| |
| |
| |
A.
aan-, zie aen-. |
abel (- goede vruchten te dragen) 257, geschikt, in staat. |
abijt (sprw. die - en maect genen monic) 384, ordekleed. |
Abiron 160, zie de aant. |
abstinencie(- doen)119, onthouding. |
achten (voer dwaes -) 140, houden; (- op) 467, zich bekommeren. |
achter (- lande lopen) 397, door het land zwerven. |
achter- vgl. after -. |
achterhalen 278, (met den geest) bereiken, leeren kennen. |
achterhoede 302, 418 (z. aant.). |
achtersprake 132, achterklap; - spreken, Cancellierb., aant. bij 87. |
achterspraker 406, lasteraar. |
achterste znw. onz. (des -n anxt hebben) 193, hetgeen achter hem komt (vgl. Mnl. Wdb. I, 40). |
Adam 116, - s kinderen 331, de menschen. |
ademant 300, diamant, maar zie de aant. |
aderen 52 var., korenaren (Mnl. Wdb. I, 57). |
adopcio (U. adopcion) 273 vgl. verkiesinge, 352 aant. |
advocaet 85, Jezus onze advocaet 267; quade advocaten 435; advocaten dat is lude die hoer duecht voert setten 143, lieden die een ander ophemelen, stemming voor hem maken. |
aelmis, -se, aalmoes, ook collectief; - doen, - geven; wat sonde is ende wat aelmis is 197, ist grote aelmis te visiteren die gevangen 453, goede werken (vgl. aant.). |
Aelmisghever (sinte Ian -) 432. |
aenbassen 159 var., aanblaffen. |
aenbloken 159, aanblaffen. |
aenbrenger (valsche -) 85, 86, aanklager (vgl.Mnl.Wdb.op aenbringe). |
aendenken op sine salicheit 536, zijn aandacht gericht houden, 493 gedachtig zijn. |
aendringen (aengedringen) 82 (var. updringen), opdringen. |
aenerven, enen iet 81, nalaten. |
aengaen op 157, afgaan op. |
aenganc, bellef angancs (M. bellef aengaen) 101, naam van een dobbelspel. |
aenhangen 148, er bij maken (bij een verhaal, een praatje). |
aenhebben (veel quaets -) 103, in zich hebben, meebrengen. |
aenhouden 500, (een gewoonte) behouden (vgl.: de kennis aanhouden). |
| |
| |
aenkibbelen (enen quaet loon -) 82 = het volgende. |
aenkiven (aengekiven) zwaerre payment danse sculdich sijn 82, door kijven dwingen er genoegen mee te nemen. |
aenclevende 127, klemmend. |
aencnibbelen, var. van aenkibbelen; zie aenkiven. |
aencomen met dat. 146, 299*, komen tot. |
aencreyeren, -criëren 225, toeroepen, aanvuren. |
aencrischen 225, = het vorige. |
aennemen 313, ondernemen, aanvaarden. |
aenneminge (ann.) 383, ondernemen, aanvaarden. |
aenschijn 181 var., aangezicht. |
aensicht 102, 184, = het vorige. |
aensien (ww.) 269*, 326, 457, 460, in aanmerking nemen; 222, beschouwen; ansiet 457, let op; aengesien (in absol. nv.) 239, 326, wat betreft. |
aensien (znw.) in des heren - 181, aangezicht; 184, aanblik; 454, reverentie. |
aenspreken 84, aanspraak maken op. |
aentasten 105, aanraken. |
aentrecken (enen tot sonden -) 405, verleiden. |
aenvaren 88, aanvallen. |
aenvechten 62, 385, 275* bevechten; aenvécht 388; inf. als subst. 228. |
aenvechtinge (- der werelt enz.) 385 301, aanvallen. |
aern 146, arend (vgl. are). |
aernst (znw.) (in aernste aenvaren) 88, strijd (Mnl. Wdb. II, 711). |
aernst (bnw.) 184, 195, ernstig, oprecht. |
aernstelic (bijw.) 142, in ernst. |
aernsteliken 211, ernstig. |
aert zie airt. |
aftersprake of verraderie 11, achterklap. |
afterwairde 302*, achterhoede. |
airt (meester in airte) 302*, kunst. |
accorderen 499, overeenstemmen, harmonisch samenklinken; 561, in overeenstemming brengen. |
acolike 255 K (var. v. olikoeke). |
al, met allen 66, geheel en al; alle tijt 116, 125, 225, 230, altijd; (voegw.) 215. |
alf 158, 177, een dwaes alf 216, elf, dwaas wezen. |
alfs(ch) (bnw.) 177; elfachtig, dwaas, (Mnl. Wdb. I, 337). |
alinge (bijw.) 172, 187, 205, geheel en al; alinge ende al 254, 172 K, id. |
alinge (bnw.) 196, al. |
alle (bijw.) (- die waerheit seggen) 137, geheel en al. |
alle 301*, alles. |
alleer 106 M, weleer. |
allijcwel, 249, toch. |
als (bijw.) 537, geheel en al. |
als (voegw.) 515, al, alhoewel. |
alse (bijw.) 127, alzoo. |
also (voegw.) 161, 300*, zooals. |
also (bijw.) 137, 219 (aant. 562) zeer. |
alte (bijw.) 138, 143, 160, zeer. |
alve 528, wit linnen priesterkleed. |
ambici, een ghecke begheerte van hoecheden 40, eerzucht. |
ambochte (quade -) 100, beroep. |
amen (de bet. van het woord -) 302*. |
amme (-n of voetsteren) 144, min, voedster. |
an- zie aen-. |
anders (bijw.) 8, 44, 46, 143, 269, waar wij het bijv. nw. ander gebruiken; 268 (- dan), behalve. |
ander, zie over het gebruik aant. 4. |
anderheit van ghelove, Inl. blz. 142, ander geloof. |
anderswaer 384, elders. |
angel 222, vischhaak. |
anstelic, ansteliken (bnw.) 21, 26, 54, 39, 112, anxtelic 112, gevaarlijk. |
antekerst (- leden) 417, vgl. lit. |
| |
| |
anter (anter... of) 445, een van beide, òf. |
antwer 33, 34, hetzelfde. |
antworden (- op) 375, beantwoorden aan. |
anxt, (- ende perikel) 206, in - staen, 206, 298*, gevaar; op sinen - 224, risico; anxt gods 302, vreeze, gave des anxts 322; gecke - of gecke scaemte 47, valsche schaamte. |
anxtelic zie anstelie. |
anxtfoudich 301*, voorzichtig. |
apostate (meerv.) 33, afvalligen. |
apoteke (des duvels -) 133. |
appel sprw. een verrotte - onder ganse -en verderft die ander - en 478; 483, een appel ofte een ey 199, 227, een kleinigheid. |
arbeiden 394, verdriet hebben, lijden. |
arbeit, - gueder werken 467, verrichting; 431, hartzeer, spijt; in arbeide gaen 186, in a. sijn van kinde 186Q, barensnood; cost ende arbeit 405, moeite en kosten. |
archier 102, boogschutter. |
are (nom. enk.) 146 G, arend (vgl. Mnl. Wdb. I, 191 r. 4 v.o. en aern.) |
Arfordia blz. 113, Erfurt. |
argelist, 219, gemeene streek. |
argueringe, - ende sceldinge 37, redetwist, ‘opstrijden’. |
arm 5, 236, 243, 253, armzalig; arm van geeste 327, 331. |
armborst, sprw. een scoen geciert wijf is een armborst, 108 zie aant. |
ars notoria, Dirc v. Munster, aangehaald bij 4, een verboden kunst, een tooverkunst. |
ast 33 B, tak, stam. |
aventuer, 155 P, ongeluk? |
| |
B.
baer, sprw. een - wel gecyert dats een teyken datter een doot lichaem onder is 565, lijkbaar. |
baet, die - of die vruchte 41, voordeel; - nemen van horen gelde 70, interest; - nemen 71, inkomsten trekken. |
bagge 147, big. |
baggele 147 P, big. |
balhorig 487, moede van het horen (Mnl. Wdb. in v.) |
balke (vr.) 78, hoenderbalk; ic en viele om die kore van den - niet 156, vgl. Stoett op keur; sprw. dese sien wel een caf in eens anders oghe mer niet een balc in haers selfs oghe 402. |
banc 155, vleeschbank (Vgl. Mnl. Wdb. I, 564, ‘si houwen malcanderen te bancke’). |
bancliken (bijw.) 193, dringend, innig. |
bantrode 159, 196, kettinghond. |
baratre 151 B, var. v. barenteerre. |
barenteerre, die - s of trierings 151, afzetter. |
barenteren 10, afzetten. |
barn 267, bron. |
barteerre 151 K, var. v. barenteerre. |
basiliscus 52 (misschien hangt het hier vermelde samen met de volksetymologie van ‘blarasch’) Vgl. V. Moerkerken Kluchtsp. 36 159. |
bassen 159 D, 196 varr., blaffen. |
bast der hoverdiën 33, bast, schors; 335, strop. |
baten, wat soude hem van een dropel waters gebaet hebben, 443. |
beddenoet blz. 124, bedgenoot. |
beddescult, - eischen 505, de betaling van de schuld der geslachtsgemeenschap eischen (vgl. huwelikes scout in Mnl. Wdb. onder huwelijxwerc). |
bederven 323, 325, vergaan (van een schip); sprw.: bider haven bederft somwilen dat scip 418. |
bedinge 300, gebed. |
bedouwen 304, 328 besproeien; - ende murwen 300*, zacht maken. |
bedouwinge 349, besproeiing. |
| |
| |
bedragen 39 verl. dw. van hem bedragen als adj. syn. v. bedrogen, verwaand (zie de varianten van 39). |
bedriegende (bnw.) 127, bedrieglijk. |
bedriegenisse (listen ende -n) 84, bedriegerijen. |
bedringen 84, zie aant.; 83 P onbedrongen. |
bedriven, loesheit-, 84 var. looze plannen ten uitvoer brengen; 193 aandrijven. |
bedrogen 37, 38, 236, verl. dw. van hem bedriegen als adj., verwaand, waanwijs, vgl. bedragen. |
bedrogenheit 38, 39, syn. van verweentheit, vgl. bedrogen. |
bedroven 354 intr. (vgl. verbliden), bedroefd zijn. |
bedroven (hem -, met gen.) 330, spijtig worden. |
bedrucken (hem) 285, terneergeslagen worden (vgl. het tegenw. bedrukt). |
bedwanc, bi bedwange 103, tegen zijn zin. |
beeldinge 106, voorstelling. |
beelt 216, gedaante, dat - ende gelikenisse gods hebben 243, den beelde gods gelijc sijn 242, op God gelijken; witte beelden, Dirc van Munster, aangehaald bij 4, voor belewitten. |
beelwitten 33, heksen (vgl. bij beelt). |
beenkijn 61, die duivel werpt hem een beenkijn in die mont op te biten (aen te knauwen). |
beest (onz.) 21 D, beeste (vr.) 21, die helsche beeste 172; 74 koe? iseren beesten, zie aant. 74. |
beestelic (bnw.) 219 zie de aant.; 255. |
beesteliken leven zonder reden 219, als een beest. |
beestelicheit hantieren 219 D, het vorige. |
begaven 41, 226 D, begiftigen. |
begeren 480, - tot gode, bidden (vgl. Mnl. Wdb. i.v.). |
begerike (bnw.) 338, lees begerlike? |
begeven, van den - menschen 530, kloosterlingen. |
beginnen op 270, beginnen met. |
begokelen 564 (vgl. betoveren), 't hoofd op hol brengen. |
begrip, een gec - 221, 222, onderneming, van groten begripe 382, stoutmoedig, ondernemend; sonder - 286*, aanmerking, critiek. |
begripen of beginnen 221 aanpakken, ondernemen; stout wijs begrip begripen 223, iets stoutmoedigs ondernemen; begrepen in overspel 451, betrapt; mitter minnen 346, vervuld. |
beheinde (bijw.) 42 K, behendig. |
beheren 358, beheerschen. |
behode 171 M (in sijnre - nemen), hoede. |
behoeftich 72, [iets] noodig hebbende. |
behoeftecht 72 Q, var. v. behoeftich. |
behoudelic (voorz.) 502, behoudens, daargelaten (vgl. Mnl. Wdb. I, 753). |
bejagen 23, streven naar. |
bekant 175 P M var. van bicant, bicante na, bijna. |
bekennen 219, 231 inzien, vooral bekennen ende verstaen 256, 340; 271, 543 erkennen; 276 leeren kennen, 322, zich bewust worden; 171, den dach voer den nacht niet en - 218, onderscheiden; 197 kennen (wat men niet en bekent dat en wort gehaet noch bemint, onbekend maakt onbemind). |
bekenninge 281, het belijden (dine - het geloof in u). |
bekennisse 281* var. v. bekenninge. |
becker 255 B G, bakker. |
beclagen (sijn verlies -) 322, klagen, spijt hebben over. |
becommeren (hem mit god -) 346, zich bezighouden. |
becommernissen 479, bezigheden. |
becoren, enen monic vander sonde 532, verzoeken met. |
| |
| |
becrachtigen 225, bemachtigen. |
belaten, qualic - 287*, er slecht aan toe. |
beleden (hem) 436, = hem beleiden, zich richten. |
beleiden 359, leiden. |
beleister ende regierster 248, bestuurster. |
belenen (ander lude goet -) 72, in pand nemen. |
beletten 38 (veel lude haer salicheit -), beletten te verwerven; |
beleven, wijsheit wecken ende 178 K, exempelen mitten werken - 262 D, in praktijk brengen. |
beliegen 40, belasteren. |
beliinge der religiën 508, het afleggen eener kloostergelofte. |
bellef angancs 101, een spel. |
bemaelde stucken van glase 199, stukken gekleurd glas. |
beneficiën der h. kerken 91, 92, inkomsten. |
benemen (dat guede -) 463, verhinderen. |
beniden 53, 54, niet kunnen uitstaan, vijandig gestemd zijn jegens. |
bepensen 298, nadenken. |
beproeven 546, ondervinden; - ende besoeken, 278* de waarheid ondervinden van. |
bequaemlike(r) (bijw.) 231, volkomener, zonder dat er iets aan ontbreekt (vgl. Mnl. Wdb. i.v. 8). |
berch der volcomenheit 535, 536, 378, - der volmaectheit 319, 321, - der gloriën 538. Vgl. climmen, opclimmen. |
berduerwerc (van - sierliken gewrocht) 201 P, borduurwerk. |
berechten 162, aanmerking maken op (var. berispen). |
bereedelic (bnw.) 344, bereidvaardig. |
bereiden (sijn herte tot god -) 305; - hem 107, zich uitdossen; hem - so dat hi gode behaghet, 196, zijn leven zoo inrichten. |
berf 149 (een goet berve man) 144, 203, eerzaam, deugdzaam. |
berichten 166, de les lezen. |
berispen of lasteren 157, schelden, smaden; - ende castiën 355, 436, iem. over iets onderhouden, de les lezen; sijn werken ende gedachten - 339, zich beschuldigen over; berespen 162 Q, aanmerking maken; voor 318 zie aant.; berespen ende straven 163 G. Vgl. onberespt. |
bernen (trans.) 88, verbranden; hem - 508, maken dat men in de hel komt; (intr.) 508, branden (nl. in de hel); 192, 195 (bernende godlike minne); van gebernenden glase 218 Q. |
berninge 104, (gebruik van)brandstof. |
beroemen (hem - ) 482, zich verhoovaardigen; met gen. 243. |
beroemer 38, grootspreker. |
beroeminge 38, 140, grootspraak. |
beroepen (trans.) 155 P, (een misdrijf) vervolgen? |
beroeren, beroert werden tot toorn 353, prikkelen. |
beroeringe 13, 109 (quade - of geneigens), aandoening, opwelling. |
berou, 394. |
beroven 511, rooven. |
Bertelmeeus 18 Q, Bartolomeus. |
bescadigen 148 P K M (var. v. scadigen), schaden. |
besceit 132, onderscheid (gene - en sien, niets kunnen onderscheiden) 132 Q verstand (geen b. en hebben, hun verstand kwijt zijn). |
bescelden 67 Q D, 167 Q bescilt, bescoude, var. v. scelden, berispen. |
bescermen (hem - ) 402, zich verdedigen, zich vrijpleiten. |
bescicken (die ziel -) 367, zorgen voor (zie aant.). |
bescicker ende regeerre 271, bestuurder. |
bescudden 3, 83, 325, beschermen. |
| |
| |
besculdicht 298*, schuldig. |
bescutten 206 P, schrijffout voor besigen. |
besich, daer hi harde - om uut is 53, druk op uit. |
besien (overg.) 266, letten op; (met afh. zin) 264, bedenken; - op 184, beschouwen, overdenken. |
beslaen, herberge - 459, in beslag nemen, bespreken, reserveeren. |
besluten 269, inhouden; 520, wegsluiten; daer -t dat einde mede 2, daar sluit het boek mee en dat is het einde; cortelike besloten 122, kortom. |
besocht 225, wise - e 198, - e wise 203, bet - 301*, ervaren; vgl. onbesocht. |
besorger 271*, verzorger. |
bespisen 291*, var. v. provanden, proviandeeren. |
bespottinge 38, spotzucht. |
bestaden 363, 274*, 491, besteden. |
bestaen (met dat.) 77, verwant zijn; (overg., - of beginnen) 222, ondernemen. |
best mit gode sijn blz. 141 (vgl. wel), goed aangeschreven staan bij God (Vgl. Theoph. 1192). |
best, beste (znw.) 39, om haer best = om haer profijt 271*. |
bestoren 480, lees bestoken, aanvallen. |
bestorten 395, begieten. |
beswaren 404, verzwaren; 297* leed doen. |
bet (bijw.) 333, 337, liever; 145, 230, meer. |
betalen of hangen 340, vgl. wederkeren en aant. |
betamelic 269*. |
beteikeninge, hebben verscheiden 316, worden verschillend opgevat. |
beteikenisse, in - van 455, zinnebeeld. |
beteren sijn sonden 54, 55, 59, sonden die hier inder tijt ongebetert sijn bleven 187, goedmaken, boete doen voor; hem - 60, hem biechten of - 62, zich beteren, boete doen; biechten ende - 74, hetzelfde. |
beteringe 60, (van hem b.) zedelijke vooruitgang; 410, (van beteren) biechte ende - 64, boetedoening. |
betoveren 145, 't hoofd op hol brengen; vgl. begokelen. |
betrouwen (znw) in gode 385, vertrouwen. |
bevel (dat. beveel) 354, gezag(z. aant.) |
bevelen 7, 31, toevertrouwen. |
beveling (van gods -) blz. 115, op Gods bevel. |
bevoelen 322, 323, inzien, zich bewust zijn; 546, smaken, gewaar worden. |
bevoelen (znw.) 168 K P D var. van gevoelen, gevoel. |
bewaerre 500, bewaarder. |
bewaren 366, 196, 548 (een doecht, gesontheit -), 511 (maagdom), zorg dragen voor, in ongerepten staat houden. |
bewaren 418 misschien voor beweren. beschermen (Mnl. Wdb. I 1215 aanm.) zie aant. |
bewisen (zwak) 270, 272, 275 doen inzien, leeren; 332, verklaren; bewisen ende leren 262; als die scrifte, die h. scrift, dat evangelium bewijst 289, 295, 341, leeren, vermelden; daer wort ons bewijst luttel eten 550, leeren, voorhouden. |
bezaden (onoverg.) 467, zich verzadigen. |
bezigen ende nutten 291*. |
bi 206, vergeleken bij; bi ons selven vallen, opstaen 266, door eigen toedoen, kracht. |
bibliven of disputeren 157 P, volhouden. |
biblivende toerne 59, wrok. |
bibrengen (var. toebrengen) 143, te pas brengen, inkleeden. |
bidden 480. |
| |
| |
biecht 396, biechte 64, te biechten comen 397, heilige b. 339, - ende beteringe 64. |
biechten 64, 396, 407; hem - 62, 64 - tot enen 396, biechten; gebiecht sijn 501, gebiecht hebben; - ende beteren 74. |
bieden (eer ende waerdicheit -) 34, bewijzen. |
bierleerse 118, bierzuiper (vgl. laerse). |
biertapper 98 (Q. biervercoper). |
biervliege 118 Q, bierzuiper. |
bigeren 218 P., begeeren. |
bie (znw.) 49, 336, bij. |
bijster (sijnre sinnen -) 31, verward. |
bicant 23, 175 bijna. |
billix, bilx 44, 259, 184, billijkerwijs, terecht; 46, naar behooren; 252, toch wel. |
bilx zie billix. |
binden ende ontbinden 396, zie de verklaring in den tekst. |
binnen, scoonheit van - 513, innerlijk. |
binnenmonts 160, binnensmonts 160 MD. |
biscuut 291, biscuyts 291* (= tbroot tweewarve gebacken), scheepsbeschuit. |
bisonderlinge 256 Q, in 't bijzonder. |
blaesbalch 475. |
blaffen 196 P. |
blaken 158 Q zie blacken. |
blacken 158 (var. blaken, vlackeren, vlankeren), flikkeren? lees blaeken? |
blase, -n voor lantaernen 198, varkensblaas voor hoorn? |
blasphemeren, gode- 102, god - 134. |
blasphemie 169, 192, - spreken 5, (Vgl. De Vooys, Mnl. Leg. 174). |
bleken 196 B = bloken, blaffen. |
bliven 73, verstaen bliven van een pand, vgl. doodblijven. |
bloetstortinge doen 88, bloed vergieten. |
blochusen 41 P, lees clochusen. |
blomen (meerv.) 291, 485, bloem van meel. |
blusschen, enes goede gerucht - 148 G (var. van lesschen), te niet doen. |
bode, - n of panders 76, 83, gerechtsboden; 459, dienaar. |
boe noch ba 177 Q, zie bu en vgl. Tschr. XXV, 24. |
boeflic (bnw.), onreine boeflike woerde 138, vieze gemeene woorden. |
boec (m.) 2 H Q 3 Q, (onz.) 3, boec (acc. mv.) 91, - der conscienciën 64, zie aant.; - vander consten der ridderscap 221, zie aant. |
boeren 76, beuren, innen (zie bueren). |
boerteliken (bijw.) 138, grappig. |
boerten ende spotten 35, gekheid maken. |
boetaer, boeter, blz. 143, toovenaar. |
boete 480, 533, - der quenen blz. 131, 135, 143 noot, geneesmiddel, voorbehoedmiddel. |
boeten ende stoken 106, 157, vuur aanleggen. |
boeve, der -n coninc 100 blijkbaar = coninc van den ribauden, zie Mnl. Wdb. op ribaut; vgl. buve. |
boeverie 61, 132, dobbelspel (vgl. boverie). |
boken (gaende -s) aant. 4, teeken, verschijning. |
bombare 191 G, een muziekinstrument, hobo (vgl. Mnl. Wdb. i.v.) |
bome 135, voor boom. |
bomme 191 Q (var. v. bonge), trom. |
bongat varr. bongegat, bungat, bundgat. Sprw. sulc wijn als int vat is, moet immer uten -e pruusten 50, bomgat. |
bonge 191, trom. |
bongegat 50 D K var. v. bomgat. |
bont (mit bonten mit grauwen) 565, pelswerk. (Vgl. Mnl. Wdb. i.v.). |
boom des levens 258, op een - gewassen sijn 209. |
boomgaert, van enen geeste- |
| |
| |
liken - 257 P D, (opschrift). |
boosheit 94, boosaardigheid. |
borduer (van - gewrocht, var. van borduren) 201, geborduurde stof. |
borduerwerc 201 M P, var. v. borduer vgl. berduerwerc. |
borduerwerker 206, sprw. zie olyslager. |
borne, levende - (var. borre) 252 - of fonteine 254, bron. |
bornen (onoverg.) 186, (overg.) 187, = bernen, branden. |
borsten 167, = bersten, sterven. |
bort 102, opten -de betalen 101, dobbelbord. |
bose 29, slecht. |
botvasten 119, geboden vasten. |
boven, in strijd met, vgl. daerboven. |
bovengaen (onscheidb. overg.) 272, 453, (met dat.) 269, te boven gaan. |
bovenclimmen (onscheidb.) bovengaen ende - 571, te boven gaan. |
boverie 31, 51 M P (var. v. tuusscherie) dobbelspel, bedrog. |
bovernie 61 Q D (var. v. boeverie). |
brassen 121, in de tegenw. bet. |
brasseringe 121 Q; vgl. Mnl. Wdb. op brasseren. |
breecbijl 285* breekbijl. |
breetheit 274, mildheid. |
breiden 50, 77, verbreiden. |
breken (overg.) 464, 59 K M (kerken -), afbreken, verwoesten, een nest - 409, uithalen; geselscap of oerden - 25, verstoren; die helle - blz. 114, den toegang tot de hel openbreken; den sonnendach - 6, een gebot - 7, die vasten - 119, niet houden, zondigen tegen; (onoverg.) 531, schipbreuk lijden; 484, ontbreken. |
breclic in sonden 171 M, schuldig, (varr. sculdich en gebreclic). |
brengen aan den heer 96, aanbrengen, verklikken. |
brief, brieve ende boden 240; bode sonder brieven 487, geloofsbrieven; brieve ende vriheden 71, bewijsstukken, privileges. |
broeien 159, hem in heeten water - 299*, branden, schroeien. |
broot, haer - bidden 59; een - omme doen lopen 94 (een tooverkunst). |
broosch, broescher dan een glas 218. |
brooscheit ende crancheit 266, zwakkeid. |
brouwen, twist - 157, minne - 260, doen ontstaan, stichten. |
brouwer der minnen 260, zie aant. |
brouwerie 159 P van brouwen in de boven opgegeven bet. |
bruken 73 (var. vercopen), 79, slijten, van de hand doen. |
bruschen 50 Q, bruischen. |
bu noch bau spreken 177 (Q noch boe noch ba, M noch bu noch baf). |
budelen (meel -) 255, builen. |
bueren 77, in ontvangst nemen, als erfdeel (Mnl. Wdb. op boren 1). |
bulle, valsche -n of brieven 84, instrumenten of - 86, oorkonde. |
bundgat 50 M, zie bongat. |
bungat 50 B, zie bongat. |
burgemester 76 P (onder de dieven genoemd). |
buten (bijw.) schoonheit van - 513, vleeschelike ogen van - 292*, werken van 61, 466, 300*, uiterlijk. |
buve of kaerle 292, een droncken 322, boef. |
| |
C.
centroeyser naast certroeyser, 302*. |
certein (bijw.) 274*, 302*, zeker. |
chierheit 217, zie cierhede. |
ciborie 87, kelkvormig vat waarin de H. Hostiën bewaard worden. |
cierhede, cierheit 344, sieraad; (collectief) 494, 510, 514, sieraden. |
cieringe (costelike -) 565, - ende pareringe 108, opschik, het zich opschikken. |
Cipio 345, Scipio. |
cissen ende blasen 62, van ganzen. |
| |
| |
| |
D.
daer (overtollig) 570 (vgl. er). |
daer (voegw.) 11, 35, 36, als, terwijl. |
daer (gen. mv. aanw. vnw.) 9, 13. 75, 130, 530, zie aant. 9 en, vgl. der. |
daerboven 112, daerenboven 508, boven = in strijd met. |
daerom bepalingaankondigend, wijzende op een volgenden zin met want 562, met opdat 298. |
dach 120, naamdag; 73, om lange dage 72, die daer wat dages aen h. 72, termijn, uitstel; verworpen dagen of uren Dirc v. Munster aangehaald bij 4. |
dagen 397, oproepen ter verantwoording. |
dal der tranen 181. |
dammen 96, aan dammen werken. |
dan (voegw.) 119, 272, dan dat; 221, maar niet. |
danc, sonder - of loen 227; - hebt 30, dank u. |
dat 78, 79, 179, zoodat. |
dat (betr. vnw.) met meerv. antec. 476; ook v. personen: dat men dringende gebuer pleecht te heten 82. |
datum (mann.) 86, datum. |
deel, een - der sonden 131, 449, iets, eenige; deel noch vierendeel 275* (aant.). |
dege, te degen 327, goed, ter dege. |
dele (onz.) 27, deel. |
delen, capittele - in desen boeke 3, dit b. in c. verdeelen, ook 392, verdeelen in, onderscheiden; hem - 109, zich verdeelen, verdeeld zijn. |
denken, - op 43, 554; 37, er op uit zijn, bedacht zijn op; (onpers.) 335, 339, dunken. |
der (gen. mv. aanw. vnw.) 252, 10. Vgl. daer. |
dertenheit, saertsheit of-van herten 60, 109 weelderigheid, verwijfdheid. |
dertenlic, saertselic ende - 60, weelderig. |
dese, zie aant. 562. |
desergelike 277, dergelijke. |
desgelikes 50, evenzoo. |
despijt of versmadenisse (fra. despis) 34, 28, 169 verachting. |
destrueren, bernen of - 88, verwoesten. |
detractio 149, detraccie 149 Q (zie de omschrijving aldaar), verdachtmaking. |
devocie 283 toewijding; - enich goet te doen 65, vrome gezindheid. |
devoot 188 D, nauwgezet, vroom. |
devotelic bidden 335, met algeheele overgave. |
diaeck 431, diaken 404, 525, diaconus. |
dicht 571, werk, geschrift. |
dichten ende versieren, logene - 148, verzinnen. |
dief, openbaer dieve, heimelike -, tam - ; - mit geselle 75, 76, de gezel, de medeplichtige van den dief, ‘larron compagnon’, heler, diefjesmaat. Nom. meerv. dief 79. |
diefinne 41 P, dievegge. |
diefkijn 76, verkleinw. |
dieflic goet 79, gestolen goed. |
diefste 69 G, diefstal. |
dieft 71, diefstal. |
diefte 75, 69, diefstal. |
dienen, gode - 6, desen beiden heren - 124, god - ende minnen 241, 239, tot dat hi mint dat is god (is tot hier een omschrijving van den datief?) 320, dienen ende dancken 42, dienen, eeren; - van vier diensten 97, 115, vgl. 365, - vanden vier der oncuusheit 106, sijn ambocht daer hi of dyent 299*, dienst daer hi mede (U: of) dient 298, voorzien van, dienen van, dienen met; 1 D, 208, dienstig zijn. |
dienrer 526, 527, 528, naast dienre. |
dienst doen 92, heerendienst; gods - doen 35, den kerkelijken dienst verrichten; gods - horen 35
|
| |
| |
H Q - bijwonen; die reden heeft vier diensten 361, functies (vgl. partie); veel scoons dienstes 361, veel nuttigs. |
dienstachticheit 510, welwillendheid. |
dievigge 41 Q, dievegge. |
differentie of onderscheit 12, zie de aant. |
digniteit, - en of prelatuerscappen 46, 92, waardigheid, hoog ambt. |
dijcgrave 163 Gr, dijkgraaf. |
dijstel noch doern 194. |
diken 96, aan dijken werken, vgl. dammen. |
dinc, ontamelic - 87, iets onbetamelijks; gewijt - 87, collectief, gewijde voorwerpen, zie de aant. |
disciplijn ende castiïnge 366, sijn lichaam in -n houden 125, tucht; 550, tuchtiging. |
discipule, des duvels - 131. |
discoert sayen 96, tweedracht. |
disputeren of kibbelen, - twisten 157. |
distribucie ende delinge 292, zie aant. 12. |
dobbelscole 100, speelhuis (onder monopolie). |
doech(t)dadich 207 M deugdzaam. |
doemen ende vloeken, gode - 58. |
doch geb. wijs van doen 459. |
dochte 112, van dogen, geldig zijn. |
doen, een oordeel - 340; met enen te - crigen 143, in aanraking komen; sinen scade - 107, 108 veel des sijns profijts - 171, schade lijden, voordeel hebben; en deden onser vrouwen niet an horen live 155, kwaad doen; dan dat duutsche doet 2, als si duet in dertich jaren 344, vervangend hulpww.; datstu dien wel duetste singen = singeste 303, 155, omschrijvend hulpww. |
doen (bnw.) 168, zie doon. |
doen 175 B, deun. |
doffijn 454, dolfijn. |
dogen, met dat. 118, dogen ende baten 247, deugen. |
done ende wise 175 K, deun. |
donkerlic biechten 36 G, onduidelijk. |
doof cool 320. |
dooxkijn 331, doekje. |
doon, doen, hoe si hem doonre verantwoerden 167, opiniën daer si so doen bi bliven 168, stijf, strak, hardnekkig. |
doorgroot, 170, overgroot. |
doordronken 282, doortrokken. |
doot, den - onder sine cleder dragen 324, doot der hellen 325; nijt, des doots moeder 48. |
doot, den sonden - ende der werelt - 180, doot bliven 531. |
dootlike hooftsonden 171. |
dootlike sondigen 5, doodzonde doen. |
dootsonden (slapen in -) 322. |
dop 177 G, tol. |
dorper (bnw.) 140, - ende wreet 70, gemeen. |
dorperheit of stuggicheit (fra. vilanie) 29, snoodheid. |
dorperlic (bnw.) 109, 138 gemeen. |
dragen 498, zie aant.; minnen ende - 297*, verdragen, tegenst.: haten noch beswaren ib. |
drang 439, strijd. |
drangen 82 (infin. vgl. mnd., of schrijffout voor drange, datief) drang, geweld, dwang. |
dreiger 97, afperser. |
drenken (onoverg.) 115, verdrinken. |
driakel 26, 196, tegengift. |
drieclufterich blz. 135 (is - of hevet drie clausulen), drievoudig. |
driegen (liegen, -) 132, bedriegen. |
driegen 265 P, dreigen. |
dringen na 199, streven naar, dringen. |
dringende gebuer 82 (zie de verklaring in den tekst), van dringen = lastig vallen. |
droch 50 H, bedrog. |
drochnisse 50, bedrog. |
| |
| |
droefnisse 68, 329, neerslachtigheid, somberheid. |
drogen 257 P, dragen. |
dromen (onpers.) 130, 252. |
dronken drinken 132, zich dronken drinken; dronken inder minnen 283. |
dronkenbout 118, dronkaard. |
drope 252 droppe 254, droppel. |
drossate 76, drost. |
drovicheit ende perikel 325, narigheid. |
druc 441, benarde omstandigheden; - ende rouwe 473, 394 bedruktheid; torment ende - 232, verdriet; - ende medeliden 355, 423; (onz.) 228. |
dubbelen (hem-) 111, dubbel worden. |
duecht, duechde. Zeven duechden, die drie godlic, die ander cardinael 313; in allen deuchden leven 235; (collectief) 314, goede daden; duecht ende vroomheit is alleens 381, geestkracht (tegenover traecheit); van al sinen deuchden die hi hem doet 334, weldaden; bi graciën ende duechden gegeven 334, genade goedheid; eenige gunst of duechde of huur 307, belooning (vgl. Mnl. Wdb. II, 266); sprw. die een doget immer die ander versuect 30. |
duechdelic 257, doechdentlic 231, deugdzaam. |
duer; dueren tijt 61, kostbaar. |
dume, in -n te zien, blz. 131, een tooverij. |
dunken, hem selven boven anderen - 38; pers. èn onpers, in 34. |
durende, stantaftich of herdende of -, 228. |
duufhuus 345, duiventil. |
duuroftich 217 K (d.i. duurachtich) duurzaam. |
duusterlic biechten 36, onduidelijk (vgl. donkerlic). |
duvel. Zie blz. 53 vlgg, Ter aanvulling nog de volgende uitdrukkingen: dievigge des duvels 41, des - martelaers 45, - coets 60, - wevel of torren 147, - scorpioen 149. Tot dezelfde categorie beh. het teg. des duivels oorkussen. Vgl. nog des duivels monniken (Cancellierb. fol. 12 v0). De duvel geeft den trage den rechten dootsteec 68, hij dobbelt met den mensch 68, hij leert den mensch valsche verontschuldigingen 166, hij spreekt de menschen toe 411. |
duvelic (bnw.) 49, duivelsch. |
duvels (bnw.) 94, duivelsch, boos, nijdig. |
dwael 409, doek (vgl. voor den zin 527). |
dwaes, sprw. die enen - uutsent die verwacht enen -, 487 aant. |
dwanger (mv.) 97, onderdrukker, knevelaar. |
dwars, gi lieget te - ende te langes door uwen kinnebacken 158. |
| |
E.
Ebreeusch 132. |
echte (vander - n) 502. |
echtscap, hilic in -, 19 wettig huwelijk. Op de in het Mnl. Wdb. aangehaalde plaats waar echtscap ‘vleeschelijke gemeenschap’ zou beteekenen hebben de hss. geselscap. |
edel, - e tijt 103, 121, kostelijk. |
edelheit 239, 34, 42 adeldom. |
edercauwen 290, herkauwen (vgl. eercauwen). |
edick 437, azijn. |
een voor in (en, 'n), een gelikenisse 282*, in de gedaante. |
eendrachticheit, vrede ende - 157, eensgezindheid. |
eengeboren soen gods 3, unigenitus, eeniggeboren. |
eenlic 508, alleen. |
eenparlic 277*, onveranderlijk. |
eenrehande 197, eenderande 197 Q, 'n soort. |
eer (voorz.) - dijn tijt 60, 126, vóór. |
| |
| |
eer, ere (znw.) - ende waerdicheit bieden 34, - doen 35, - bewisen 35, - ende reverencie bewisen 492, - ende goet 156. |
eerden want 180 G K, leemen wand. |
eeren ende glorificeeren 462. |
eerbarich 26 Q, var. v. eerbaer, braaf. |
eerbaerliken 492, plechtig, eerbiedig. |
eercauwen 290*, herkauwen (vgl. edercauwen). |
eerlic goet 213, 224, 215, eervol, eer aanbrengend. |
eerst (als hi eerst opstaet) 117, zoodra. |
eerstelic 190 B, 211 B, ernstig. |
eet, quade -, meineed 156. |
effenwel 70 P, 178 P (var. v. allikewel), niettemin. |
eigen, des duvels - 174, des quaets geestes - 236, maken hem selven eigen 384, maectse hoer eigen 249, des duvels - knechten 174 K D, - beesten 237, eigen, in eigendom toebehoorende; eigene sinne blz. 142, eigen sinlicheit 343, eigen, nl. van den mensch, tegenover het goddelijke. |
eigenscap 276*, 415, dienstbaarheid, slavernij. |
eigendom vr., 160, m. of onz. 234, slavernij (eigendom des duvels ende dienst der sonden 235; vgl. 234: des duvels eigen ende der sonden knecht). |
einde 542, - ende meninge 551, doel. |
eischen (enen iet -) 491 eischen; 280*, 294, 300* verzoeken, bidden. |
eischinge, bedinge of - 287* gebed, verzoek. |
eiselic 5 Q (var. v. anxtelic) gevaarlijk. |
electuarie 133, likkepot. |
elende (in -n striken) 59, ballingschap. |
elle 363, zie aant. |
elsene 159, els priem. Zie aant. |
en voor een, lidw. 44. |
ende zie aant. 12 en 21; relatief: - is seer costelijc 548; 458, zoodat. |
ende (znw.) zie ente. |
enge 115 var., eenig. |
engel 327, kwade engel, duivel (zie aant.). |
engelsch 544, engelachtig, zoo vroom als een engel. |
enicheit 345, eenzaamheid. |
ent 284* voor ende (voegw.). |
entekerst, blz. 117, Antichrist. |
ente(n) of planten 257 (varr. inten, enden), ent, stek. |
entwer ... of 173, of ... of. |
eralde(n) (varr. erauden, errauten) 225, heraut. |
erf 441, erve 322, erfenis, erfgoed; sijn erf nemen 273*, zijn erfdeel krijgen. |
erfnaem 338, erfnamen 272, 295, naast erfgenamen 77. |
erfnis 557, des erfnis 571, naast ervenisse 557. |
ergetsen (hem) 264 B, zich vermeien. |
esel (also wel als een - op een herpt spelen soude) 141. |
evengelijc (znw.) 570, zie aant. |
ewangelist, S. Johan - 15, -e 21. |
ewe 6, nuwe, oude - 265, - gods 265, ewe houden, blz. 148; - n ende gewoenten 270*, wet. |
exempel 387, - geven 103, 295, guet - geven 462, - nemen aan 494, 529, voorbeeld; - van ontfermherticheit 431, - van herberginge 450, exempel, verhaal. |
er overtollig: datter vertroest 290, inden scepe datter bederft 323, dier slaept 322. Vgl. daer. |
exemplaer, een waer -, 240, 244 (varianten exempel) 30, voorbeeld. |
exposicie vanden p. noster 268 uitlegging. |
| |
| |
| |
F.
fantastici 555, zwaarmoedigen (vgl. de aant. en Mnl. Wdb. op fantasie). |
feint, zie fent. |
fel 57, 159, toornige felle menschen 59, kwaadaardig. |
felen 101, een schijfspel (zie Mnl. Wdb. op faelgen). |
felheit, toerne is een - van herten 57, toern of - 58, kwaadaardigheid. |
felliken sweren 102, 152, met boos opzet, uit boozen lust. |
fent 223 M, feint 223 P, vent, man, held. |
figurieren blz. 116, verbeelden. |
fijn, gout - purgieren 186, zuiver; - goet ende valsch goet 198, echt. |
fijnen (gout -) 387, = fineren, zuiveren. |
finieren 294* afdoen, betalen. |
firmament 344, de sfeer der vaste sterren. Zie aant. |
fizieren 277* zie visieren. |
flacte(er)re, pluumstrikers of - s 11, smeekers of -s 144, 146 (varr. flatt -, misschien overal zoo te lezen) vleier. |
flacteren tegen enen 40, met enen - of smeken 145, - de woerde 145 (varr. flatt - vergelijk het vorige art.) vleien. |
fleumaticus 371, flegmaticus (Mnl. fleumaet). |
folen, spotten of - met enen 486, gekken. |
fondament van kersten gelove 14, de twaalf artikelen; - van alre quaetheden 24, de hoofdzonden; - of saeck 59 D, oorzaak. |
fontein alre duecht 54, - ende eerste oerspronc 131, bron, oorzaak; 553, water. |
foreest 327, wildernis. |
forme, - of prente 216, gedaante, - ende exempel 113, voorbeeld. |
formen ende ordineren (ons leven) 240, vormen, inrichten. |
fornoise (forneise D) 186, 187, var. oven, oven, fornuis. |
fortse (mit -n) 83, geweld. |
francsois, die francsoise woerde, 3; znw, 162. |
fresch (fressche harnessche, var. blinkende) 43, mooi, blinkend. |
friten, froiten, 40, fruiten, braden. |
frisschelike bijw. 107, sierlijk. |
frixen (gefrixt) 291* vgl. fricten in Mnl. Wdb. naast friten. |
| |
G.
gadelic 43, schoon. |
gaden, oft hem gaet (var. gade) 72, aanstaan. |
gaefkijn verkleinw. v. gave 306. |
gaen, - se al mede gerekent 77. |
gaerde (telgen of -n) 28 K, takje. |
gaerdemeester 214 D, verkeerde lezing voor gaerdenierster. |
gaern 206, 221 D, licht. |
gamalion (m. varr. gamalien) 150, kameleon. |
gans, - e appelen 478, gaaf; - vroude 191 varr., oprechte of ongedeelde vreugde. |
gardere 257 Q, zie het volgende. |
gardinier 267 -re 257 - of hofman, hovenier. |
gardinierster of hofwijf 214, hovenierster. |
gars 52 Q, gras. |
gasthuus 446, huis ter opneming van reizigers, òf ziekenhuis. |
gave, die gaven der naturen, avontueren, graciën 42 vlgg., vgl. goet; die gaven des h. geests, 303 vlgg. |
ge, vóór tal van infinitieven in de bekende gevallen, zie b.v. aenkiven, aendringen; verl. dww. zonder ge zie passiën, glorificieren. |
gebede vr. (naast gebet) 286. |
gebieden so dat 532, gebieden dat. |
| |
| |
gebonden, in echt - 502, bi beloften - 508, verbonden. |
geboortich (edel of -) 292*, 239, van geboorte, d.w.z. van hooge geboorte. |
geboren 232 K, toekomen, toebehooren. |
gebot, die X gebode, 4; des riken vrecken Gods gebode Mammona 104. |
gebrec, om ses gebreke 60, zedelijk gebrek; - van allen goede 184, het ontbreken. |
gebreken, gebrecter enich 393, ontbreken; (onpers.), dat hem alle tijt gebreect 230, dat hij nooit genoeg heeft. |
gebreclic 171 (var. breclic, sculdich), 291, te kort komende, zondig, schuldig. |
gebreclicheit 266, tekortkomingen. |
gebroken, sprw. heb ic oec van den - iet, van den gehelen en mach ic altoes niet hebben 96. |
gebruken 193, genieten; 200, 253 gebruik maken van, zich het genot veroorloven. |
gebuer (gen. mv.) 78, (acc. mv.) 82, dringende gebuer 82, buurman. |
gedachte, mit - n 190, in gedachte, in verbeelding. |
gedenken (onpers.), hem en can immer niet - 190, zij kunnen zich niet voorstellen. |
gedenkenesse 326, herinnering, het indachtig maken. |
gedoechsamheit, 161 Q, 167 Q, varr. van paciëncie en verduldicheit, lijdzaamheid, geduld. |
gedogen (znw.) 387, lijden. |
geëcht van enen - n wive 503, 505, 404, - e bruederen 352, vader ende moeder - 427 (zie aant.), wettig. |
geest, hoer - is boven, opgetogen totten hemel 180 P, inden geest getogen 179, geest; mate te setten inden geest 556, lust; die H. Geest is properlic gehieten die minne die is tusschen den vader ende den soen 308; sonden tegen den H.G. 55; die bose geest tegenover die h. geest 162, de duivel; die vrye geesten 237, zie aant. |
geestelic (bnw.) 41, 44, den mensche geesteliken (vgl. varianten) 45, 46, 57 vroom, godvruchtig; geestelike souden 37 van de zonden der ‘hoverdie’ die niet stoffelijk of vleeschelijk zijn; geestelic goet 49 (de gaven der graciën, vgl. 43); geestelike giften 40 M zal wel schrijffout zijn. |
geesteliken (bijw.) 257, 258, 260, - te verstaan (vgl. Moll, Brugm. I 223) op geestelijke dingen toegepast, in figuurlijken zin; - den saterdach houden 6, vroom. |
gegluyet 327, gloeiend. |
gehechtet in des duivels net 367, verward, vgl. Mnl. Wdb. op hechten, intr. |
geheel van lichaem 500, 512, ongerept, maagdelijk. |
geheelheit van lichaem 517, ongereptheid, reinheid. |
geheelichliken 23 Q, geheel. |
geheellijc biechten 402, volledig. |
gehoegen 361, 363, zich te binnen brengen. |
gehoechnisse 564, gedachte (aan), indachtigheid, - doen 292, - hebben 563, gedenken. |
gehoersamicheit 164, gehoorzaamheid. |
gehulde man 32, vazal. |
gec, gecke begeerte van hoecheden 40, dwaas, gecke bliscap 44, overdreven; gecke eede 154, onzinnig; gecke anxt of gecke scaemte 47, onzinnige, valsche schaamte (vgl. onrechte sch. 47); vgl. gect. |
gecken 492, gekheid maken. |
| |
| |
geclike, geckelike (bijw.) 40, in 't gekke; geckliken aensien, toespreken 105, mal, verliefd. |
gecsnase, (M gecsnoese) 107, gek. |
gect 230 P (vgl. herpt), gek. |
gelach (dat - betalen) 118. |
geladen 321; gedrukt. |
gelaet 49, doen en laten. |
gelapt 21, haveloos (Mnl. Wdb.). |
gelas 252 G, glas. |
gelavigelt 80, belasting bestemd voor soldij (vgl. Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk II, 104 noot, en blz. 512, ‘ruitergeld’). |
geleden, van - dingen 140, - tijt 277*, voorbijgegaan. |
gelijc, geliken (voegw.) 268, geliken die baronen 310, gelijc die cleine bie 336, met datief 300, 472, 511. |
gelijc (znw.), sonder - onvergelijkelijk. |
gelijc 569, 65 B, gheliker 241, geliken 23 P, 54 var., = geheellijc. |
gelijcheit 364, 366, onderscheit ende - 368, 370, het bewaren der juiste verhoudingen, het gevoel voor evenmaat; - houden 367, evenwicht. |
geliken (zwak) 511, - bi 333, (met dat.) 252, vergelijken; hem gode - 25, gelijkstellen. |
gelikenen (met dat.) 272, gelijken op. |
gelikenisse 275, bi - der 268*, in vergelijking met; in - n dat 115 (var. in engen teeken dat) ten teeken, om duidelijk te maken. |
gelike wel 70, niettemin. |
gelove 313; dat kersten - 14, vr. 179; - of hope hebben in 33. |
geloven (overg.) die articulen des kersten geloven 14, gemeen vergiffenis der sonden 20; geloven an 15, zie aant, geloven in 19, 333, gelooven, geloof stellen in; - mit simpelen woorden 333, op het woord alleen. |
geloven, grote giften - 265, beloven. |
geluc tot goede 199, voorspoed. |
gemaelt, - de glase 198, gekleurd, - grave 45, beschilderd. |
gemac des lichaems 477, weelderige levenswijze. |
gemeen, tgebet dat gemeen gesciet 274, gemeenschappelijk; goede - spise 129, - mensce 207, gewoon; gemeenwijf of gemeen (steeds onverbogen) wijf 110, 323, 405, 475, 495, publieke vrouw. |
gemeenlic 344, volstrekt, zonder aanzien der zaak, 273* tezamen. |
gemeenscap 275, maatschappij, gemeenschap. |
gemeent, die - tegen dat heerscap 161, burgerlijke gemeente; gemeente 355, kerkelijke gemeenschap. |
genade roepen 294, 297, om genade smeeken. |
genaken 175 Q (var. v. roeren), aanraken. |
gename, genaem, gode - 129, 439, welgevallig. |
geneicheit 109 G H, var. v. geneigen. |
geneigenis 109 B P, var. v. geneigen. |
geneigen(s) 109, schrijffout voor geneigenis of onbep. wijs als zst. nw., neiging. |
genoechlic goet 251, 213, genot aanbrengend; vleischelike ende - menschen 213, zinnelijk. |
genoecht 234, - hebben in 152, sinen - maken 251, - des lichaems, geestelike - 251, lijflic vroechde of - 251, genoegen, behagen, genot. |
genoechte van 41, - des swerens 152, behagen in. |
genoegen, genogen (onpers.), doet enen (dat.) - in 231, maakt dat hij tevreden is met, - mit 232, hem soude wel - 379, zij zouden tevreden zijn, hem niet laten - 38. |
genoot of baet 145, voordeel. |
| |
| |
genorren 160 B var. v. gnorren. |
geoerde 88 D van geoert = geoerdet, geoerdent. |
geordent 88, geoerdent 113, tot een orde behoorende. |
geprovet 317, beproefd. |
geraschheit, 207 Q, vlugheid. |
gerecht 288, zie aant. |
gerechtelic 455, rechtvaardiglijk. |
gereet gelt 72 D, gereed, contant. |
geren 399, begeeren. |
geringe (bijw.) 188, 215, 344, also - als 162, gauw, haastig. |
geringelike 188 D., var. v. geringe. |
gerincheit, 30 var., 42 var., vlugheid. |
geringicheit 30, 42, vlugheid, een ‘gave der naturen’. |
gerucht, geruchte, goet - 148, 149, 281 (van God!) goede naam, roep. |
gesaet 552, kalm. |
gesalicht 333, zalig. |
gesceel, twist of - 157 D, ruzie. |
geselen bi enen 59 K, var. v. bi enen sijn, in gezelschap zijn van. |
gesel, geselle, dieve met - 79 medeplichtige (de benamingen dief en geselle worden hier andersom toegepast als ons spraakgebruik meebrengt, vgl. dief; - van den sonden 562; 116, tegenpartij. |
geselscap (vr. 19 onz. 43) - houden met dat. 119, 126 Q D, hoer - h. 126; dat hemelsche - 136, 429, schare, de engelen en heiligen in den hemel, (vgl. een vb. Mnl. Wdb. II 1636 al der geselscap van hemelrike, inglen apostolen ende confessoren); 275* maatschappij, gemeenschap. |
gesicht 372, zie de aant. |
gesin (= gesinde) 531, hofhouding; sulc here sulc gesin 436, zoo heer zoo knecht (bedienden). |
gesinde 58, bedienden, 201 gevolg. |
gesinne (= gesinde) - dat hem dienen moet 43, bedienden, dienaren. |
gesmide 201, versierselen, kleinooden. |
gesonde (zst. nw.) sijn - houden, sijn lijf in -n houden 126, voor zijn gezondheid zorgen. |
gestantich 228 Q, standhaftig. |
gestanticheit 221 Q, standhaftigheid. |
gestapelt, met gestapelden eede 164 Q, zie aant. |
gestichtich 262 Q, var. v. stichtich, stichtelijk. |
gestubbe 284, stofje. |
getempert 364, gemengd (zie de verklaring in den tekst); bet - dan een beest 507, gematigd, bezadigd. |
getemperthede 42, bezadigdheid. |
getiden singen 292, de litanieën der verschillende getijden zingen. |
getrout, mit - der lieften, 502, trouw. |
getrouwe, dese meester is seer - 391, men kan zich op hem verlaten. |
getrouwen op 337, vertrouwen stellen in. |
getuge, getuuch 284, quade - dragen 156, getuigenis. |
getwige 259, tacken ende - 264, takken. |
gevader 112, zie aant. |
gevaerde 567, levenswandel. |
geveinsdicheit 46 D, var. v. geveinstheit. |
geveinsen, (hem) 50, veinzen. |
geveinsthede, geveistheit 191 G, - heit, 46, 191 sonder - ende sonder ipocrisie 340. |
geven, sprw. wie niet en gevet dat hi heeft waert, die en criget oec niet dat hi begaert 203. |
geven (hem -) 343, zich wijden. |
gevensicheit 46 P 191 P, var. v. geveinstheit. |
gevest 283, vast, gevestigd. |
gevestich 283, vast, gevestigd. |
gevesticheit 283, vastheid. |
gevesticht 283, geconfirmeert ende - 277, vast, onwankelbaar. |
gevinge 307, het geven. |
gevoelen (znw.) 335, gevoel. |
| |
| |
gevreset 26, in gevaar. |
gevuelic 277*, met gevoel, met besef. |
gewaer, die geware gods soen 200, 250, waarachtig; een - groot herte 228, waarop men staat kan maken. |
gewarachtich 250 G, waarachtig. |
geweldeliken 81, = mit heercracht, gewapenderhand, met strijdmacht. |
geweldich heer 231, 264, souverein vorst. |
gewoenlic sijn, 449 gewoon zijn; -ke logen 151, aangewend. |
gewoonte sprw. die gewoonte maect (enen) meester 409, maakt iemand meester (in een vak), al doende leert men. |
gewout, hem selven buten gods - setten 156, macht, bestuur. |
gier (bnw. vgl. gierlic) 104, inhalig. |
giericheit (vrecheit of) 69, - van goede 87, hebzucht. |
gierichliken (bnw.) - eten 128, begeerig. |
gierlic, gierliken (bnw. vgl. gier) 116; - en 118, begeerig. |
gift - en geven 40, 105, - nemen 79, 105 - of geloeften nemen 86, drierhande - (met woorden, werken, tijtliken goede) 92, geschenk. |
gige 191, luit (of viool). |
glavie 100, lans, piek (vgl. gelaviegelt). |
glinster, (bnw? of te lezen glinsterend?) 495. |
glore 447, glorie (vgl. gloreren in Mnl. Wdb. op glorieren). |
gloriëeren 43, - in 216, 244, genieten van verheerlijking, pralen, trotsch zijn op. |
glose 2, sentencie ende - 268, valsche - 156, verklaring, uitlegging. |
gnorren 160, knorren. |
god selve 136, - die vader 257; om gode geven 10, hetzelfde als om gods willen geven 103, aan de armen geven. Sprw. die god helpen wil dien en mach niement deren 385. |
godminnent, - e menschen 195. |
godspenninc, goodspenninc, 249, een woordspeling (vgl. Mnl. Wdb. op godespenninc), de penning dien men God betaalt en dien men weer terugkrijgt. |
goedertierenheit (gave der -) 298; eigenschap v.d.H. Geest 308. |
goedertierlic (bijw.), 271. |
goedertierne (bnw.), 271. |
goedienst 186 P, d.i. gôdienst, samentrekking v. godedienst (vgl. godanc in Mnl. Wdb.) |
goet (bnw.) - name 49, - gerucht 148; goeden coep 73, goedkoop 192, in overvloed; menigen - n man 73, - wive (var. groete). 138, - man 322, van fatsoenlijken stand, aanzienlijk; - man, des goets mans, goed best, braaf, goede luden 85, gegoed; van iemant goeders 49. |
goet (znw.) 6, mv. goede, goeden 395, 212, 314; verdeeling in drie soorten: I. - v. naturen 30, 395, - inden live 49, middelbaer natuerlic of geleert 207 (geleent 207 zie aant.); II, toevallende - 30, avontuerlic - 49, cleen, titelic 199, - der avonturen 395; III. - v. graciën 30, geestelic - 49, groot - 210, - der graciën 395. |
goetheit 511 - ende profijt 522, nut, voordeel. |
goetlic (bnw.) 46, 265, innemend, vriendelijk. |
goetlichede 42, 68, minzaamheid, vriendelijkheid. |
goetwerc 462, goede werken. |
gollijc (gollike) 2 P var. v. goddelike (uit godlike). |
gokelie blz. 131, tooverij. |
gomme 259, 261, gom. |
| |
| |
gordel (onz.) 527. |
gracht 512, graf. |
gracie - ende genade 266, gaven van graciën 30, 395, overmits graciën 273, vrijheit van graciën 235, in graciën sijn 235, in die gracie gods sijn 216, genade, genadige gezindheid van God jegens de menschen; die - gods dat hi mirakel doen mochte 90, enige - die di god gegeven heeft 34, - n ende duechden 305, - ende gaven 306, lichaemlike - 305, alle die - die in den menschen sijn 27, de goddelijke genade als bezit van den mensch, gave, deugd die men door gods genade krijgt; dat si veel deuchden of - in hem hebben 145 aangename eigenschappen; geestelike - 90, gunst, privilege; die - die hi heeft 11, - die si hebben 38, - bewisen, gunst door menschen bewezen. |
gradener 258 B, gaardenier. |
graet (ook grade?) die leste - vander ladder 544, sport; seven telgeren of graden 329, een graet, daar dese boom mede wast 555, die graden daer dese boem bi wast 568, 435, oncuuscheit hevet vier graden 106, in figuurlijken zin, als maat; vgl. aant. 329. |
grammelijc blz. 137, - ke cracht, afkeer. |
graf, gemaelde grave of vergulde 45, grafteeken. |
gras 252, grashalm; inden grase 52, zie aant. 73. |
graven 150, gegraven beelden blz. 135, graveeren, snijden. |
grein 517, 521, helmknop. |
grijp, blz. 138, grijpvogel. |
grip 223 M, begrip. |
gripen, - de lewe 27, wolven 83, verscheuren; een mishagen - op 285, opvatten. |
groeven 150 P, var. v. graven, graveeren, snijden. |
grofliken sondigen 7, zwaar, grof, - geloven 289*, zonder angstvallig onderzoek. |
gronnen 160 G, var. v. gnorren. |
gront, inder hellen - 173; 159, grond, oorzaak; te gronde 171, grondig, volkomen, door en door. |
grootmoedicheit 382 onversaagdheid. |
gruwelen (onpers.) 227, angstig zijn; 193 var., angstig zijn om te verliezen. |
gruwelic (bijw.) 193, met angst. |
guedel(e) 112, peetmoeder (zie gadele in Mnl. Wdb., goedel in Teuth. en de aant. op 112). |
guldendoec 201, goudlaken (vgl. gulden cleet, Mnl. Wdb. II, 2081, waarin gulden wel ‘goudlakensch’ zal beteekenen). |
gulsicheit 115, in ruimeren zin; 130, in engeren zin (die tacke die men properlike selve - heet). |
| |
H.
habijt (vgl. abijt) eerbaer - 495, ootmoedich - 510, kleeding. |
had, sprw., waer ‘had’ mede is, daer ist spel versumet. |
hadt 561, 440 = hat, haat. |
haest (bijw.) 151, weldra; also - als 162, zoodra. |
haestelic (bijw.) 193, vlug; 269, hem - biechten 398, spoedig. |
haesten 195, hem haesten 195, zich haasten. |
haestichede 153, onbedachtzaamheid, drift. |
hayme (‘in walsche, ic en weet niet hoese in duutsche sijn’) 147, hyena. |
haldinge, blz. 131, vertrouwen (vgl. houden in Mnl. Wdb. III, 643). |
hallinc 77 (var. hellinc, penninc), halve penning (Mnl. Wdb.). |
| |
| |
hals (den - geladen met dootliken sonden) 340. |
halve, beesten te - geven 74, helft (zie den tekst en de aant.) |
handelen 252, aanraken; - ende bueren 525, behandelen, omgaan met; 87, 331, behandelen, qualic - 530, mishandelen. |
hangedief, stockers of -s 100, beul. |
hant, hoer hande roeren 224, uit de mouw steken, ter hant brengen 31, ter hand stellen, afdragen; uter - eten 76 (als een tam vogeltje, ironisch); die selve mitter hant niet lenen en willen 71, eigenhandig; door enes handen gaen 334, behandeld worden; ander lude - conterfeiten 86, handschrift (of handteekening? zie var.); sprw. als die een hant die ander wasschet so worden si beide scoen 143. |
hantbesieninge, aant. 4, een wichelarij, ‘chiromantie’, zie Belg. Mus. 10, 266 vlgg., De Pauw Mnl. Ged. en Frag. 272 vlgg. |
hantieren, die duecht - 172, 190, beoefenen. |
hantieringe, gecke - 105, (verliefde) omgang. |
harde 83, herder. |
hart (bnw.) harde hoefden 35 P, sterk; hart hoers selfs sins 168 stijfhoofdig; (bijw.) hart te verwinnen 223, moeilijk (vgl. ‘hard te verantwoorden’). |
hart (znw.) sijn - daer op setten 130, 255, zijn zinnen er op zetten, so heerliken groten - 223, moed (vgl. het hart hebben). Zie verder herte. |
hartlike (bnw.) - verlangen 192, innig, hartstochtelijk. |
hasaert of canse, al tot énen - setten 395, alles op één [kans] zetten. |
hat 59, hat ende nijt 8, 358, 440; vgl. hadt. |
haten, men sal altoes die sonden - ende niet die personen 370; God haet sulke lieden 159 (zie aant.); gehaat van gode 38, die duvel haet alre lude welvaert 48; gehaet hebben 494, haten. |
hatich (bnw.) 275, 440, haatdragend. |
have, rijcheit van -n, 199. |
haven sprw. bider haven bederft somwilen dat scip 418 (vgl. staert). |
hebben, ic hebbe XL iaer 176, (letterlijk uit 't Fra, maar vgl. Mnl. Wdb. op jaer, kol. 984 bovenaan); die oogen cranc - 215, den smaeck ongescict - 543; hem hebben 492; zich gedragen; die ezel waende gehad hebben 369 gekregen hebben (zooals nu nog: hij heeft een pak slaag gehad); hebben te 127, kunnen. |
heelgeselle 151, heler, medeplichtige aan diefstal. |
heelt 225, held. |
heercracht 81, legermacht (vgl. geweldelike). |
heerlicheit 551, gebied. |
heerschap 78, 136 (van God), vorst, heer. |
heerschedien 85 M var. v. hoerscheden. |
heervaert 351, krijgstocht. |
heet ende toernich 285*, driftig. |
heiden (bnw.) 228, (znw.) 319. |
heilich, maken den mensche - 280, zalig; - lude 45, - menschen 184, 241, - geestelike m. 194, vroom; die - profeet 260; - dope 186, - anxt gods 189, - pater noster 279, - gaven des - geests 303, - biecht 339, - kerke 6, - ontsich 302, zaligmakend, ook als epitheton van al wat met den godsdienst in verband staat; - dage 6, feestdagen; - hoverdige, gierige 338 (in bet. eig. bijw.) heilig hoovaardig, die ‘heilige hoverdie’ (347) bezit; heilicste vrienden 262 P voor heimelicsten
|
| |
| |
vgl. heilich ende heimelic 44; die heilike 240 B. |
heilichdom 87 reliquieën, 154 de hostie? |
heilicheit 454, vroomheid. |
heilichlijc (bnw.) 44, vroom. |
heilichliken (bijw.) 6, vroom, als een heilige. |
heiligen 154, 164, reliquieën, vgl. aant. 164. |
heilic 240 B, 262 P, zie heilig. |
heimelic, - met onsen here 44, heimelixte onsen here 516, sinen heimelicsten 262, vertrouwd, geliefd; hoe - si hem sijn 421, vertrouwd, intiem; - goede werke 44, - dieve 75, - raet gods 341 (vgl. heimelicheit 246), verborgen, geheim. |
heimeliken (bijw.) 75 in 't geheim; 262, vertrouwelijk? |
heimelicheit, sien god in sijn - 310 eigenaardig karakter, ware gedaante; - ende die raet gods 246 (= heimelike raet gods 341, geheimen. |
heinxt 201 (= henxt 72), hengst. |
helle 184, inder - n gront bernen, sijn 208, 237. |
helle, dese willen immer die meeste - hebben 71...? |
hemde, in - en in broec riden 100. |
hemel, onder den - 212 (syn. hier op aertrijc, hier inder tijt 211), op aarde. |
hemelen, op sijn solre 343, opbergen. |
hemelrijc 190. |
henengaen - voer 138, doorgaan voor; laten - 134, door de vingers zien. |
hengelen 222, vgl. angel. |
hengen 71, 79, 124, 299, 436, toelaten, toestaan. |
herberge 124, 336, 449 huis, woning, 450, huisvesting; quade - 100, herberg, hotel, ‘slecht huis’. |
herberginge 450, huisvesting (exempelen vander herberginge 449, 450). |
herde 344, herder. |
herden (bnw.) zie horden. |
herden, herdende ende durende als die sonne 228, volharden. |
herder 83 M P, herder. |
herdicheit 60, hard leven. |
here sprw. sulc here sulc gesin 436, 525. |
heresie 237, ketterij. |
heretici ende die ketters 33. |
herme 147 D voor hayme, hyene. |
Herodes 325, de duivel. |
herpt, als een ezel op een - spelen soude 141 (voor den vorm herpt vgl. aant. en zie ook gect) harp. |
herte, hert (vgl. ook hart) sijn - vallet hem dicke in sine knie 194; al hoer herte setten 242 (= sinen hope setten 4), verlangen, begeerte; sprw. uut overvloedicheit des herten spreect die mont 475; sijns selfs - eten 52 D zich opeten van ergernis; het snijt hem in haer - 38, door de ziel; pijndij dijn - te verwinnen tot oetmodicheit 332; mitter - begeeren, minnen 331, hartelijk, innig; guede herten 292, scouwende - 542, vrome -, trage - 392, dan enich - denken mach 185, oetmoedighe - 338, een bedrogen vermetel - 37, een - dat dese duecht heeft 317, blz. 159, op al deze plaatsen nadert de bet. van herte tot die van mensch, vgl. ‘een vrome ziel’ en ‘Haarlemsche, droge harten’ bij Breeroo, III 289. |
hi als onbep. vnw. 456, 458, 459, 505, zie aant. 394. |
hier, dese stuggicheit hier 29, de hierbedoelde. |
hijlic (m. die - 112), - in echtscap 19, mit hilic vergaderen 112
|
| |
| |
wittachtich - 111, valsche - 85, huwelijk. |
hinder 538, beletsel. |
hingene 222 Q, hengel. |
hoe ... so 50, hoe ... hoe 274*, ho ... ho 293*, zooals ... zoo. |
hoechsch 292 = hovesch. |
hoeden (var. hem hoeden) 234, hem hoeden van 36, met gen. 118, zich hoeden. |
hoeder 323, bewaker, gevangenbewaarder. |
hoefscheit of giften 70, geschenk (zie Mnl. Wdb. III, 689). |
hoefscheliken 70, vriendelijk, inschikkelijk. |
hoec, geluc in allen hoeken van tijtliken dingen (d.w.z. geluk van t.d. in allen hoeken) 43, overal (Mnl. Wdb.). |
hoeneer, zie honeer. |
hoer, zie huer. |
hoerschede zie hoorschede. |
hoeschelic 290, bescheiden. |
hoesheit ende manier 303, lieflijke gewoonte. |
hof van hemelrijc 270, tot so groten hove 136, te hove (nl. v. hemelrijc) 298, - der ontfermherticheit 294, 339, hof als plaats waar recht gesproken wordt, zie aant. 136. |
hofdans, als een soch den - treden soude 141 dans aan het hof. |
hofman 257, hovenier. |
hofwijf of gardenierster 214, hovenierster. |
hoernschede, 85 K var v. hoerschede. |
hondeslager 100, hondenslager. |
honeer 268*, 275* en telkens in U, wanneer. |
honich (onz. 49 var.) den wech der hellen mit - besmeren 144, vgl. boter aan de galg. |
hooch, int hoge wassen 328, 329, 374, omhoog, in de hoogte; sprw. zie vallen. |
hooft van der codden 309 zie aant.; dant hem behaget na horen hoofde 162, dan zij hun hoofd hadden, dan waarop zij hun zinnen hadden gezet. |
hooftgelt 70, kapitaal. |
hooftheer (var. overste) 224, aanvoerder. |
hooftswere, blz. 159, hoofdpijn. |
hoop 225, menigte, schare. |
hoornen 405, deel v.h. kapsel (zie b.v. het portret van de vrouw van Jan van Eyck); soms van valsch haar zooals blijkt uit den tekst. |
hoorschede 85, schelmerij. |
hootgelt 70 Q voor hooftgelt. |
hope, sinen - setten in 4; sonde in hopen 55 aant. (hopen zou hier ook onbep. w. kunnen zijn); 313 een der goddelijke deugden. |
hopen (met gen.) 193. |
hoptope (vr.) 47 Q var. van wedehoppe (vgl. Mnl. Wdb. op hoopte). |
horden (bnw.) een - want 180 (var. herden) vgl. Mnl. Wdb. op hordijn) van vlechtwerk. |
horen, boeke die ic gehoert hebbe 2, die ik heb hooren voorlezen. |
horuer, na na - na na! 194, zie aant. |
houde, also - als, (var. v. haast) 162 Q, zoodra. |
houdeliken ende trouweliken 225, (bijw.) goedgunstig. |
houde, goede houden (de afschrijver van Q kende de uitdr. niet) 33, goede geesten (vgl. Mnl. Wdb. i.v.). |
houden, enen sijn leven - 258, bewaren; die du dinen vrienden - s 254, bewaren, bestemd houden voor; recht ende vonnisse - 8, handhaven, die seven getiden - ende singen blz. 106, onderhouden; één gelove - 351, zich houden aan, vgl. - of geloven 169; van wien wi houden al dat guet dat wi hebben 313, in leen hebben;
|
| |
| |
geselscap ende costume der armer 342, omgaan met en de gewoonten volgen van; vruechde - 540, dat derde artikel hout 16, inhouden; dese scale - 561 vasthouden, in evenwicht houden; een kint nauwe - 500, onder streng toezicht houden; hem - an 333, zich richten naar. |
hoverdie 25, hoogmoed; heilige - 347, fierheid. |
hoveren 6 D, feestvieren. |
huden 31, 288, heden. |
huer 158 D, vanden quaden hueren 33 Q (door het misverstand van het woord ongehuere), hoer. |
huerensoon 158 D, als scheldwoord. |
huier 307, huur (voor den vorm vgl. V. Helten, Mnl. Sprl. blz. 72). |
hulpelic 275*, behulpzaam. |
humore, quade -n ende suchten 324, lichaamsvochten. |
huusbant blz. 136, man echtgenoot. |
huwelic orden blz. 124, huwelijk. |
| |
I.
idel 327, nietswaardig; idel glorie 41, 204, - der werlt tegenover waer glorie des hemels 119; - glorie daer in crigen 144, beginnen zich ijdellijk op iets te verheffen; idel woerde, 136. |
idelheit der werlt 558; 406, ijdele praatjes, wereldsche liedjes enz. |
iet (bijw.) 17, 199, op de eene of andere wijze. |
iets iet 217, iets, wat ook. |
immer (emmer, immers, ommers) 89, 161, zeker, zonder twijfel; 379 in elk geval, ten minste; 200, 202, zeker, immers; 504, ja zelfs; immer niet 167, 388 maar niet; immer niet 182 vooral niet. |
indien dat 273, daarin dat; 15, 16, voor zooverre als (var. in den dat). |
ingaen in der becoringe 300, ‘consenteeren’, zich overgeven. |
ingeven 127, ingeving. |
inclocken 128, van een drank, met klokkend geluid door de keel gaan. |
incomen, enen - 106, in iemand opkomen. |
inschieten 289, gulzig opeten. |
insetten 435, onderwijzen, vormen, Lat. instituere. |
insettinge 342, instelling, gewoonte. |
inslijnden 289*, gulzig opeten. |
instrumenten of bullen 86, acten. |
inte 257 B, loot, stek, |
intreden (znw.) 279, ingang. |
inval 106, invallende gedachte; in 107 de inf. invallen als znw. |
invallinge 107 B var. v. inval. |
inwendich 44, innerlijk. |
Ypocras 125, Hippocrates. |
ipocrisie 45, 50, huichelarij |
ipocrijtscap 45 P, 50 D, var. v. ipocrisie. |
ipocrite 45, valsche - 196, naden ipocriten leven 123, huichelaar. |
iser, also lange als dat - in die wonde is, so en baet gheen medecijn 496, ijzeren punt van pijl of speer. |
Ysmodeus 111, zie aant. en vgl. 505. |
iseren beesten 74, zie aant. |
| |
J.
ja 8, 163, 268* ten minste; 192, zelfs. |
Jacob (sunte -) 16 (S. Ians broeder), 19 (S. Simons ende Judas broeder). |
jeeste (visierde - n) 138, ridderroman. |
jegensaeck 530, tegenstander, vijand. |
Jherusalem, dat nieuwe - 196. |
joden 54, 155; 71, als geldschieters. |
joncwijf 325, dienstmaagd. |
juc, onder dat - der redelicheit setten 317, onder de heerschappij der rede brengen. |
juwelen 406, kostbaarheden. |
| |
| |
| |
K.
kaerle, der buven of der - n 292, boer, kinkel, kerel. |
caf sprw. zie balc. |
calaenge 84, 86, onrechtmatige eisch of aanspraak. |
calaengieren 84, met onrechte aen te spreken of te -, onrechtmatig aanspraak maken op. |
calengere (calengeerre) 97, die onrechtmatige aanspraken doet gelden. |
calengierder 86 Q = calengere. |
calf, dat hem haer ogen staen als enen verdronkenen calve 132. |
calfsvel 97, perkament. |
callinge 346, gepraat, gesprekken. |
camer 492 zie aant.; - der reinre conscienciën 467. |
camp, in enen - gaen 533, 391, (zie aant.) strijdperk; 283*, veld, akker. |
canker, des duvels -, hoemen den - meer roert, hoe quader hi wort 38, kanker. |
canonik, gods - en, dats allen gueden menschen 292. |
capitein (captein 224) - van allen gescepen creaturen 271, opperhoofd. |
cappellekijn 478, sprw.: also lange vliecht dat capellekijn om die kaerse dattet hem bernt, vlinder. |
cardinael duechden 315, hoofddeugden. |
cardinaelsche duechden, het voorgaande. |
caritate 313, een der goddelijke deugden ‘broederlike minne tot allen menschen’ 210; in caritaten 212, 569, duecht in - ende buten - 320. |
caritatelic 354, liefderijk. |
karkar 345, kerker. |
casteel des buucs 533, des herten 549, van het lichaam 371. |
castiën 500, - ende sturen 354, onderrichten, leeren; sijn vleisch - 501, kastijden; hem - sprw. hi castiet hem wel, die hem bi enen anderen castiet 370, leeren, zich spiegelen. |
castiïnge 167, kastijding. |
cattenbiter (varr. catbiter, cattenbitter) 100, iemand die voor geld met katten vecht? |
cawetstere, coppelaersters ende - n 151, kwaadspreekster (koppelaarster? zie Mnl. Wdb. op cauwetster). |
keimp 116, kemp, kampvechter. |
kelk 87, miskelk. |
kelrelewe 118, baas in 't drinken (Mnl. Wdb.). |
kemke 100 (kempke, schertsend, verkleinwoord?) kemp, kampvechter. |
kemmen 405, kammen. |
kemper 100 Q, kampvechter. |
kennebacken, den rede op sine kennebacken crigen (var. op sinen hals) 57, ondanc hoerre kennebacken 227. |
kennen 301*, kunnen. |
keren 79, beletten; iemand van gode keren 139, hem te gode keren 139, 39 P. |
kerke, watmen inder - n doen sal 492; die gebode gods ende der - n 36, des duvels kerke 131. |
kerle 52 K, korrel. |
kermisken, kermiskijn (coelsche) 199, een kleinigheid, iets van weinig waarde, zie aant. |
kermisse 199 var., 200 P., hetzelfde. |
kersdom, - e versaken 33, Christendom. |
kersten (bnw.) 3, des kersten geloven 14, elke kersten mensche 14. |
keselinc 285*, 336, kiezelsteen. |
ketel, ten - verordelen 150 straf voor valsche munters, zie Mln. Wdb. |
| |
| |
ketsen (iagen, ketsen, var. v. queesten) 53 G jagen, drijven, zijn best doen. |
ketser 33 K, - ende ongelovige 333, ketter. |
ketserie ende ongelove 333, ketterij. |
ketter, heretici ende -s 33, - of ongelovige luden 168, ketteren ende ongelovige m. 169. |
kibbelen of disputeren 157. |
kijntsheit 227, kinderachtigheid (opzettelijk als tegenstelling bij manheit). |
killinge der tanden 128, gevoel van kou. |
kinderbedde 33 Q, in - liggen 506, kraam. |
kipen mit 225 ....? |
kiven ende vechten 132. |
kivinge, sceldinge of - 157. |
claer (bijw.), - bekennen 197 - proeven 212, - bewisen 197, duidelijk. |
claerlic (bijw.), - bekennen 203. |
claerliken (bijw.), - overdencken 197, helder; hem. - biechten 234 (zie Mnl. Wdb. op claerlike 1 en 2) in alle oprechtheid, ondubbelzinnig; - horen 245, - tugen 246, duidelijk. |
clappaedse, die - houden 492, kletsen. |
cleen goet 199, klein, nietig bezit. |
cleen achten (met gen.) 153. |
cleenmoedicheit (pusillanimiteit) 62, in - vallen 194. |
clergie 207, 246, 268, wetenschap, geleerdheid; 179, 183, wetenschap, wijsheid; 55, Latijn. |
clerc 39 Q, 40 M geleerde - en 207, (latijn verstaande) geestelijke, geleerde. |
clerkenstaet 525, geestelijke stand. |
clercs 40 K (in clercs = onder den clerken M) 41 var., 55, 62 var., 165, Latijn. |
climmen inden berch der volmaectheit 319, - der volcomenheit 321, 535. |
clercscap 40 D, de ‘klerken’ (in - var. v. in latijn). |
clokelike (bijw.) 27, hardnekkig. |
clochuus 41 (acc. mv.), klokkenhuis van een kerk. |
cloocheit 417, met haerre - gewelddadig (Eng. be hare strengthe), |
cluft blz. 110, blz. 135, gedeelte. |
cnateren 161 M P D var. v. cnoteren. |
knecht, een rijc ridders - 431 schildknaap; stoute - en 225, ridder. |
knechtse (mv.) 143, knechts (vgl. Mnl. Wdb. III 1620). |
knie zie herte. |
knirsinge metten tanden 184, geknars. |
knotelen 161 K Q, var. v. cnoteren. |
cnoteren 161, brommen, knorren. |
codde 309, knuppel; zie de aant.. |
coe, dattet hem also leet was alsof sijn coe twee calven hadde 50; also sculdich is hi die die coe hout als diese vilt 95, de heler is zoo goed als de steler. |
koeddeken varr. kuddeken, kodeken, koeken 147, keutje, big. |
coelsch, - e kermiskijn 199, Keulsch. |
coen ende stout 228, - als een leeuwe 228, moedig. |
coenheit of manlicheit 221, stoutheit of - 221, stoutmoedigheid. |
coenicheit 221 Q, hetzelfde. |
coenliken bidden 266, vrijmoedig. |
coets, des duvels - 60, bed. |
coever di wil (G K coever die wil; in deze hss. is het door een punt gescheiden van puusten) 101, een dobbelspel. |
coevereren 101 M = het vorige. |
coie 423, zie Inl. Blz. 194. |
koc 38 P var. v. koekoec. |
kockoc 38, koekoek. |
colericus 371, blz. 159, heetbloedig. |
| |
| |
comen, tegenspuet die hem - mach 320, overkomen. |
comenscap 307, - pen doen 205, handel; quade - scappe 98, 430, bedrieglijke handel. |
comerscap 205 P, 72 P, handel. |
compareren ende geliken 217, 257, - tegen, tegens 251, 254, vergelijken. |
condicie, die - van sonden 398, aard; - n van de biecht 396, voorwaarden waaraan de biecht moet voldoen. |
complexie, teder van - n 60, gestel. |
condute 251, condument 251 P, geleibuis. |
conformeren ende starken 370 voor confirmeren, zie de aant. |
confuse (znw.) 421 verwarring; 514, 564, schande. |
confusie 514 = confuse. |
conrepetieren 2 M, var. v. gerepeteren. |
conscent 404, voor consent. |
consciencie, dat boec der - zie aant. 64; geen - en maken van groten sonden 236, geen gewetenszaak maken van. |
consent van binnen tegenover werke v. buten 12, vgl. gedaan mitten consente tegenover mitten werc volbracht 294, toestemming, het zich gewonnen geven aan een verleiding of booze neiging, het opgeven van den strijd er tegen, ook al blijft de daad achterwege, mit vollen - begeren 12, volle - van harten 106, consente geven 301 = consenteren. |
consenteren (overg.) 12, toegeven aan een neiging; die dat gedachte wetende consenteert 12, die er met bewustheid aan toegeeft, wordense mit voordachte geconsenteert 13, wordt er opzettelijk aan toegegeven; - in 234, met dat. 549; vgl. ingaen. |
consenteringe 8, bedoeling; 12 wille of - 13, - van herten 107, neiging, ‘consent’. |
conspiraci 40, samenzwering, ‘opset’. |
conste (b.v. 98), const (b.v. 294 des - s), met consten 98, kunstmatig, bedrieglijk; 53 G, streek, kuiperij; const ende sprake te hebben 247, welbespraakt te zijn; clergie e. alle - n 207, 268*, wetenschap; gave des consts 294, - der consten 359, verstand, bezonnenheid. |
conster, subtijl - 207, geleerde (vgl. schoolmeesteren ende artisten bij Dirc v. Delf. |
constich, - ghe wercluden 207, kunstvaardig; bepensen ende - wesen 298, bezonnen, verstandig. |
conterfeit 21, mismaakt. |
conterfeiten 86, maken of - 45, - - of valschen 150, namaken; 142, veinzen. |
continancie 567, gedrag. |
contrarie (znw.) 20, 133, 131 (ook als bijw. op te vatten), het tegengestelde; (praed. bnw. met dat.) 2, die een den anderen seer - 123, recht - 568, 267, (daardoor gelijkend op een voorz.) 54, 162, tegengesteld; (bijw.) gesciet seer - 442, iets recht - doen 337, op tegengestelde wijze. |
convent, dat gebenedide - 289, gemeenschap, de hemelingen; 499, klooster. |
conversatie 261, het verkeeren onder de menschen; - inden hemel hebben, 180, 311 inden hemel verkeeren. |
coop, een - maken 92, een koop sluiten; goeden -, zie goet. |
coopjaer, costelike - en 73, dure jaren. |
coopwijf 249, 430, koopvrouw; zie echter aant. 249. |
coorne 52, koren. |
| |
| |
copen tegen 90, koopen van; sprw. hi coep te duur die eyschet 458, vragen valt moeilijk. |
coppengawi 138, zie de aant. |
coppelettere 151, koppelaar. |
coppelerse 100, koppelaarster. |
koren, met kiezen of mit - 91, kiezen. |
corle 268*, kern. |
corporael 87, 525, kelkdoek (zie Mnl. Wdb.) |
correctie, deucht der rechtvaerdicheit ende der - n 355, bestraffing, |
corrigeren ende berispen 355, bestraffen. |
korsten (znw.) 235, Christen; - lude(n) 235, Christenmenschen. |
cort, mitten cortsten 53 kortom, mitten cortsten gesproken 134, hetzelfde. |
cortelike (bnw.) 234, kort; (bijw.) -besloten 122, kortom; 227, binnenkort. |
corts (bijw.) - daer na 449, kort. |
cost doen 129, kosten maken. |
costelic 43, 548, kostbaar. |
costelike teren 37, veel geld verteren |
costelicheit 39 (vgl. 37) rijk leven, royaliteit. |
costume 342, 480, zeden, gewoonte. |
coten die - werpen 177, koot, bikkel. |
cracht, crachte, - of machte 221, kracht, overmits werc ende - 16, overmits - 20 (vgl. overmits werc 16), - ende vertuut van desen bome 259, macht, uitwerking; 377 zie aant.; mit cracht 405, met geweld. |
crade 158 B var. v. crode. |
crame (uten - n leiden) 33, in die craem liggen 507, syn. v. kinderbedde, kraam. |
cranenhals 130. |
cranc ende teder 199 - casteel 511, zwak; - ke eer bewisen 36 (vgl. krenken), cranc opset di van sonden te hoeden 36, zwak, gering; 215, onvolmaakt. |
crancheit, broescheit ende - 266, onvolmaaktheid, zwakheid. |
creature 4, 5, 229, 284, gescepen creaturen 271, 229, iets van het geschapene, schepsel, in tegenstelling met den schepper, biden creaturen sweren 154, zie de aant. en vgl. aant. 5. |
credo 14, de geloofsartikelen. |
creeft 100, hondenslager. |
crenken 83, kwaad doen. |
crie(er)re 143, omroeper. |
crigen (scout daertoe -) 59, zich schuldig maken aan. |
crisselinge der tanden 184 K G, tandenknarsen. |
crode, gi lieget doer uwes - n soens hals 158 (vgl. de aant. en croden kinderen in Mnl. Wdb. III 2116) bende, zoodje, troep. |
croengie 215 Q, kreng. |
crone 523, - der ewiger gloriën 181, krans. |
cronen 541, zie de aant. |
crook 405 - sijns hovets 566, haartooi, lokken. |
cruke sprw. also langhe gaet die cruke te water, dat si breect 478. |
crucke 58 P kruik (nog te Scheveningen kruk). |
cruuthof 257, moestuin. |
cudde 147 Q, big (anders = zeug en alleen het verkleinwoord = big, vgl. koeddeken). |
cuiscich 207 G, kuisch. |
kuckuc 38 K D, koekoek. |
kume 400, 417, nauwelijks, bezwaarlijk, niet. |
kunne (onz.) 260 geslacht, totten menscheliken - menschdom. |
curioos 495, 509 (van personen), verlangende, hakende naar; die - e of die fantastici 555, bijzonder, jachtmakend op bijzaken; (van zaken:) - woerde 137, - ommehanginge 513, met zorg gekozen om de aandacht te trekken. |
| |
| |
curioseliken ende subtiliken ondersoeken ende disputeren 211, zorgvuldig; dat hoeft - toemaken 405, op bijzondere wijze, zoodat 't de aandacht trekt. |
curiosicheit 367, wereldsche bekommernissen, ydele - van sien enz. 518, begeerte, haken naar. |
kuut zie harinc. |
| |
L.
laden 516, dragen (Mnl. Wdb. IV, 30). |
laerse, si gieten den dranc doer haer kele als doer een oude - 128, vgl. bierleerse. |
laeu, laeuwe 301, laf, flauwhartig - ende cout enich goet te doen 60, laks. |
laeuheit of slapheit 60, lauwheid, gebrek aan geestdrift. |
laeulike of slaplike 60, koeltjes, zonder geestdrift. |
lage (bijw.) 319, laag bij den grond. |
lange (bijw.), - toorn dragen 8, langdurig. |
lancheit 60 B, var. v. laeuheit (vgl. lanc 2) in Mnl. Wdb., slap), lauwheid. |
lan(c)sem (bijw.) 116, op zijn gemak. |
lant, sprw. zie man. |
lantscepen 232, gewesten. |
laster (bnw.) 26 P, (van wijn, var. van lastich) zwaar, koppig. |
lasteren 158, 159, smaden, uitschelden; hem selven - 408, zich zelf beschuldigen, aanklagen. |
lastich, een sterc - wijn 26, - wijn 117, koppig. |
laten 62, in den steek laten; sinen sin - 555, laten varen, prijs geven; die sonden - ende haten 193, nalaten; laten staen 199, daarlaten, buiten bespreking laten; (onoverg. var. hem (ge)laten) 46, zich gedragen. |
laudes van den gulzigaard 117, lof. |
laveren als een scip dat laveert 132. |
lavoer 473, waschkom. |
lazerie 335 melaatschheid. |
leder, sprw. uut ander lude leder sneden si brede riemen 430. |
ledich van deser sonden 71, van becommernis 467, vrij; arm ende - 344, 345, maatschappelijk vrij, zonder ambt waardoor men gebonden is; 61, werkeloos. |
ledicheit 61, werkeloosheid; ledicheit hoers moets 236, term der lollaerden, vgl. mit ledigen gemoede in Mnl. Wdb. op ledich 7, en vgl. de uitdr. vrij van geest. |
ledigen ende idelen 136, ledig maken. |
leech, leghe wiven var. van lichte - 100, lichte vrouwen (vgl. Mnl. Wdb. op ledich, 3 b). |
leechede 65 B Q (var. van loihede) luiheid. |
leede (znw.) tegenover lieve 29, leed. |
leeder 143, zie aant. |
leerkijnt 166, leerling. |
leet ende rouwe 234, berouw. |
leetsijn 56, leedwezen. |
lege (bijw.) 201, laag. |
leggen 116, 454 begraven - 147, inden kerker - 445, liggen; op sijn broot leggen blz. 159, op zijn brood geven. |
leiden u leven - 1, inrichten (vgl. ordineren). |
leider 132, och arm(en) leider 143 K P B, mer neen wi - 175, helaas. |
leie 69 B, leek. |
lecker mensche 129, 282*, lekkerbek. |
leckerheit vanden vleische 527, zinnelijkheid. |
leckernie, gulsicheit of - 131, - of wellusticheit 517, zinnelijkheid. |
lesen 94, tooverformulieren opzeggen. |
lesschen 52, sijn goede gerucht 148, verkleinen. |
lesse 190, leering. |
| |
| |
letteren 99, syn. v. mnl. brief, stuk, akte; vgl. littere. |
leu 22 Q, leeuw. |
levende cool tegenover doof cool 320, zie de aant. |
levendige barn 267 B, springende bron. |
libaert 22 P, var. v. lupaert. |
libel blz. 159, zie de verklaring aldaar. |
licht (bnw.) - broet 143, een bepaalde soort luchtig brood, bollen, vgl. Mnl. Wdb. op lichtbroot; lichte wiven 100, lichte vrouwen. |
licht (bijw.) 143, misschien. |
lichtelic bijw. 361, duidelijk. |
liden, iet - mogen 155, iet - willen 155, 134, laten noch liden 134 M, gedoogen; heuschelic mit enen - 70 D, geduld hebben; verbi - 335, gaan; om dien dach over te liden 288, doorkomen; vgl. geleden. |
lief sijn (met dat.) 240, aangenaam zijn; - crygen (enen) 199. |
liefliken (var. vleischliken) aenden heiligen sweren 164, zie Mnl. Wdb. IV 614 en 578. De var. pleit voor de eerste verklaring aldaar, lijflike op te vatten als ‘lichamelijk’ (de reliquieën aanrakende). |
liefte 502, liefde; - of minne op tijtlic goet 69, begeerte. |
liegen ende driegen 132, god en mach niet liegen 332, 333, die liecht er an 158 D (voor an vgl. ergens kwaad aan doen en vgl. liever); 559, 553, falen, missen. |
lieve 29, iets liefs, vgl. leede. |
liever, men doet gode liever daer an 200, comp. v. lieve (bijw.), vgl. leeder en Mnl. Wdb. IV, 571 en 576. |
liggen, daer eer of oerbaer aen leget 5, nochtan lage daer te min aen 119, daar luttel baten an leget 222, daer geen machte an en leit 152, gelegen zijn. |
lijdsaemheit 382, 387, flinkheid in het verdragen van iets. |
lijdsaemlic verdragen 330, geduldig. |
lijf, van den dode te live verrisen 20, leven; lijf ende siel 156, bi dinen levenden live 184, inden live = inden natuerliken goede 49 (vgl. 42), lichaam. |
lijflic vroechde of genoechte 251, zinnelijk genot. |
lijfliken (bnw.) 251, (bijw.) hem - doden 179 G, lichamelijk; vgl. liefliken. |
lijck 272* (bnw.), gelijk. |
lijn 359, lijn, koord (zie aant.) |
lijnsaet, also groot als een - 175, lijnzaadje. |
likewel 31 niettemin. |
linen (bnw.) 527, linnen. |
linwaet 109, linnen. |
linx (dat dier dat door een muer siet) 215, lynx, draak (vgl. lintworm). |
lintworm (die door enen boom siet) 215, lynx, draak (vgl. linx en Mnl. Wdb. op beide woorden). |
lipaert 22 G var. v. lupaert. |
lit, leden Cristi 466, de armen; antikerst leden 417, die leden van deser beesten 417, aanhangers. |
littere 268, collectief, de letterlijke tekst; vgl. loop. |
loddernie of loiardie 62, het zich overgeven aan vleeschelijke lusten, Fra. malvestie. |
loddinge 566, lichtekooi. |
lof of danc 222, prijs ende - 345. |
lofnis 273*, gelofte, verbintenis. |
loft, lofte 508, belofte, gelofte. |
logen, sprw. een ionc man die hem niet en hoedt die is haest een loghen ontsprongen 151. |
loiardie, loierdie 62, vadsigheid. |
loi 62, loie 65, lui, vadsig. |
loierie 62 P, var. van loiardie. |
loiheit, loihede of tederhede 60, 65, vadsigheid. |
| |
| |
loiliken ende traechliken 60, traag. |
locke var. loke 107, lok, krul. |
lollaert, lollert 33, 47 D P, 169, 236, zie aant. 236. |
lollen 47, 126, prevelen, femelen, kwezelen. |
lolcater, lollecater 47, lollende (grollende, krollende) kater, spotnaam. |
lombaert var. lommert 71, lombardisch geldwisselaar. |
loof mv. lover 135, loveren 144, blad. |
loofnisse of trouwe 156, gelofte. |
looft, trouwe ende - breken 111, gelofte. |
loon, dat verdiende - 250 (niet in ongunstige bet.). |
loop vander littere 268, volgorde der woorden. |
loos (bnw.) lose testamentoers 80, - rechters 84, - vosse 85, lose vonden 84, 85, sluw, bedrieglijk. |
loosheit 85, sluw opzet. |
looslike wegen of meten 98, op bedrieglijke wijze. |
lopen, die sonne die loopt 228, zich bewegen; een - de rivier 173, - de beken 267, waer mach die beste wijn lopen? 117, hier lopet alte goeden wijn 143, getapt worden; lopende honde 128, loopsch, vgl. Mnl. Wdb. IV, 796 (moet men hier denken aan de oorspr. bet. van loopen, nl. springen?). |
loper, valsche - 84, bode. |
loven ende dancken 42, - of prisen 41. |
lovinge 41, lof. |
luchter hant (ter -) 40, linker. |
luiernie 62 D, vadsigheid. |
lupaert 21, luipaard. |
lupen ende trueren 68, jammeren (zie Mnl. Wdb.; andere vorm voor lipen). |
lupen, lupende bantroden 159 B K M, var. v. slupen, sluipen (zie de uitdr. lupende hont Mnl. Wdb. IV, 885). |
lustelijc (bnw.) 225, schoon, bevallig. |
luter 186, louter. |
luxurie 9, 105, onkuischheid, wellust. |
| |
M.
macht, machte, veel machten (gen. enk.) 115; die - hebben 82, in staat zijn; na alle sijnre machten 234, vermogen; mit alre macht lopen 194, wat ze kunnen; al sijn - ergens toe doen 53, 148, 157, doen wat men kan; cleen dinc daer geen - aen en leit 152, dat niets om 't lijf heeft. |
machtich, iet - sijn 10 D, in staat zijn tot; gesonde machtige luden 132, krachtig. |
machticheit 315, 318, 320, een der ‘cardinale deugden’, vertaling van Fra. ‘atrempance’, het zich in zijn macht hebben, zelfbeheersching. |
maecht, vanden maechden 511; 516 (van een man) maagdelijk. |
mael, te male 118, geheel en al; tot énen male 149, tegelijk; ten anderen, derden - 49, in de 2de, 3de plaats. |
maeltijt, enen - geven 77. |
maer, van goeder - 528, faam, roep. |
mage ende dius 161 P, mageet dieus 162 B, verbastering van het volgende. |
magret dieus als die Francsoisen segghen 162 (Q magreet). |
mac, die macke katte 515, mak, tam (vgl. Mnl. Wdb. op gemac bijv. nw.). |
makelaer 151, makelaar. |
maken ende formeeren 240, maken, vormen; den geesteliken man - of conterfeiten 45, spelen, zich voordoen als, hem quaet - 142, zich voordoen, zich noemen; te niet - of breken 25, vernietigen. |
| |
| |
malen, verl. dw. gemaelt en maelt 45, beschilderen. |
malicie doen 88, iets slechts, iets gemeens doen. |
Mammona, des riken vrecken gods -, 104. |
man 30, 45, mensch, een man 51, men; sprw. soe veel die man doech soe veel doech sijn lant 247, 250. |
mane, tegen die - pissen 167 (zie aant.). |
manen, den duvel te gemanene, blz. 143, bezweren. |
manheit 227, 228, wat een man betaamt, 196 var. |
maniere 24, 41, 69, 170, 251 soort; in geenre - n 5, in geen geval; 336, 338, 303 (vgl. hoesheit), gewoonte, zede; 337, wijze; in allen manieren 301*, opzicht; in allen anderen - n dattet lichaem eischt 366, in wat het lichaam eischt op ieder gebied; met manieren blz. 159, behoorlijk. |
manierlic (bnw.) 261, zedig, edel; (bijw.) 108, behoorlijk. |
manlic of vrome 221, 278, mannelijk, flink. |
manliken ende crachteliken 228, mannelijk, flink. |
manlicheit, - hede, 140, 199, 221, mannelijkheid, mannelijke deugd. |
manna 220. |
mannicheit 228, mannelijkheid, flinkheid. |
manscap doen (den duvel -) 32, huldigen. |
manslachte 103, doodslag. |
manslachtich 8, schuldig aan doodslag. |
mantel (die maget Maria was die - enz. 503. |
marande 199 K, zie merandel. |
marren (daerop -) 9, met de gedachten verwijlen bij, op iets broeden (vgl. merren). |
martelaer, des duvels - 45, 123. |
martelie, pine noch - 199, 175, - ende passie 186, - te liden 247, marteling, vgl. mertelie. |
martinge 492, koopmanschap. |
mate (maet) setten 550, redelike -, 551 - waarna men leeft 123, maat, maatstaf; in deser maten 505, 521, 569 = in deser manieren, op deze wijze. |
Mathijs, sunte -, 20. |
matich ende sober 558. |
materie 255, 326, stof, grondstof; 114, 322, 336, stof, onderwerp ter behandeling. |
mede 38, bovendien. |
medebuten 95, meedeelen, mee deel hebben aan den buit. |
mededeel hebben an 288, deel hebben aan. |
mededeelen 79, deel krijgen aan, mededeelen; overg. en onscheidb. 312. |
medicine 125, meester van - n 126, geneeskunde; 126, medicijn. |
meer (bijw.) 188, voortaan. |
meer (bnw.) 207, 228, 266, 388 grooter; S. Jacob de meerre 16 G P, lat. maior, ouder. |
meer 115, zee. |
meerminne 146, meermin. |
meerren, zie merren. |
meerwonder 146, zeemonster. |
meest (bnw.) die - e hoop 197, die III - e vertuten 242, die - clerken 178, die - coninc 226, grootste. |
meester, die gewoente maect enen - 409, meester in een ambacht: al doende leert men; 167, 329, 396, - van medicinen 401, die H. Geest is die goede - 324 geneesheer, die grote - 264, die grote - die H. Geest 198, 203, wijsgeer; 335, 69 M P meester Jhesus 268, schoolmeester (zie aant.). |
| |
| |
meininge 267 B (vgl. meninge), voornemen. |
meistersche 69, schoolmeesteres. |
Melanen 431, Milaan. |
melancolicus 371. |
melken 78, zie de aant. |
melodie 302*, zang. |
memori(e) 280, een der werkzaamheden van de ziel (verstant en wille de beide andere); enes memorie doen 292*, hem herdenken. |
menedich 33, meineedig. |
meneedscap 156, meineed. |
menen 8, bedoelen. |
meninge 126, 135, rechte - ende opset 452, doel, bedoeling; hi hadde sijn - ende begeerte inden hemel 537, zijn streven was hemelwaarts; ware - 188, rechte - 461, 504, oprechte gezindheid, zuivere bedoeling; in sulker - 506, wat deze opvatting betreft. |
mensche sprw. also menich mensche also menich sin 368. |
menschendrec 147. |
mer 132 D, wel! (zie aant.). |
merandel (varr. meralde, miraude, marande) 199, smaragd. |
mergengelt 80, morgengeld een belasting op den morgen land. |
merck (hondert merck) 457, een gouden munt. |
merken ende verstaen 171, merken op 225. |
mercte 41, 198, markt. |
merren op (toeven of -) 106, met den geest verwijlen bij, vgl. marren. |
merren 271*, toenemen. |
merringe 398, uitstel; 404, het met den geest verwijlen bij iets, vgl. merren. |
mert(h)elie 246, 290, marteling. |
messe 253, mest. |
messen 257, bemesten. |
messinc, zie missinc. |
mesten (enen os -) 437, vetmesten. |
met (voorz.) metter wortel mit allen 267, met wortel en al. |
metarse, varr. meterse 100 B K G Q M,...? vgl. metter meestersse. |
meten 118, (de aanhaling bij Kalff, Lett. II 398 en daardoor ook de verklaring zijn onjuist). |
mettene 61 (mv., lees mettenen?), - van den gulzigaard 117, vroegmis. |
metter meestersse (aan twee woorden) 100 A H, Verdam gist mettemeestersse, hoerenwaardin (zie Mnl. Wdb.), maar de meeste hss. hebben meterse. |
middel, die - 19 B; dat - houden 550, het midden houden; in dat - der, blz. 111, te midden van. |
middelbaer goet 207 (zie goet) in 't midden tusschen de andere staande. |
midden 310, in het midden. |
middewaert (bnw. var. middelbaer) 52, middelmatig. |
miede 85, loon. |
mildelijc (bnw.) 225, vriendelijk, liefelijk. |
minderen, enen goeden name 53, verkleinen, slechter maken (vgl. verminderen). |
ministreren (met dat.) 354, dienstbaar maken, aanwenden. |
minne in 105, lust in; der Minnen
Boec 257, het Hooglied; 473, als aanspreking. |
minnentliken (bijw.) liefderijk. |
minsamich 46, minzaam. |
mirakel, miracule 170, - doen 90, S. Iheronimus - 102 (z. Inl. blz. 52), des duvels - 131. |
miraude 199 Q zie merandel. |
misbruken (absoluut) 361, misbruik maken. |
misdaet, 234, 294, 295 (collectief) slechte daden. |
mishagen (Gode) 15, 116, 157, mishagen; 40, kwaad berokkenen; een
|
| |
| |
waer - van sijnre misdaet crigen 234 G, verdriet, berouw. |
mishopen 437, wanhopen. |
misprijs of scande 192, schande. |
misprisen, hem selven - 339, geringschatten, laag stellen. |
missche 338, mest (missche voor misse ook Sp. d.S. 8713 aant.). |
misse of vuylnis 202, drek. |
misseggen of achterclap 562, smadelijke uitlating. |
missinc, coper ende - 198, messing. |
miste 215, mist ende lelicheit 217, drek. |
mistroest of wanhope 55, een zonde tegen den H. Geest; 68, een tak van traagheid; in - of cleenmoedicheit vallen 194, wanhope ende - alles goedes 185, wanhoop. |
misvallen (onpers.) 421, 456, slecht gaan. |
moeien 84, lastig vallen; hem - 278* = hem pinen. |
moete, te - comen 368, tegenkomen; M D G te moet(en) riden, zie bij mote. |
moetheit 554, vermoeidheid. |
moetwillich blz. 105, vrijwillig. |
mogende lude 91, 96, der - r luden of der riker 1. 145, - coninc 226, - keisers ende koningen 207, - coninginne 225, machtig. |
mogentheit 271, - of heerlike hoecheit 229, die werke der - sijn toegescict den vader 308, majesteit, macht; cracht ende - 310, levenskracht. |
moines, moinisse 544, 567, - des herten 551, bekommering. |
molocke, blz. 35, moloch. |
molsvoete onder dat corporael 87,...? |
momber 163 var., voogd. |
moment, een - of een ogenblik 173. |
mommelen 161, mummelen, mompelen. |
mommer of voecht 163 D = momber. |
mompelen 161 M, var. v. mommelen. |
mont, dat een selve mitten monde seit 38; sprw. zie herte. |
monicscap 532, monnikenstaat. |
montener 75 Q, var. van munter, muntenaar, munter. |
moorder 95, moordenaar. |
moortbrant 95, verraderlijke brandstichting. |
moortcule 134, moordkuil. |
morch 259, 261, merg, pit. |
morellen 103, met ‘morellen’ (een soort damschijven) spelen; zie Mnl. Wdb. op marellen. |
morgenspraec, blz. 117, eig. vergadering van een gild; samenspraak. |
morseel 497, stuk, beet. |
morwe varr. morw, moru, 257, week. |
morwichede var. v. saertsheit 60 Q, weekelijkheid, verwijfdheid. |
mote, te - riden, Q termot, B te moot) 33, te hoop rijden, ter bijeenkomst rijden (vgl. moete). |
moutvliege 118 ‘biervlieg (18e E.)’ (Mnl. Wdb.). |
mule 505 (zie aant.) muildier. |
mummelen 161 B, var. v. mommelen. mompelen. |
muntenaer 75 P M, munter. |
munter 75, munter. |
muntiser 150, muntstempel. |
murmuracie 161, gemor. |
murmuren 163, murmureren, morren. |
murmureren ende gnorren als een verken 160. |
murmure(er)re 160 (tak der ‘quader tongen’), mopperaar. |
murwen, bedouwen ende 300* (var. maect sacht), zacht maken. |
murmureringe 67, tak van ‘traagheid’. |
musselen of ander cleen(re) vissche 222; - in die gootkijns soken 555, spijkers op laag water zoeken (zie aant. 555). |
| |
| |
| |
N.
na 112, dichtbij; 117, bijna; 99, 104 332, later. |
na na horuer na na 194, zie aant. |
nachtemerie 33, nachtmerrie, kwelgeest. |
nachtmare 33 Q, hetzelfde. |
nadencken, geven met (sonder) - 307, 320, 457, spijt. |
naect, arm ende - 322, naakt behoeftig; 335 hulpeloos? vgl. aant. |
naerstelic peinsen 397, ernstig. |
naerstich om 454, zich beijverend, gesteld op. |
naersticheit doen 350, zich beijveren. |
nagebueren 59 Q, naburen. |
nagel, in den - sien na gestolen goet 94, een wichelarij. |
nahouden 254, bestemd houden, reserveeren. |
nairnstelic te doen 302*, dringend noodig. |
nacke, dat hem hoor aensicht in die - ginc staen 102, dat hun hoofd achterstevoren kwam te staan (zoo zegt men tegen kinderen die een leelijk gezicht trekken: pas op, als de klok slaat blijft het zoo staan!) |
natuer, nature, zonder lidw. 454, - scriftuer ende creatuer 550, de Natuur; gods zoon van - en 273, Gods vleeschelijke zoon; een recht edel mensche van - 60, van een edelen aard; gave der - n, goet van - n 30, 42, zie bij goet; sonden tegen (iegens) - 9, 500, tegennatuurlijke wellust; vrijheit van - n 233, vrije wil. |
natuerlic (bnw.) - cracht 125, physieke kracht, - redene, blz. 142; (bijw.) 342, van nature, die di - hebben gewonnen blz. 136 op de wijze der natuur. |
natuerlichede 42, natuurlijk gevoel, menschlievendheid. |
nauwe (bijw.) diet - wil merken 42, als men er goed, nauwkeurig op let; - of vaste goet te houden 69, met alle inspanning; - dienen ende vercnapen 201, zorgvuldig, getrouw; 23, nauwelijks, ter nauwer nood; zie ook houden. |
Nazareth (die blome van -) 303. |
nedergaende van quade tot quaderen 110, afdalend. |
nederclimmen ter hellen 17, afdalen. |
nederslaen in der hellen gront 27, naar beneden storten; hem zich omlaag begeven. |
nedertrecken (den geest -) 546, omlaagtrekken. |
nemen 75, ontnemen; sijn erf nemen 273, in ontvangst nemen, vgl. ‘erfgenaam’; wrake - 102; te getuge - 153; gifte - 86, aannemen (zie ook bij gift); over beide handen nemen 435, 't mes aan twee kanten laten snijden (nemen hier = in betaling ontvangen, in rekening brengen); enen om den hals - 532, vatten; iet hoech nemen 163, kwalijk nemen; te dancke - 125, voor lief nemen; - ende verstaen 56, opvatten. |
nemmermeer 195, nimmer. |
nerst 184 Q, ernst. |
nestelinc sperwer 122, jonge sperwer, die nog in het nest zit. |
netboeve 100, landlooper (voor de verklaring zie Mnl. Wdb. en Tijdschr. XVIII, 33). |
netten ende seel ende stricken der duvelen 202, net. |
neve 1, (als vriendelijke aanspreking) broeder. |
nie mare (gen. niër maren) 137, nieuwtje. |
nie niet 268*, nooit. |
niet (als elliptische zin) 451, 516, ik wil niet zeggen (zie aant. 516). |
niet praedicatief, 508, 530, nietig, ongeldig. |
| |
| |
nieuwelic 299, kort geleden. |
nijt 48, één der hoofdzonden; - hebben op 52, - of wangunst hebben van 13, benijden, afgunstig zijn. |
nochtan dat 198, hoewel (Mnl. Wdb. IV, 2465). |
nochteens 278*, toch. |
noder, comp. v. noode 397, ongaarne, met tegenzin. |
nomelic 275*, namelijk (vgl. Mnl. Wdb. op noemelic). |
noot, sonder - of reden 152, noodzaak; 385, 444, - hebben 77, - sijn (met. dat.) 287, 333, - ende nut 470, noodig. |
notariën, notarii, meerv. van notarius, notarise meerv. van notaris, 86, notaris. |
note 279, toon; 156, wijze. |
noteren op desen sanc 302, muziek maken, zingen. |
notorft 231, redelike - 230, boven - 109, nooddruft. |
nu 42, dan, vervolgens; dat nu 176, als znw. |
nut 91, van personen: geschikt (nu nog: hij is nergens nut voor); nutte 39, nuttig. |
nutscap 269*, nut. |
| |
O.
obstinacie of verhertheit van herten 55, een zonde tegen den H. Geest. |
och arm (och armen 443) 142, 175, och armen leider 142 var. ach! |
odevader blz. 140, ooievaar. |
oefenen, enen wijngaert planten ende - blz. 113, kweeken; uwen Schepper leren kennen ende -, blz. 108, eeren. |
Oegines, Maria van -, 417 (vgl. Van Veerdeghen, Leven van Sinte Lutgardis). |
oeugst 292*, oogst (voor den vorm zie V. Helten, Mnl. Spr. blz. 105). |
of, een punt of twee 149. |
of -, zie ook af -. |
of borgen 82 D, afleenen, door leenen aftroonen. |
ofdoen 284, wegmaken, doen verdwijnen. |
ofdreigen 96, 10 (enen iet -), door dreigen afhandig maken. |
ofdriegen 10 P M, = het voorafgaande. |
ofdringen 10 B, afpersen. |
ofdwingen 96, 10 K, afpersen. |
ofvermoorden, enen sinen soen - 139, door moord ontnemen. |
offer 457, offergave. |
offeren ende verleggen 416, schenken. |
offerhande 426, offerande 89, offergave. |
officie 40, ambt; die deuchden hebben verschelde officiën 316, dienst, functie (vgl. dienst). |
officier 96, 97, 310, geestelike - 76, waerlike - 76, 83, - der prelaten 83, ambtenaar, wereldlijk of geestelijk. |
ofgaen 212, verloren gaan (als enen alle ander goet afgaet, als hij het verliest). |
ofcorten van der somme 72, korting, aftrek. |
oflaten (met inf. met te) 266, hi en laet niet of hi en... 240, ophouden. |
oflaet, brieven van den oflaten 430, aflaat. |
ofonthouden 82 (enen iet), onthouden. |
ofsterven, of hem al sijn vrienden waren afgestorven 68, door den dood ontvallen. |
oftrecken 168 (iemand van een meening) afbrengen; 361, een meening ontnemen; enen sijn goet gerucht - 149 (vgl. oftreckinge), - ende ontnemen 341, ontnemen. |
oftreckinge 149, vertaling van
|
| |
| |
detractio, ontneming van iemands goeden naam, eerroof. |
ofvuegen ende ofsceiden 282*, scheiden. |
ofwinnen, enen al - 101, afwinnen. |
oge, voor gods - n 35, god voor ogen hebben 194; biden ogen gods sweren, 102. |
occasi(e) 59 P var. v. oorsake. |
occasoen ende sake 108 - ende oirzaick 59 K, oorzaak, aanleiding. |
occusoen, ocsuen, 59, varr. van oorsake. |
olicoeke 255, lijnkoek (veevoer). |
olimolen (snappen als een -) 137. |
olinge 19, oliesel (vgl. Mnl. Wdb. op olen, van *ole = olie). |
olislager 255, sprw. een - en can sijn cleder also lichtelic niet rein gehouden als een borduerwerker 206. |
om, enige vrage daer - te doen 533, omtrent; ten is nu nergent om, dan... 143, nergens om te doen, dan. |
omb.... zie onb.. |
omdat 339, 269 enz. opdat. |
omgaen, blz. 149, omsluipen, beloeren. |
ommehanginge, 513, tooi, opschik. |
ommelopen, een souter of een brood doen - 94, een tooverkunst; 84, loopen (van een gerechtsbode). |
ommeloper (lose) 86, bode, gerechtsbode (vgl. het vorige). |
ommers 38 B zie immer. |
ommestaende saken 403, 404, omstandigheden. |
omtrent 284, 513, om, rondom (letterlijk). |
on - voor ont - zie bij ont - . |
on - bij vele deelwoorden, b.v. onbesocht, ongedrongen, ongecalengiert, onverdoemt enz. |
onaerdich 114, 118, leelijk (in zedelijken zin), ontaard. |
onaert, een - woort 138, schandelijk. |
onachtsomheit of rokeloesheit 64, een tak van traagheid (nonchalance c'est negligence). |
onbedeckelijc ende claerlic sien 292*, onbedekt, open en bloot. |
onbedwongen, vrijen - wil 233, vrij van dwang. |
onbehendich - 9 Q, onbeschaafd, ruw. |
onberespt 166 P, var. v. het volgende. |
onbericht, ik wil van u - wesen 166, zie berichten. |
onbesocht, niet - laten 339, onbeproefd; gecke - cooplude 198, onervaren. |
ondanc hoerre kennebacken 227, in weerwil van. |
ondenkelic beter 390, onbegrijpelijk, heel veel. |
onderdaen, gehoorsaem ende - (bnw.) 229, onderdanig. |
onderhalen 194 K, inhalen. |
ondersate 403, 435, 355, onder het geestelijk gezag van een prelaat staande; 369, ondergeschikte. |
ondersceidenheit 560, onderscheid, oordeel; 451 overleg. |
ondersceit 156, differencie of - 12, verschil; - ende gelijcheit 368, 369, 451, oordeel des onderscheids (vgl. gelijcheit); - ende scickenis blz. 115, schikking naar rang, hierarchische opklimming. |
ondervijnden 378*, begrip krijgen van. |
onderwilen 198, somwijlen. |
onderwinden, hem - met gen. 163, 278*, zich bemoeien, andermans wijf - blz. 123, de handen uitsteken naar. |
onderwinnen, hem - 163 M var. van het voorgaande. |
onderwisen ende seggen 256, 270* (var. van bewisen), leeren. |
oneerlic (bijw.). 87, onbetamelijk, oneerbiedig; 406, oneerbaar. |
| |
| |
oneerliken (bijw.) 111, onbetamelijk, oneerbiedig. |
oneersamheit 65, zie aant. |
onere bieden 7, - bewisen 169, oneerbiedig zijn tegen. |
oneren 7 D, oneerbiedig zijn tegen. |
ongans 559, niet gezond. |
ongeacht worden 137, in minachting raken. |
ongeachtsomheit 64 M, var. van onachtsomheit. |
ongeachtsomlic 64 M, var. van onachtsomlic. |
onclaer 197 B, lees ons claer? |
ongedrongen 82, ongemoeid. |
ongeduericheit 63 Q, onstandvastigheid. |
ongehoersamheit 67. |
ongehuere 33, spook. |
ongecalengiert 79, ongemoeid. |
ongelijc (bnw.) ongelike personen, blz. 160, van verschillende kunne, vgl. De Vooys, Marialeg. II, 20, 21. |
ongelijc groter 235, onevenredig, ongelijk. |
ongelkaerse 133, vetkaars. |
ongemaniert 28 Q, buitensporig onjuist, valsch. |
ongemeten (bijw.) 260, onmetelijk. |
ongenatuert 202, onnatuurlijk, van slechten aard. |
ongenuecht 298*, misnoegdheid. |
ongeordent 69, = het volgende. |
ongeordineert, - de genoechte in eten 130, - de giericheit 13, minne in vleischliker genoechte 105, onbeteugeld. |
ongeordineerthede 69, gebrek aan beheersching. |
ongeordineertlike 137, buitensporig. |
ongeschapen 21 Q, var. van wanscapen. |
ongescict, den smaec - 543, bedorven. |
ongesien (var. onsien) 21, leelijk. |
ongesticht 495, ontsticht. |
ongetempertheit der humoren 364, slechte vochtmenging (als oorzaak van ziekte). |
ongevallich 125, ziekelijk, zwak. |
ongonst 13 P M (var. v. wangunst) afgunst. |
onkersten (bnw.) 94, onchristelijk. |
oncuuscheit 105. |
onlange (bijw.) 222, niet lang. |
onlede, sijn - n maken 6, bezig zijn, vgl. hem veronledigen. |
onledich (hem. - maken) 6 B, var. van het vorige. |
onlijdsamheit 67, Fra. impatience, ongeduld, het niets kunnen verdragen (tak van traagheid). |
onmanierlic 111, onbetamelijk. |
onmate dat men in latijn indiscreci heet 65; het niet houden van de juiste maat, - doen 129, onmatig zijn. |
onmenschelic te horen 114, voor geen mensch aan te hooren. |
onneselic 39 K, ongeneselijk. |
onnoselheit die wi tot malcander hebben sullen 353, zachtmoedigheid. |
onrede 167 D, onrecht. |
onrechte sweren 5, meineedig zweren, vgl. enich onrecht sweren 156. |
onreckelic of quaet doen 148, slecht. |
onsalich, cleen ende alte - 124, ongelukkig, onbeduidend. |
onsalichede, van - n verleggen of ontbliven 125, ellende, gebrek. |
onscamel 300*, schaamteloos. |
onscapen 21 G, var. van wanschapen. |
onsien 21 D, leelijk. |
onscout ontscout, sijn - doen 67, zich verontschuldigen. |
onscouwe 76, niet schuw, mak. |
onscult 436, verontschuldiging. |
onsinnich 219, zinneloos en boosaardig (met woordspeling). |
onsprekelik(e) (bijw.) 223, 192, onuitsprekelijk. |
onstuyricheit der see 488, onstuimigheid. |
| |
| |
ont dat 73 P, tot dat. |
ontalliken 223, ontelbaar. |
ontamelic dinc doen 87, - e onere bewisen, - eede sweren 169, onbetamelijk. |
ontameliken (bijw.) 87, onbetamelijk. |
ontbergen, enen iet 136 G Q, verbergen voor iemand. |
ontbliven, verliggen of - van 66, in gebreke blijven, nalaten; 125, bezwijken. |
ontblivinge 66, nalatigheid (tak van traagheid). |
ontbreken, therte ontbreect hem 437, de moed ontzinkt hem. |
ontdankens (haers) 372, voor haers (huns) ondanks. |
ontdringen 89, afpersen. |
ontdrucken (ontnemen e. -) 83, afpersen. |
ontellic, - ike, iken 59, 94, 96, ontelbaar, onberekenbaar. |
onterven 59, arm ende onterft 111, van zijn erf berooven, berooven. |
ontfangen, den lichame ons heren 36. |
ontfermenesse 55 Q, var. van ontfermherticheit. |
ontgaen, therte sonde hem - 119, de moed zou hem ontzinken; hem - 376, zondigen. |
ontgoeden ende onterven 59, van goed berooven. |
onthouden 10, (wederrechtelijk) in bezit houden; 125, 277, 290, 550, in stand houden, arme lude - 566, onderhouden; den kost geven; een dief - 79, in huis houden ter bescherming tegen de justitie (zie Mnl. Wdb. V, 1090); 171 M K, bewaren, behoeden (voor zonde). |
onthouden ende verstaen 268*, begrijpen. |
onthuden, enen iet - 136, verbergen. |
ontijt, tontide 118, 120, ongeschikte tijd. |
ontkribbelen, hoer loon - 82 var., aftroggelen, afkijven. |
ontleden, van lede te lede 155, 408, ontleden (letterlijk). |
ontlenen, om scade 71, leenen (opnemen) tegen rente. |
ontmeten 10 var., met een valsche maat meten; vgl. de aant. |
ontnemen 10 (absol.), stelen. |
ontreinen 302, bezoedelen. |
ontrekenen 10, 132, valsch rekenen; enen - 136, te kort doen. |
omtrent 436, om .. heen. |
ontrouwe 29, de eerste tak van hoverdie. |
ontscout, ontscult, zie on -. |
ontsculdigen 145, verontschuldigen; hem - 209, hem van enen scult - 351, zich vrijpleiten. |
ontseggen 460, (een geschenk) weigeren aan te nemen. |
ontsich 272, vreeze, ontzag, die gave des - s 302, = gave des anxts. |
ontsien (overg.) 188, 299, zich hoeden voor, gods - 340, vreezen; ontsiet gode te vertoernen 519; den blik afwenden; hem ontsien (gen.) 139, 47, - van 188, schuwen, mijden, |
ontslaep worden 146, in slaap (vgl. Mnl. Wdb. op onslape) raken. |
ontspreiden (hem -) 435, zich uitspreiden. |
ontspringen, sprw. een ioncman die hem niet en hoedt is haast een logen ontsprongen 151, ontsnappen. |
ontsteken, die memorie is - in god 283, ontgloeid, in geestdrift ontstoken; - mit godliker minne 242. |
ontstekinge der wellust des vleesches 533, ontsteking, ziekelijke aandoening; 242, ontbranding, ontgloeiïng. |
on[t]trecken 10 B, 136 Q, ontnemen, berooven. |
on[t]tugen, den luden thoer - 85. door valsche getuigenis afhandig maken. |
onttuuschen, den luden thoer 134, bedrieglijk afhandig maken. |
| |
| |
ontvluwen 224, van ontvlien. |
ontvreden 275*, in onrust, strijd brengen, hem - 277*. |
ontvriën 59, ontwijden. |
ontvuegen ende sceiden 281*, - ende krenken 283*. |
ontwee biten 128. |
ontwegen 10, valsch wegen, stelen bij 't wegen. |
ontwegen, hem - 367, afdwalen. |
ontzienheit 272*, ontzag. |
onverderft 125, niet vergaan, onverzwakt. |
onverdrachtlic, blz. 147, onverdraagzaam, hatelijk. |
onverdruct 82, vrij van verdrukking. |
onvergiflike sonde 182, onvergefelijk. |
onversaecht 224, 225, onversaagd. |
onverscheiden 19 var., 273*, niet verschillend, niet afzonderlijk. |
onversienlic 548, onverwachts. |
onversiens 153 (var. onvoirsiens), onverwachts, |
onversonnenheit 65 B (- samenheit G lees - sonnenheit), zie aant. |
onversumichcit 65 Q, zie aant. |
onwaerde, in - hebben 463, minachten. |
onwetende, een - onaert woert, 138, dom. |
onwreet 29 M, wreed. |
ooft 78, ooft. |
oorbaer ende profijt 550; sprw. totten meesten - salmen altoes lopen 484. Vgl. ook orbaer. |
oorde[n] der echtscap 502, huwelijke staat; oorden ontfangen 538, 525, leefregel ontvangen als priester enz., gewijd worden tot (vgl. Mnl. Wdb. V, 1948); die heilige oorden 19, het sacrament der priesterwijding; vgl. ook ordene. |
oordel (gen. mv. oordel 49, gen. enk. oordel 47), laetste - 428. |
oordelgever (vonniswiser of -) 449, rechter. |
oorden (oerden) (bnw.) 180 B, var. v. horden. |
oorlofnemen, in sinen - 291, bij zijn afscheidnemen. |
oorconscap dragen blz. 136, getuigenis. |
oorloghe 58, 59, twist, strijd; 59, - maken, toetissen 96, oorlog. |
oorlogen (overg.) 54, 56, bestrijden. |
oorloven 115, toestaan. |
oorsteker 85, oorblazer, valsche aanklager. |
oosen (een scip -) 409, hoozen. |
oost blz. 113, oogst. |
ootmoedicheit 329. |
ootmoedelic biechten, 382, 407. |
op, minne of liefte - tijtlic goet 69, blasphemie - god 102, guedertierenheit - 442, jegens; quaet, scande spreken op 134, quaet oordelen op 495; toeven of merren op 106. |
opboren 88, 76 var., ontvangen, opstrijken, beuren; dijn verstant hier boven - 540, verheffen. |
opdat 319, 508, mits; 107, als. |
opdoen 266, sinen mont - 262, opendoen; hem - 160, zich openen. |
opdragen (bnw.) 67 D, gen. opdragender 38 D, opgeblazen. |
opdragen (ww.) enen iet (een leen -), 32. |
openen, enen die humoren - 324, iemand de kwade vochten afnemen (aderlaten). |
openbaer (onverbogen bnw.) 75; (bijw.) 75; een - gek 177 K, klaarblijkelijk een gek. |
openbaerlic (hem - biechten) 401. |
openbaren (overg.) 281, 284, openbaren, bekend maken, zichtbaar maken; (onoverg.) 276, 305, 518, zich openbaren, verschijnen. |
openlike 278*, duidelijk, ronduit. |
opgaen 568, van een boom, omhooggroeien (vgl. opgaand hout). |
ophalen, enen int quade - 330, 331. |
| |
| |
opheffen (var. opbeuren, ontvangen) 76, in ontvangst nemen; sijn handen ende sijn herte tot gode, sijn gebet tot gode 496. |
ophouden 60, grootbrengen; ophóuden 558, inhouden, in bedwang houden. |
opinie, ene - houden 236, een meening toegedaan zijn; ongeloovige opiniën 237. |
opclimmen in den berch der volkomenheit 418, vgl. climmen. |
opcopen 41, 249. |
oplopen 169, aanvallen. |
oprisen 59 K, ontstaan (van een oorlog). |
opscieten 169 D, aanvallen. |
opscorten 526, omgorden. |
opset, - ende wille 501, sterk - 188, 171, vast - 385, 408, crank - 36 voornemen; - maken 408, zich voornemen; heimelic - maken, opsetten 40, samenzweren; buten sinen - 165, zonder dat hij 't op touw gezet heeft. |
opsetten 40, 511, zich voornemen. |
opsettich ende cloec (var. cloec ende vroem van opset) 324, onwankelbaar, onweerstaanbaar, vast op zijn doel afgaande. |
opstaen 59, ontstaan (van een oorlog). |
optiden 167 Q, aantijgen. |
optien, tot inden dorden hemel opgetogen 212, boven op getogen totten hemel 180 P ‘opgetrokken’, vgl. Mnl. Wdb. V, 1887. |
opvallen 253, overkomen. |
opverheffen in gode 242, tot God verheffen. |
opverrisen vander doot 17 K, opstaan. |
opverrisenisse 17 (= verrisenisse 17), opstanding. |
opverstaen vander doot 17, 131, opstaan. |
opverstandenisse 17 B, opstanding. |
opwassen (zwak) blz. 111. |
orbaer, sinen - doen 64, sijn - ende profijt doen 231, doen wat in zijn belang is, groten - te scicken 177, belangen te behartigen. |
orboren, 206 Q, gebruiken. |
ordende lude 161 (var. geordende), geordende geestelijken. |
ordene, oerdine 19, 90, gewide -, het ambt van priester (Mnl. Wdb. V, 1948, 7b; aant. 19. |
ordeneere. 271*, var. v. bescicker. |
ordinacie 316 (drukfout voor ordinancie?), voorschrift. |
ordinancie 111, regel, voorschrift. na - van 305, rangorde; set den mensche in die - ende inden rechten staet mit andere m. 35, regelt zijn verhouding tot. |
ordineerlic 318, 361, behoorlijk, volgens recht en billijkheid. |
ordineren, sturen ende - 318, sijn leven - 3, sijn leven aensetten ende - 256, tot gode - 13, richten, inrichten, leiden, sturen; (onoverg.) - ende staen 316, zich richten, streven. |
ornament 87, kerksieraad. |
ouden 258, oud worden. |
ouder 13, leeftijd, jaren des onderscheids. |
ouds, (bijw.) dese fonteine en smaect niet ouds(ch) 553, oudbakken, onfrisch. |
outheit blz. 148, tijdvak (vgl. ouder). |
ouxt 292, oogst. |
over, over gods wil tegenover om hoers tijtlics oerbaers wille 120 (var. om g.w.), om Gods wil; dat goede over dat quade bekennen 233, tegenover. |
overbloeiende 264 P (var. v. overschoen bloeiende), zeer schoon bloeiende. |
overbrengen ende verteren 30, 322, doorbrengen verkwisten; 6 G (var. v. toebrengen), (den tijd) doorbrengen. |
| |
| |
overdracht 157, eensgezindheid, verdraagzaamheid. |
overdragen met 356, eensgezind zijn; - bi 437, overtreffen (vgl. Mnl. Wdb. V, 2129). |
overeenbrengen mit 2, met elkaar in verband brengen. |
overgaen tot anderen wiven 502, zich begeven tot. |
overgeven 204, 227, 234, prijsgeven; hem - te sterven in dat lant van over zee 384, zich geven, zich opofferen. |
overgift, die - van desen broode 289*, het overreiken. |
overgonst 191 P, afgunst. |
overcomen (scheidbaar) 49, overvallen. |
overliden (ww.) 173, overgaan (tot een ander leven). |
overliden of verscheidinge (znw.) 173, het overgaan (tot een ander leven). |
overlidinge 173, overgang. |
overlopen (met dat.) 89, overvloedig zijn; (overg.) mit corten woorden 42, vluchtig behandelen. |
overmetende 105 M, bovenmatig. |
overmetich 105, bovenmatig. |
overmits 16, 22, door toedoen, middel van; 54, door tusschenkomst van; - wille ende begeerte 508, uit vrijen wil, opzettelijk; - medeliden 453, uit -. |
overnatuerlike vriheit 235, geestelijke vrijheid. |
overscoon 264, zeer schoon. |
overspil, - spel 111, overspel. |
overspringen 158, overkoken. |
oversubstantelijc of overweselic 293, met woordspeling: ‘bovenzinnelijk’ en ‘zeer rijk aan substantie’. |
overtallich 122, overdadig. |
overtallicheit 288, 406, overdaad. |
oververcopen 234, zie de aant.; vgl. echter ‘oververtien’ in Mnl. Wdb. |
overvloedicheit alles goedes 191, overvloed; - maken 442, overvloed aanrichten. |
overvloeidich 280, overvloedig. |
overvloeien in god 321, opgaan in, zich vereenzelvigen met. |
overvloeiende 251, in letterlijken zin; 259, overvloedig. |
overweselic 293, hetzelfde als oversubstantelic. |
| |
P.
pacifel (= paisivel), syn. van paislijc, 263 Q, vredelievend, zachtzinnig. |
paedze 484, stalknecht. |
paer clederen 566, stel kleeren. |
paertvliege 147 Q, var. v. wevel. |
paiment 82, betaling. |
paislike ofte pacifele menschen 263 Q, var. v. saftmoedige v. herte. |
palansgrave blz. 113, paltsgraaf. |
pander 76, 83, gerechtsbode (vgl. peinder). |
panne, des duvels - 40, braadpan. |
pancier der penitenciën 393, 413, pantser. |
pant 333, onderpand. |
parabel onz. (var. parabole vr.) 247, gezegde, spreekwoord. |
parabole 130 (var. parabel), uitdrukking, gezegde. |
paradijs 247, aertsch - 116, 258. |
pareren (hem) 108 (var. hem bereiden), zich opschikken. |
pareringe, cieringe ende - 108, opschik. |
parsone (naast persone) 19. |
partie 364, deel der functie; 384, afdeeling, punt. |
pas, te - wesen 117, zich gezond gevoelen. |
passen 101, een dobbelspel; 76, schikken, knoeien, een draai aan een zaak geven. |
passiën verl. deelw. passijt en ge- |
| |
| |
passijt, 76, doen lijden, mishandelen. |
pat, in die - gaen 62, pad, weg. |
pater noster 267, 268 vlgg.; also waer alst pater noster 176, aant. 247. |
patrimonium ende erve 88 G, erfgoed. |
peinder 76 B = pander, gerechtsbode. |
peinsen 272, zich voornemen. |
pec sprw. wie mitten -omme gaet, die besmet hem gaern 206. |
penitencie doen 56, 60, boetedoening; - liden 186 (van de zielen in 't vagevuur) kwelling. |
pennewaerde, voor III pennewaerts waren IV pennewaert wercs 78, waarde van een penning (vgl. var.; B penning werts lees wercs); die beste ware ende die costelicste - 41, cleen - ende die grote 198, die copen die beste - n 204, 249, artikelen van waarde, waren. |
penninc, valsche - 45; ydel glorie, des duvels - 41, 42, 44, geldstuk. |
peregrine naast pelgrim 448, pelgrim. |
perikel (anxt ende -) 206, gevaar. |
persecutie liden 263, vervolging. |
perseme 10 G, woeker. |
persone, die - n der h. kerken 87, pastoor; dats te seggen hoer personen 296*, d.w.z. als mensch. |
perticule, alle die - n ende al die guetheit ons liefs heren 290, Gods goedheid in al haar onderdeelen. |
peuitier 118 D, var. v. poitier. |
philosophen dat is minres der wijsheit 319, 182, 382, die oude - 476. |
philosophie 382. |
philosophus, die hoge - 264, God (de Zoon) als Eeuwige Wijsheid. |
pijl 260 B P, = pijlwortel, zie aldaar. |
pijlre (mv. pijlres) 498, pijler. |
pijlwortel 260, (loodrecht naar beneden schietende) wortel. |
pil 112, pupil. |
pilaern 414, 346, pilaar. |
pilaernbiter 47, schijnheilige (zie Mnl. Wdb. i.v.). |
pinen (met inf.) 301, 333, zijn best doen, zich inspannen; hem - 118, hetzelfde. |
pipe 191, muziekinstrument, fluit. |
pit ende morch 259, 261, pit, merg. |
plaiteren, zie pleiteren. |
plaitinge, zie pleitinge. |
plancten 279, planten, |
plantinge, 304, zie aant. |
pleideringe 84, = pleitinge. |
pleite (valsche - n) 84, een onrechte - e 85, mit pleit enen bedriegen 219, proces. |
pleiter (valsche -) 84, pleiter, hij die een ander een proces aandoet (Mnl. Wdb.). |
pleiteren 37 Q, een proces voeren. |
pleiteringe 84 P Q (vgl. pleiteren), = het volgende. |
pleitinge 84 D, het op touw zetten van een proces (Mnl. Wdb.). |
ploecht naast ploech, onze hant an die ploech slaen 537 (vgl. dubbelt 550, herpt), die ploech voer die ossen setten 537. |
plomp 178, dom. |
pluumstriker of flatteerre 11, pluimstrijker. |
pluumstriken tegen enen 40, pluimstrijken. |
poitier 118 (var. peuitier), losbandige. |
popelinge der woerden 269, geprevel. |
pot, si laten horen pot ongedect staen, daer om crupen die vliegen daer in ende ontreinen al 136, etenspot. |
potreinen 101, een dobbelspel. |
precioos, preciose of costelic 181 D, costelike - 261, - costelike 261; - gesteente 204, kostbaar. |
| |
| |
predicaer 127, prediker; van der predicaer orden 1, Dominikaner. |
prefacie of voerreden 3 P. |
prekelen 516, prikkelen. |
preken 166 Q M, 240 Q, voorprediken. |
prelate 7, (zie den tekst) over iemand gesteld geestelijke; 435, 436, geestelijke van hoogen rang. |
prelatuerschap, digniteit of - 46, 92, hoog kerkambt. |
prenten ende munten (gelt -) 150, slaan. |
prente (forme of -) 216, 242, gedaante. |
prenten ende formen 216, stempelen, een gedaante geven. |
present 428, geschenk. |
presentie 292*, geschenk. |
presumpci(e) zie vermetelheit. |
previlegiën van graciën hebben 23, met goddelijke genade bevoorrecht zijn. |
prie, croengie ofte - 215 Q G B, prij, kreng. |
priester, bose priesters 87, slechte priesters. |
prijs, om - der werelt 442, - ende lof der werelt 345, roem, eer. |
prince 436, vorst; - der logenen 127, de duivel (vgl. 150, vader der logenen). |
principael (bnw. dikwijls onverbogen, vgl. cardinael), - tacken 47, - duechden 267, principale tacken 48, voornaamste. |
prisen, gepriset var. gepresen 34; 278, aanbevelen, aanraden; 381, zie aant. |
prochie 91, parochiebediening, pastoorschap, als beneficium. |
proeven 439, proven 298, op de proef stellen. |
professie 530, aflegging der kloostergelofte. |
professiën, geprofessijt 530, professen, iemand de kloostergelofte afnemen. |
profijt of orbaer 220, - te doen 248, voordeel. |
profitelic of orbaerlic goet 246; dat scaep, daert al profitelic of is 338, voordeel opleverend. |
prologe van den pater noster 279. |
prologus op die VII dootsonden 21 G, sonder prologo 3. |
proper (bnw.) 40, iets propers 77, - wille ende gedacht 286*, eigen; 276*, eigenlijk, eigenaardig, juist. |
properlic (bijw.) 149, eigenaardig, terecht (zie aant.); terecht of properlic 277*, precies, eigenlijk. |
properliken (bijw.) 2 (van een vertaling), zuiver; properliker 103, meer in het bijzonder; enen - geliken 242, meer. |
proppen, hem vol - (met eten) 122. |
provande 292, spijs. |
provanden 291, proviandeeren. |
prove, camp van - 391, proefkamp. |
prove 292*, var. v. provande. |
provende 91, prebende. |
proverbium 108, spreekwoord; 255, woord, gevleugeld woord, tekst (vgl. parabel). |
provisoor, - oers 76, - oren 83, ambtenaar van een prelaat. |
pruyschen 50 G. var. van pruusten. |
pruusten, van uitspuitenden wijn 50, - ende blasen (van ganzen) 62 P, een sissend geluid maken. |
psalterie (var. sanctorie, santerie) 191, een muziekinstrument. |
publicaen 402, tollenaar. |
puer (bijw.) - rasende 58, volslagen gek. |
puerlic (bijw.) - contrarie den h.g. 54 zuiver, lijnrecht tegenover; 91, enkel en alleen. |
puint zie punt. |
pulver, assche ende - 338, stof. |
punt(e), punct, puynt, punt in een betoog, openbaringsvorm van een
|
| |
| |
zonde of deugd: 221, 232, onderafdeeling; 68, 395, geval; 68, manier (vgl. maniere); 245, zaak; na desen punte 238, volgens deze opvatting (in de var. slaat het woord op doot, duvelen enz.). |
puren, reinigen ende - 285*, zuiveren. |
purgeeren, purgieren, verl. dw. purgeert 283, 186, 282, - van quaden suchten 329, zuiveren; sonden - 183, afwasschen. |
put 62, gevangenis; - der hellen 479. |
puusten 101, een spel (zie Mnl. Wdb.). |
| |
Q.
quadie 81, schelm. |
quaecsoole (dobbelscole of -) 100, huis met monopolie voor het quaecspel, dat op een bord gespeeld werd, iets als triktrak. |
quaet (bnw.), quade ambochte 100, quade comenscap 98, quaet spel 101, 435, slecht; quade minne 411, vgl. aant. 69; thoeft is mi veel te quaet 119, ik heb veel te veel hoofdpijn (met een woordspeling); waren quaet te scriven 97, moeilijk; wat, quaet iaer, mach hi mi tiën 167, waarvan, voor den duivel, mag hij mij beschuldigen? (znw.) enen (tegen iemand) quaet willen 295; quaet spreken 158, verwenschen, vervloeken 58, 163, 169, (God) lasteren. |
quaetdadig 8, misdadig. |
quaetheit 94, tak van giericheit; stelen ende moorden ende - 134, slechtheid; uut sijnre q. sondigen 54, booze aard. |
quaetspreker 146, kwaadspreker. |
quaetsprekinge 146, kwaadspreken. |
quale 57, 68, zwaarmoedigheid zielelijden. |
qualic om haer herte 131, kwalijk, misselijk. |
qualiken, - liegen 176, leelijk, gemeen; hevet een m. hem alre qualicste te hoeden 127, moeilijk, ternauwernood. |
qualicvaert 48 var., tegenspoed. |
qualicvaren 48, hetzelfde. |
queesten 53 A H M, eig. avonturen najagen, er op uit zijn (in deze bet. geeft het een even goeden zin als de var. ketsen, vgl. echter het Mnl. Wdb. op questen); gequeest 355, lees gequetst. |
quelen 57 var., 68 var., kwijnen; 60 var. zonder wilskracht zijn. |
quellen (overg.) 57, kwellen; (onoverg., vgl. quelen) 57, 68, kwijnen; 60, zonder wilskracht zijn. |
quelliken 176 B (var. v. qualiken) leelijk, gemeen. |
quene, der - n boete blz. 135, blz. 143 (noot), oud wijf. V. Vloten, Ned. Proza 168 heeft quenen, maar de hss. hebben querien enz. |
querie 128 (varr. teve, querre, corrie), teef. |
querre 128 B, lees querie? |
queteringe 56, kletspraat; 105, zotheid. |
quetsinge 49, verwonding. |
quetsure 49 G, verwonding. |
quijt, - gaen (met gen. of van) 88, 89, - gerekent sijn van 405, - worden met gen. 252, zonder obj. - sijn 340, bevrijd; - gescouden worden 340; scelde ons - onse scult als wi - scelden onse sculdenaers 294; kwijtschelden; simpelen luden thoer - maken 84, ontnemen. |
quijtsceldinge 294, kwijtschelden. |
quinterne (D quintaerne) 191, vijfsnarige luit (Sp. d.S. 203, 9 noot). |
quisten 301, verspillen. |
quitaerne 191 D, var. v. quinterne. |
quitancie 294, kwijtschelding. |
quoteten 161 B var. v. knoteren, waarvoor het wel een schrijffout zal zijn. |
| |
| |
| |
R.
rabbelen (tsamen -) 486, brabbelen. |
raden 95, raad geven. |
raden 81, radbraken. |
raet, gave des raets 286, 420; mit rade of mit dade 8, na rade des boecs sijn leven ordineren 3, na des duvels rade 32, bi - der h. kerken 10, raad; anderen raet daerop hebben 134, raad weten. |
raie blz. 112, straal. |
rampe, god geve u enen quaden - 158, ramp (of: vallende ziekte, vgl. de variant). |
rasen of woeden 31, gek zijn. |
rasende 58, 209, verbijsterd, uitzinnig; 169, dol (van een hond). |
raserie of woedinge 31, zinsverbijstering, uitzinnigheid. |
raspeele 81 Q, boef, landlooper (zie Mnl. Wdb.). |
rasernie 31 Q, hetzelfde. |
rat, als vrou avonture hoor - omme keert 43, rad. |
ravien ende tempeest 345, onstuimigheid? vgl. Mnl. Wdb. en zie de aant. |
rebel (bnw.) 165, 167, 344, weerspannig. |
rebelheit 39, weerspannigheid. |
recept ende ontfanc 206 G, ontvangst (vgl. aant. 12). |
receptum 133, recept (vgl. Mnl.Wdb. op recepte). |
reces (var. rekeninge) 206, afrekening, verantwoording (uit de var. blijkt de verwarring met recept, ten gevolge waarvan zelfs Q: ontfanc). |
recht (bnw.) - gewicht 98, goed, zuiver; na rechten rechte 256 rechtvaardig; vanden rechten oetmoedigen 336, waar; van rechter loierdiën 62, louter; - meninge ende opset 452, oprechte bedoeling. |
recht (bijw.) 145, 343, juist, terecht, met recht; recht als 198, juist als; recht te willen 331, oprecht; een recht simpel ridder 79, bijw. v. graad? de varr. hebben slecht, vgl. echter simpel. |
recht (znw.), na rechten rechte 156; inden rechte 101, die gescreven rechte 92, recht; recht ende reden 316, wat billijk en redelijk is; te recht aensien, besien 222, 252, op de juiste wijze; te recht 102, terstond; mit recht 234, rechtens; 235, terecht. |
rechten (hem) 452, zich oprichten. |
rechtverdicheit 55, eigenschap Gods; 315, een der hoofddeugden. |
rechtverch 188 B, rechtvaardig (vgl. rechtvarich in Mnl. Wdb.). |
rede, den - op sine kennebacken krijgen 57, ‘de koorts op zijn lichaam krijgen’. |
rede (bijw.) - betalen 72 D (vgl. reedt), contant. |
redelic schinen, redeliken luden 127, redelijk, aannemelijk; redelike anneminge 383, welberaden; redelike vochticheit 257, genoegzaam. |
reden ende verstaen 31, - ende verstant 543, 548, natuerlike - 469, 555, - ende onderscheit 559, verstand; mit reden 232, redelijkerwijs, so ist wel - dat hi 466, redelijk; reden noch mate houden 122, geen redelijke maat houden; - geven 136, 108, 163, 453, 333, - doen 136, - ende rekeninge 136, 31, rekenschap (vgl. rekeninge); levende reden 333 (vgl. aant.), tastbaar bewijs; 350, 351, reden (mv. reden 352); mijn - sluten 571, mijn verhaal, mijn woorden beëindigen. |
ree(d)t geld 72, gereed, contant. |
reedgeselle 151, iemand die voor een ander iets in orde brengt, in liefdezaken? zie Mnl. Wdb. op redegezelle. |
| |
| |
reerover, zie rerover. |
regeerre 375, bestuurder (van een schip). |
regel 366, 316, voorschrift. |
regent blz. 113, hoogleeraar. |
regeren (hem) 316, 436, zich gedragen. |
regneren 161, - heerschen; 283, zie aant. |
regule, die VIII - n enes goeden levens 264, van de zaligsprekingen. |
reien, dansen ende - 191 Q K B, een reidans uitvoeren. |
reiken, die hant - 392, de hand reiken, helpen. |
reinicheit, in cuuscher - 196, reinheid. |
reinte 72, rente. |
reintmeester 76, rentmeester. |
rekenen 70, afrekenen; sijn ontfanc ende sijn uutgeven voor sinen here - 397, rekening en verantwoording doen; - tegen 258, 251 var., rekenen, tellen, achten; gerekent sijn 139, 174, - wesen 331, geacht, gehouden worden voor. |
rekendach 1, verantwoordingsdag (van den oordeelsdag gezegd). |
rekeninge, scerpe - doen 31, 209, verantwoording (zie ook reden). |
reckelic, 43, 44, 54, reckelike berve lude 203, een - leven 1, braaf, deugdzaam. |
reckelicke (bijw.) 129, behoorlijk. |
recommenderen voor 143, aanbevelen bij. |
recreatie 199, vermaak. |
religie 446, plicht; 91, kloosterorde; 533, monniksstaat. |
religioos 533, monnik of non. |
repen aant. 87, stoeien, onrustig zijn. |
reppen 159 P, aanroeren, noemen. |
rerover 80, lijkroover, lijkenschender. |
revelacie 21, openbaring. |
ribaut 456, 566, landlooper, schurk. |
ridder gods 27, 439, 290, 298, - ons liefs heren 391, ridder; wilde - 100, roofridder. |
riden, - jagen, queesten 53, zich inspannen, er op uit zijn. |
rië 360, rij 359, rij, lat, maatstok. |
riemgelt 80, een naar ‘riemen’ (districten) geheven hoofdgeld. |
riemsniden 103 P, zie het volgende. |
riemsteken 103, een spel (zie Mnl. Wdb.). |
rij, zie rië. |
rijpt 52 B, var. v. rijp. |
rickenheit 30 P, var. v. rijcheit. |
rinnen (zwak) 261 G, vloeien. |
rise 38, mv. riser 33, rijsje, twijg. |
rode 128, 169, 195, hond. |
roden 326, rooien, uitroeien. |
roede 303, 304, twijg. |
roeke, zie rouke. |
roekeloos blz. 147, onverschillig. |
roeren 2, 39, 159, aanraken, aanroeren, spreken over; daer wi voor of geroert hebben 134, dat wij behandeld hebben; roeren ende gaende maken tegen hem 297*, tegen zich inroepen, in 't harnas jagen. |
roet 133, var. van smaer; vgl. roeten kerse; maar hier schijnt de bet. te zijn ‘roet’. |
roeten kerse 133 G Q, vetkaars. |
rollekens, valsche -, aant. 4, briefje. |
rondeliken, slecht - uut 156, ronduit. |
roof 80. |
roocgat 33 (var. scoorstien). |
roosten, broot - 291, roosteren. |
rootse 345, rots. |
rostuusscher 99, paardenkooper. |
rouke 345, roek, kraai (als zinnebeeld van den duivel). |
rouw(e) 54, 186, berouw. |
rugge, achter - setten 338, niet letten op. |
ruste, in - n 485, rustig, onbekommerd. |
| |
| |
rusten en hem rusten, 553 rusten. |
ruter 80, (roof)ridder. |
ruut, rude beesten 178, grof ende - 277*, grof, onbeschaafd, dierlijk. |
| |
S.
sab(b)oth 489, 6, sabbath. |
sadel, leggender enen - op van eenre sommen gelts 72, zie aant. |
saerheit 60 P, fout voor saertheit? |
saertselic ende dertenlic 60, weelderig. |
saertsheit of dertenheit, varr. sartheit en saerheit 60, weekelijkheid. |
saffier 199, vgl. sophier. |
saft naast sacht 109, zacht. |
sage 138, verhaaltje. |
saien, een acker 511, bezaaien. |
sac, blauwe - blz. 135, zie de noot aldaar. |
sake, saec, 103, 108, die eerste sake 59, 137, 548, sake geven 495, aanleiding, oorzaak; 5, 33, reden; ist sake dat 275, waer dat saec dat 295, ten si dat sake dat 6, geval. |
sacrament, dat h. - 87, het sacrament des altaars, de ouwel; die seven - en 19, 20, 111. |
sacrilegi(e) 87, 111, heiligschennis. |
sal 72 D, zadel. |
salich, een goet eerbaer - wijf 108, vroom? |
salicheden, die achte - 263, 265, de zaligsprekingen. |
saligen 341, zalig maken. |
sandekijn 175 M D, zandkorreltje. |
sangwijn (znw.) 371, iemand van een sanguinisch temperament. |
sanctorie 191 K, var. van psalterie. |
sant, den minsten - van hemelrike 153, heilige. |
santerie = sanctorie. |
santinne aant. 4, heilige vrouw. |
Sare 111, 505, Sara, Raguels dochter, zie aant. 111. |
sariant 310, 381, dienaar. |
sarpent 360, serpent. |
sar(r)acine, heiden ende - n 273, - n ende sondaren 295, Saraceen. |
sartheit 60 varr., zie saertsheit. |
sat drinken 546, zich dronken drinken. |
saterdach, dit woort - dat die ioden hieten saboth beduut so veel als ruste 6. |
sauce, saus 437. |
scade, sinen - daer an doen 107, 108, - nemen 49, sijns selfs - doen 49, schade lijden, - beiagen 136, schade veroorzaken; dattet scade ende jammer is 155, ‘zonde en schande’; gelt ontlenen om - 71, onkosten, rente. |
scade of schieme 259, 262, schaduw. |
scaden noch hinderen 229, schaden. |
scadigen 11, 148, 151, schaden. |
scaduwe of schim 411, schaduw, schim, schijn. |
scaed 262 B = scade, schaduw. |
scaempe(n) 47 G, schrijffout voor scaemte(n)? |
scaemde 47 B, schaamte. |
scaep, een plomp - 178, gezegd van een dom mensch. |
scaerlaken 387, scharlaken. |
scaerlic 104 M, zuinig. |
scaermesse 159, scheermes? schaar? (varr. sceermesse, sceerre). |
scaerselic 104, scaerseliken 124, zuinig. |
scaffenaer 432, rentmeester. |
scalc (bnw.) 219, schelmsch. |
scalcheit, meesters van alre - 85, schurkenstreken. |
scamel 301 (var. oitmoedich), nederig. |
scalmei 191 G. |
scamminkel 161 Q, aap. |
scampen 38 M, schimpen. |
scande of scade 8, in sonde of in scande gevallen 49, schande; scande seggen van enen 40, belasteren; onrechte scande 28, valsche schaamte. |
| |
| |
scarpe wraec 160, - castiïnge 384. streng; vgl. scerp. |
scarpheit 384, 533, strengheid ingetogenheid; vgl. scerpheit. |
scat hoers herten 136, vgl. 262. |
sceel 278*, éénoogig. |
sceem 264, schaduw (vgl. sciem). |
sceemde 28 B, schaamte. |
sceermesse 159 B P Q, zie scaermesse. |
sceerre 159 G, zie scaermesse. |
sceiden, sceidet hoer ende deelt hoer 28, 110, zich verdeelen, verdeeld woorden; (onoverg.) sceiden uut der werlt 182, uut den lichaem 215 K (var. van - varen), - van 182 Q. |
scelden 67, 39, 167, terechtwijzen, berispen - ende pleiten tegen 37 redetwisten; sceldende woerde 157, scheldwoorden. |
scelder 157, bediller, twistzoeker. |
sceldinge 37, redetwist; 59, - of kivinge 157, twist. |
scelle blz. 144, klok van een klokkenspel. |
sceminkel 161 B G Q, aap; vgl. scimminkel. |
scerp, een scerpe stede 533, onherbergzaam; vgl. scarp. |
scerpheit der disciplinen 527, - des levens 520, - des lichaems 477 van spisen 510, strengheid, ingetogenheid, soberheid; vgl. scarpheit. |
sciem, scieme, - of scaduwe 264, 259, 262, schaduw (vgl. sceem). |
scien 134, 146, geschieden. |
scieten, sijn venijn 48, spuwen, spuiten. |
scicken ende setten 570 plaatsen; - tot god 350, 521, 551 (zich) schikken, voegen, richten naar gods wil, in gods geest; groten orbaer - 177, belangrijke zaken regelen. |
scimminkel (varr. scamminkel, sceminkel, scomminkel) 161, aap. |
scimp 47, spot, schimp. |
scinen 409, 440, 516, blijken. |
scipman 344, sciplude 146, schipper. |
scobbarsen 33 Q, spoken? |
scoe sprwn. wat forme die - neemt int begin hout si altoes 500, tkint wil altoes sijn eerste vouwe houden als dat cleet ende die scoe doet, 435. |
scolaer 162 P, scholier; vgl. scoleer. |
scole, des duvels - 131 (de kroeg), - der valscher calaenge 84, 86; ter scolen setten zie setten. |
scoleer 162 (mv. scoleers en scoleren), scholier; vgl. scolaer. |
scolier, des duvels - vergeleken met dien van den H. Geest 162, 163. |
scomminkel 161 P, aap; vgl. scimminkel. |
scompen 38 P D var. v. scampen, schimpen. |
scoolkint 162 K. |
scoon, scoene zuete vader 298* 299*. |
scoonheit 215. |
scoonte 25, 30, 42, schoonheid. |
scoorstien 33 D, var. van roocgat. |
scoppen (inf. als znw.) 47 G, spot. |
scorpioen (onz.) 149. |
scoutent 76 B, schout. |
scouthete 76 G, schout. |
scouwen in sijn aensicht 193; scouwende leven 278*, 546 (vgl. volmaect), den scouwenden herten 542, contempleeren. |
scrift, als die - seit 8, 69; inder h. scriften 160. |
scrifture 8 Q, die rechte - 156, de H. Schrift. |
scrivein, scriver, 99, schrijver, copiïst. |
sculdich in eenre sonden 138, sculdich sijn 3, 14, 36, 59, 111, verplicht zijn (vgl. aant. 9). |
scume voor bier vercopen 98, vgl. Tijdschr. XXI, blz. 9. |
scumen in quader lust, Inl. 150, zwelgen? |
| |
| |
scutte 480, pijl. |
scuttel 306, schotel. |
scuwen 9, 23, vermijden. |
se voor si (wederk. vnw.) 5 M, zich. |
see, des zees 553, hoge zee 418, dat lant van over zee 384. |
seer (bijw.) daer dander - uut spruten 94, in desen punten sijn seer alle die quaetheden begrepen 97, in hooge mate, volstrekt, ongetwijfeld. |
seer (znw.) 39. |
segegevochten kerke (M. segevochten, D. segevechten) 225, ‘ecclesia triumphans’. |
segenen, enen case 94, belezen, betooveren. |
seggen van sijns selves wijsheit 38, spreken. |
seinden 186, zenden. |
seker (bnw.) - als een leeu 386, bewust van zijn kracht? |
seker (bijw.) 29, voorwaar; 557 veilig. |
sekerlic 557, veilig. |
sekerlike 188, gerust. |
secte, ongelovige opiniën ende valsche - n 237, ongeloof, ketterij. |
selte, du -, van sullen 4, 6. |
Semey 330, zie aant. |
sement 300*, cement. |
sene, arbeiden of vasten dat hem die senen kraken 446, spier, pees. |
sententie 12, 429, uitspraak, vonnis; 168, meening; 268, verklaring, uitlegging. |
sepelende, dat zieke oge of dat - 470, tranend. |
serena, serene, 146, sirene, monster. |
sericheit des herten 342, hartzeer. |
sermoen 341, van de Bergrede. |
serpent(e) 48, 146, draak. |
setten, 3, 14, 15, plaatsen, stellen, opstellen; - in goude 343, zetten (van edelsteenen); sinen hope - in 4, stellen; 6, 14, 125, 396, vaststellen, instellen, voorschrijven; ter scolen - 268 (ook Marialeg. blz. 238), op school doen; sinen troost ende sinen wille blz. 147, stellen, wane - in blz. 131, wanen? set sijn herte daer uut 341, sijn herte van uutwendigen dingen - 367, zijn hart aftrekken van, iets uit zijn hoofd zetten; hem - op 367, haken naar, zijn zinnen zetten op; hem onder guet geselschap - 557, zich begeven onder; hem selven inden camp - 391, den strijd aanvaarden. |
settinge der echtscap 505, instelling. |
sich voor di 101, een dobbelspel. |
sidenganc 209, zijweg, uitweg. |
siect 57, 163, siecte 26, ziekte. |
sien noch kennen 26; 3e pers. sichtmen 542. |
sien, ziende 159 D, 173 D, 184 D, zieden. |
simoniaci 90, lieden die zich aan simonie schuldig maken. |
simonie 90, - doen 92. |
simpel, een recht - ridder tegenover een ridder mit gesellen 79, enkel; 146, 110, 231, gewoon, eenvoudig. |
simpelic 333, 334 eenvoudigweg, zonder rekenschap te vragen. |
simuleren tegen enen 40, veinzen. |
sin, sinne ende wit 3, 132, - ende wet 13, - ende wit ende ouderdom 20, - ende wet ende ouderdom 14, - ende reden 471, 566, - ende verstant 536, - ende onderscheit 536, - ende verstannesse 3 Q, so veel sins 246, sijns selfs sinne 39, claer - nauwe te verstaen 42 - ende memori 156, verstand; meerv. 354, gedachten; eigen sin 355, gedachte, opvatting, neiging (vgl. ‘eigenzinnig’); hem te - ne laten gaen 171 P, in zich opnemen; die V sinnen uutwendige 188, die V - des lichaems 251, 366, lichaemlike V - 534,
|
| |
| |
die - des lichaems 551, die uutwendige - 109, zintuigen; hierbij: totten V sinnen gaen (bij het afnemen der biecht, 406 aant.). |
singen, wel - 42, een ‘gave der naturen’ evenals 141 (zie aant.) van het zingen in de kerk; den luden soete in die oren - 146. |
singulariteit 37 = sonderlincheit. |
sinken inder hellen 160. |
sinlicheit 343, verstand. |
sinnen 333 (onbep. wijs als subst.) |
sinnen, 3e pers. mv. van zijn, in hs. P 31, 33, 56, 180. |
sinnich ende gesont 131, tegenover rasende, bij zijn verstand (vgl. uutsinnich). |
sirope 133, siroop. |
slabbaert, gierige slabbaerde 122, gulzigaard (vgl. slaibaerden). |
slach noch spoor 174, weg. |
slachten (met dat.) 147, 227, lijken op. |
slaen, quader doot 111; 437, slachten; opwaert - 158, van den rook (vgl. tegenw. ‘neerslaan’); hem in die sonden - 404, zich storten (fra. s'embattre). |
slaep, in - worden 544, in slaap raken. |
slaepheit 60 P M, slapheid. |
slaibaerden (ww.) 149 Q, likken. |
slapelic = slaplike 60 P M (vgl. slaepheit). |
slapen in sonden, in sijn sonden 146, 411. |
slapheit, laeuheit of - 60. |
slaply 60 B, schrijffout voor slaplyken? |
slaplike, laeulike of - 60. |
slechs, - om idelheit 405, alleen. |
slecht bijw. 3, eenvoudig; - verstaen 156, zonder ergdenkendheid, eenvoudigweg; 168 P P, niets meer of minder dan (K slechts). |
slecht (bnw.) 404, zedeloos? |
slecke 62, slak. |
slijc ende aerde 223. |
slic, niet dan een - 327, slik, aanslibbing, dus onbewoonbare plaats; zie echter de aant. |
slimich aes der wormen 215, rottend? |
slot, presumpci is des duvels sterc - 57, die taveerne een - des duvels 134, slot, kasteel. |
slupen, slupende bantroden 159, var. lupende, loeren. |
sluse, een - van sinen mont maken 128, van zwelgers gezegd. |
sluteboers 426, zie Inl. blz. 55. |
sluutster 375, onjuiste vertaling, zie de aant. |
smadenisse, zie smanisse. |
smaer 133, roet? Vgl. roet. |
smaken van (onoverg.) - 553, smaken naar; (overg.) - ende voelen 542, 546, proeven; 181, 220, kennen ende - 553, 277*, blz. 143, begrijpen, beseffen; smakende wetentheit 281, wijsheid, sapientia. |
smanisse 34 M, geringachting. |
smeden, logene - 150, verzinnen, uitdenken; tribulacie smeet lijdsaemheit 387, teweegbrengen. |
smeken, smekende woerde 146, vleien. |
smekinge of flatteringe 133, 144, vleierij. |
smelic spreken op 38, smadelijk. |
smerten, dat hem sijn herte smertet daer of 49, pijn doen. |
snappen 137, praten. |
snateren metten tanden 161 (van een aap), knarsen. |
snevelen 476, - in sonden 478, vallen. |
sniden, het snijt hem in haer herte 38, door de ziel snijden. |
snode ende quaet 331, cranc ende snode 325, snode dingen 483, laag, gering; costelic of snode als tegenstelling 218. |
snodicheit ende gebreken 329 = snootheit. |
| |
| |
snoliken 69 D, spaarzaam. |
snootheit 494, - ende gebreken 329, - ende crancheit 326, 564, niets-waardigheid, geringheid. |
so 246, zooals. |
sober ende matich 554 567. |
soberheit 548. |
soch 147, als een - den hofdans treden soude 141, zeuq. |
zoet (suet, zuete 270) ende goedertieren 349, iser dat alle metael zoet maect 387, zacht; dit zuet woort 270, liefelijk; - ende bequaem 546, - ende goedertiere 349, liefderijk. |
soetelic, soetelike (bijw.) 621, gematigd, zonder hartstocht; - singen 146, liefelijk; zoetelic aanhoren 330, - verdragen 353, geduldig. |
solaes noch troest 283, 180, - ende blijscap 285, troost. |
solder 433, schuur. |
solempniseren 508, bekrachtigen, wijden. |
solempniteit 508, plechtige bekrachtiging. |
solre 433 = solder. |
somme (vgl. summe), einde ende vervollinge ende - 569, toppunt. |
sonde tegen den H. Geest 55, in hopen 55, des monts 115, tegen nature 111, 114, dagelixe, dootlike, vergeven - 183; in sonden legen 62, - snevelen 478 - vallen 49, 504; dese verwoede sonden 170, zonden in waanzin bedreven; sonde collectief 90. |
sondelic (bnw.) 100, zondig. |
sonden (ww.) 5 P, zondigen. |
sonder gelijc 216; sonder alleen God 217, behalve, alle dage sonder die hoochtiden 510, buiten en behalve, d.i. niet alleen... maar ook. |
sonderlinge (bnw.) 37, 55, afzonderlijk, bijzonder. |
sonderlinge(n) (bijw.) 1, 42, - vele groter sonden 101, bijzonder. |
sonderlincheit (singulariteit) 37, zucht om bijzonder te zijn. |
sondoichden 2 M (tweemaal), var. van principael duechden. Moet men lezen somdoichden? |
sonne, die - die altoes ommeloopt 344. |
sonnendach 6, 489. |
sophier 198, 199 D, vgl. saffier. |
sophisme 156. |
soppe, een - van warmen brode die men steect in den wijn 282, sopje. |
sorgen om 31, zich bekommeren. |
soudenare 351, soldaat. |
sout, om - dienen 95, soldij. |
souter, een - of een broot omme doen lopen 94, een tooverkunst. |
spade 285*. |
spaden (ww.) 257, spitten. |
span, bi enen - of kermissen gelijct, 200 P (?). |
specie, speciën ende cruden 133, kruiderij. |
speculeren 179, ‘schouwen’, contempleeren. |
speelrer (vgl. dienrer) 406, speler. |
speelwoort 139, spottend woord. |
speelscoten scieten 139, spotten. |
spel, quade spele 101, 134; vanden spele gaen 101, het spel, de speelzaal verlaten. |
spelic spreken op 38 B, spottend (vgl. spewoort). |
spellic spreken op 38 B, schertsend. |
spelunke, - der moordenaren 134, hol. |
spewoort 139 B (P spiewoort), spottend woord (vgl. spelic). |
spiescoten scieten 139 B M P, spotten (vgl. het vorige). |
spiewoort var. van spewoort, 139. |
spinne 49, zie aant. |
spinnewebbe 383. |
spisen 336, van spijs voorzien. |
spliten, so veel eten dat si - 115, barsten. |
spondgat (vgl. bongat) 50 P, bomgat. |
| |
| |
spotten, boerten ende - 35. |
spottelike speelwoorde 139, spottende scherts. |
spreiden, hem - 40, zich uitspreiden, van een tak. |
spreken 239, zeggen, beweren. |
sproete, menichfout van vlecken of - n 22; 186 K, 187 (van zonden), vlek. |
sprokenspreker 406, sprookspreker. |
stade, - doen of baten 246, baten; zie ook stat. |
staen 316, streven; dingen die te berouwen staen 317, zijn; het staet hem veel anxteliker 206, het is met hem - gesteld; 369, geschreven staan (of bestaan?); anxt staen 222 K, doorstaan, uitstaan? |
staert, sprw. inden staert leit dicwijl dat verlies 418, tegenstelling van ‘komt men over den hond, dan komt men over den staart’; vgl. bij haven en zie ook start. |
staet (vr. 6) 6, toestand; - van hoecheden 46, staat; inden rechten staet 316, juiste verhouding, evenwicht; drie staten inden hemel 310, stand of ontwikkelingsstaat? (vgl. staden 378). |
stameren 571, stamelen. |
stantaftich of herdende of durende 228, standvastig, volhardend. |
stantafticheit (var. gestanticheit) 221, standvastigheid. |
stantachticheit 382, 388, hetzelfde. |
stanthouwer 163, stadhouder. |
stantvasteliker 228, standvastig. |
staren als verdroncken calver 118. |
starken, zie sterken. |
starcheit zie sterkheit. |
start, stert 145, staart (bijnaam van vleiers). |
stat 52, in goeden stade 17, staat, zielsstaat; die in hogen stade sijn 43, hooggeplaatst; god die alle stade geset heeft 163, tot enigen geesteliken stade 90, van allen staden 207 (var. staten en steden), vanden drien staden 378 (310 staten), staat, stand; die duechden hebben drie staden 52, ontwikkelingsstaat (vgl. stade en staet, waarmee het woord dooreengebruikt wordt). |
stede, gewide - 88, in veel - n 131 stede ende stonde 478, plaats, stede geven 479, gelegenheid (ook 478 nadert tot die bet.). |
steecpenninc 96, geld dat men geeft om niet verklapt te worden. |
steenroots 388, steenrots. |
stelen, enen - iet 41, ontstelen; 76 enen -, bestelen. |
steken in enen budel 249, zich bevinden. |
sterc, starc ende gesont 324; sterke wijn 477 (les fors vins, vgl. lastich) zwaar. |
sterkelic bernende en vierichliken minnen 60, hevig; sterkeliken gebieden, streng. |
sterken, dat vier - 477, aanwakkeren; te recht starken 321, sijn lijn - 360, strekken, spannen, richten. |
stercheit 315, een der cardinale deugden; gave der - 288, 378. |
sterct 127, kracht. |
sterven, stervende leven ende levende sterven 185, een stervende overliden 179, dese stervende tijt 181; - der werelt 172, - die werelt 347, van de wereld afsterven. |
stichtich 262 (P stichtinge woerde) stichtelijk. |
stijf, stive dorper 29 Q, ruw, ongevoelig. |
stoelrover 82, de bet. in den tekst omschreven (vgl. mnl. hovetstoel, mnd. stôl = kapitaal). |
stoc noch struuc 194. |
stocker 100, gevangenbewaarder, beul, de man die de gevangenen in den ‘stok’ sloot. |
| |
| |
stonde, in die - sijn 506, menstruatie. |
stonen op ene woort 151, steunen. |
stoppen, sijn oren - 428, enen die mont - ende sluten 410. |
storm, in stride of in storme 221. |
storten ende vallen 41. |
stoten ende slaen 58 K. |
stoter 107, pruik. |
stout ende vroem 272, stoutmoedig; 515, overmoedig. |
stoutheit, vrome - 43, stoutmoedigheid. |
stove, gemeen - houden 100, badhuis (zie aant.). |
straethinre 81 M, straatroover. |
straetsceyner, straetscender 81, varr., hetzelfde. |
straetscumer 8, hetzelfde. |
straffen (var. berispen ende straven) 163, bedillen. |
strale 102, pijl. |
strate, sijnre - n lopen 62, sijns weegs gaan. |
straven 163 G var. van straffen, bedillen. |
strawelen 285*, struiken. |
strijt in stride of in storme 221. |
stric, hinderlaag. |
stric 37 P Q., var. van sterk. |
striken in elende 59, in ballingschap gaan. |
stront 215 G, 204 G. |
studenten 86. |
studeren, dencken noch - 367, die hoechste clergie - 218. |
stuerheit 29 G, var. van stuggicheit, lompheid, gebrek aan erkentelijkheid. |
stuggicheit 29, stugicheit 29 H, hetzelfde. |
stuck 28, deel, afdeeling van een zonde, vgl. partie; te stucken houwen 155. |
sturen, leren ende - 310, wisen ende - 312, kinder in goeden seden - 435, leiden. |
subtijl geveinstheit 46, - ipocrisi 45, - ipocriten 46, - beroeminge 141, 142, fijn, verfijnd; - een argelist te vinden 219, listig. |
subtijlheit 30, 211 (= subtile consten ende wijsheden), fijnheid, scherpzinnigheid. |
subtijlic te verstaen, diepzinnig, moeilijk. |
sucht 26 D, ziekte; quade humoren ende - en 324, 325, 329, ziektestof. |
suet, zie soet. |
suetelic, zie soetelic. |
suicte 122, ziekte. |
sulke 107, gebruikt als dese, zie aant. 562. |
sulver 45, zilver. |
sulver 184 Q, zwavel. |
summa, summe, somme, vgl. Inl. blz. 16; die - der volmaectheit 542, - vander oetmoeticheit 331, toppunt, - vander nuwer wet 265, de quintessens. |
sunte 14 vlgg., vóór heiligennamen. Sint. |
supersubstancieus 293* = overweselijc. |
surgijn 401, chirurgijn. |
sus, - genoechlike 264 Q M, zóó. |
suspici(e): enen quade - op hem maken 137, iemand wantrouwend jegens zich maken, - of vermoeden D, zie aant. 12. |
suur, iemant iets - maken 457, zuur, onaangenaam. |
suverlicheit 217, schoonheid, |
suveren ende reinen 241, zuiveren. |
swaer in geesteliken dingen 61, zwaer ende traech 344, traag (tegenstelling wacker). |
swaerheit 61, traagheid, lusteloosheid; 269*, moeilijkheid. |
swaermoedich 61, traag, lusteloos. |
swaert, inden - sien na gestolen goet 94, een wichelarij. |
swavelachtich 174 B. |
swaveling (bnw.) 174 P M D (var. van swevelich), zwavelachtich. |
| |
| |
sweerre 152, 157, 169, degene die zweert. |
swellen ende siec worden 258, uitgeput zijn. |
sweren bi den ogen gods 102, onrecht, enen quaden eet, valscheit - 156, biden creaturen 154, biden heilichdom of biden heiligen 154, sweren ende versweren 132, 152. |
sweten of slapen 61 ...? In het Mnl. Wdb. worden onder ‘gave’ sweetdoexkijns genoemd. |
swinde ende groot 251, 259, machtig, sterk (blijkens de var. werd het woord niet begrepen). |
swingel van der wijntmolen (D. vlogel) 43, wiek. |
| |
T.
taelman (meerv. taelmans) 85, naast advocaten genoemd. |
taernincspel 101, dobbelspel. |
tafele ons Heren 526 altaar; 3, inhoud, register. |
taxkijn 9, takje. |
tam dieve 76 (zie de verklaring in den tekst). |
tant, binnen horen tanden gnorren 160, mitten - n snateren 161. |
tasten an 12, betasten. |
tavaerne, taverne, 131; vander - n des duvels 325. |
tavaernvolger 118, kroeglooper. |
te, onbep. wijs met te na doen, zie aant. 228. |
tebreken, heilige dage - 35, kerken - 59 G, trouwe - 156, breken, verbreken, afbreken. |
teder 166, zwak. |
teffens 206, al - 149 (var. effens, te effens) in eens. |
tegen, vercopen - 98, verkoopen aan; tegen rechten tiden (tegenst. tontiden) 125, te rechter tijd; een dief - gode 140, tegenover. |
tegenheit 58, 163, tegenspoed. |
tegens 27, 116, tegen. |
tegenwoordelic 278*, tegenwoordig. |
tegenwoordich, die tijt is ons - 176, den tijt - hebben 177 K, in zijn macht, in zijn bereik. |
tegenwoordicheit 176 P - des tides 176, inder - 141, het tegenwoordige, het oogenblik zelf. |
teiken 86, handteekening, waarmerk? - bewisen 516, bewijs geven. |
temen 62, moeite doen. |
temperen, getempert 387, lees getempteert. |
temptacie 44, 62, verzoeking. |
tempteerre 298, verleider. |
tempteren 22, met dat. 43, van eenre sonden 105, in verzoeking brengen. |
terden 230 G, treden. |
teren, wel ende costelike 37, het er goed van nemen. |
termijn, termine 505, grens. |
ternedertien 550, neertrekken, benadeelen. |
ternederwaeien (overg.) 41, neerwaaien. |
test 387, test. |
testamentoors, lose - 80, makers van valsche testamenten. |
te wijl 458, terwijl. |
tfi. der scanden! 38, foei wat een schande! |
tfluweel 201, lees fluweel. |
thans 474, dadelijk. |
thent 73, 46, 186, tot dat. |
tiën, wat moet hi mi - 167, beschuldigen van. |
tieren, hem wel - te gode waert 38 (var. hem keren), zich gedragen. |
tijt, sinen tijt toebrengen 138, 187, doorbrengen; sinen costeliken - verliesen 136; in der tijt 34, hier inder tijt 243, 248*, 252, in dit aardsche leven (vgl. ‘uit den tijd’); alle tijt (zie al), altijd. |
tijtlic goet 69, 199, tijdelijk, aardsch. |
| |
| |
tirannige heren 80, dwingelanden. |
tissen 62 K D, var. v. cissen; wellicht moet dit gelezen worden, 96 D, stoken (vgl. toetissen). |
tisser 159 K, twiststoker. |
tissinge 159, kwaadsprekerij, stoken. |
titelic = tijtlic. |
toebehoren met dat. 14, 28, 104, betrekking hebben op; 436, de plicht zijn van (vgl. toehoren). |
toebrengen, den tijt onnuttelike - 103, 120, 138, 187, doorbrengen; groten twist - ende beiagen 531, veroorzaken; var. van bibrengen 143, te pas brengen, inkleeden. |
toebrouwen (als znw.) 159, twiststoker. |
toeëten, malcander ongelkaersen - 133, ‘toeëten’ vgl. ‘toedrinken’. |
toegaen 36, zie aant.; 298*, heen gaan. |
toegelaten 49, aankijken. |
toehoren (met dat.; vgl. toebehoren) 91, 115, betrekking hebben op; 331, eigenschap zijn van; 363, plicht zijn van. |
toecoemst ende vandinge blz. 111. |
toecomen 416, ten deel vallen, overkomen. |
toeleggen met coopluden mede te winnen 74, deelnemen in een handelskapitaal. |
toeliggen, een - der rijcheit blz. 146, streven naar? |
toemaken (hem) 514, 494, wel toegemaect ende edeliken geciert 524, dat hooft - ende verchieren 405, (zich) uitdossen, vgl. bereiden, pareren; een camp daer hem die ridderen in beproven of toemaken 467, zich toerusten, zich voorbereiden (voor den werkelijken strijd). |
toeneiginge 282, neiging. |
toenemen onscheidb. 357. |
toepat, wech ende - 422, weg naar een doel. |
toeraden 95, raden, raad geven. |
toeroeringe 565, zie aant. |
toeschenden 159 P (157 P toschenden) aanhitsen, twiststoken. |
toescicken 308, toeschrijven. |
toescumen, twist brouwen of - 157, stoken. |
toescunen 159 B het vorige; schrijffout? (157 B toescumen). |
toeseggen 81, aanzeggen, [oorlog] verklaren. |
toestekinge (tissinge of -) 159, twiststoken. |
toestoken (twist) 157 G K Q, stoken. |
toestokinge 159 G Q, twiststoken. |
toestotinge 159 M = het vorige (schrijffout?) |
toetissen, twist of oerloge - 96, aanstoken. |
toetrekken 505, gaan tot (in geslachtsgemeenschap). |
toeven op 106, verwijlen bij een gedachte (vgl. merren). |
toevinge met genoechte 106, het verwijlen bij een gedachte. |
toevlucht ende bewaringe 345, toevlucht. |
toge 128, teug. |
tol, den - driven 177, tollen. |
tolaschen (?) 49 P, toelachen. |
tone, dat liet hevet één wise of één - 156, dat beteekent precies hetzelfde. |
tonge, die quade - 563, sonde der - 135. |
toorn des herten 476, toren, slot; 309, toren als schatkamer. |
toorn 57, theeft hem toren 39 D, hij is toornig er over. |
torment, - ende druc 232, kwelling; - des cruces 259 K, marteling; die tormenten 325, 386, 387, 290, de helsche martelingen, levende torment 184, omdat men de helsche pijnigingen met volle bewustzijn, als levend, moet doorstaan. |
tornieringe 386, toernooi. |
| |
| |
torre, wevel of - 147, tor. |
torre 41 Q, toren. |
tortelduve, dat exempel der - 508. |
tover 87, 145, toovenaar. |
toveren 33. |
toverer 94, toovenaar. |
traecheit (fra. accide) 60. Zie de aant. |
trage, die - mensche 60; trage totten goedienste 186 P, traag. |
tractaet vander hoverdiën 334, 337, traktaat. |
tracteren, die sacramenten oneerlic - 111, oneerbiedig behandelen; 390, bespreken; - van 2, 346, handelen, spreken over. |
transene(er)e of dreiger of dwanger 97, afperser. |
transeneringe 96, afpersing. |
trecken, honich uter bloemen 49; enen tot sonden, van duechden 208; enen van goeden werken 139; iet ten quaetsten - 49 (Q. int quaedste) 149, ergens een slechte uitlegging aan geven. |
treserier 76 G, 163 G, tresorier 309, ontvanger, schatmeester. |
triakel(e) 26 Q 167, tegengift (zie driakel). |
tribulacie, bedruct of in - n 437, 438, druk. |
tridsoer (varr. tresoer, trisoer) 265, schat. |
triering, barenteres of die - s 151...? |
troost, sinen - in god stellen 62, vertrouwen. |
troostelike 225, opbeurend, aanmoedigend. |
troren 68 K Q, treuren. |
trouwe, loefnisse of - te breken, - of sekerheit breken 156, gelofte. |
trouwen 163, in trouwe. |
trouwen (ww.), dien si getrouwet sijn 524, huwen. |
truffe blz. 143, bedrog. |
truwanter 401, 482, - ende boven 457, bedelaar. |
tsegenheit 163 Q, tegenspoed. |
tuchtich 207 B K, deugdzaam, ingetogen. |
tuchticheit 207 K, ingetogenheid. |
tuge, bi - ende bi schonen woerden 381, getuigenis. |
tugen ww. 31, 174, getuigen. |
Tulius 551, Cicero. |
turre 147 M, tor. |
tuusschen 132, bedriegen, of dobbelen? |
tuusscherie 51, bedrog, 103, dobbelspel. |
twaren 143, waarlijk. |
twistwoort 158. |
| |
U.
ule, die nidige mensche des duvels - 48, uil. |
uppen (var. openbaren) 159, opperen, vertellen, zeggen. |
upwinnen 147 K, opgraven. |
ure, alle tijt, dach ende nacht, - ende stonde, 178 K, steeds, ieder oogenblik. |
uut, - sijn om 53, 211, er op uit zijn om; uter boerte gaen 138, in 't geheel geen scherts zijn. |
uutarbeiden (hem -) 65, zich aftobben. |
uutdragen 78, 't huis uitdragen, stelen. |
uutgaen als tijtlics goets 206, afstand doen van. |
uutganc 206 M, uitkomst van de rekening? |
uutgraven 147, opgraven. |
uutcomen uut 119, voortkomen uit. |
uutcriëren (licht broot) 143 aant., omroepen, venten. |
uutroden 2, 278, uitroeien. |
uutsinnende, 233 M, uutsinnich 233, krankzinnig. |
uutscieten 73, ontspruiten, opkomen. |
uutspreiden 305, ronddeelen, wegschenken. |
| |
| |
uutsprekelic, niet - 226, onuitsprekelijk. |
uutspreken, sijn sonde inder biechten - 339, belijden. |
uutwendelic 107 D, wereldsch, behaagziek. |
uutwendich 107, 509, = het vorige. |
uutwerpen, telgeren - 328, quade tacken 60 (met ‘de boom’ als onderwerp) doen ontspruiten, uitzenden, tot zijtakken hebben; quade suchte - 329, wegmaken, genezen. |
uutgeseit 273*, lees: van naturen uut (uitgaande van de natuur) geseit (genoemd). |
uutverkiesinge 273*, verkiezing. |
| |
V.
vacharmen 174 Q d.i. wacharmen, o wee. |
vaderbooc 368, der vaderen boeck 531, dat leven der vaderen 450, zie aant. 368. |
vaegvier 170 G, zie vegevier. |
vaec, vol - s 116, slaap. |
vaken, daer en laet hi hem niet in - 53, daarin is hij niet slaperig (mi vaect = ik heb slaap). |
vallen 232 (met dat.), gebeuren, overkomen; zie ook bij sonde; sprw. die van hogen valt quetst hem meest 530. |
vallendevel 158, vallende ziekte. |
valoer of waerdicheit 256, waarde. |
valscheit, - ende logentale 11; - doen 98, bedrog plegen; - sweren 156, valsch zweren; mit - ofwinnen 103, door valsch spel. |
valschen, des coninx zegel, munt conterfeiten of - 150, vervalschen, namaken; die wapen is gevalschet 393, bederven, verknoeien: |
vanding blz. 111, bezoek. |
vangen 88, 96, gevangen nemen. |
vangenis 325, 385, 451, gevangenis. |
varende vrouwen 33, met witte wiven genoemd; heksen. |
varinct 174 Q, snel. |
vast (bnw.) om te verwachten die tormente 387, standvastig; onsen wil in gods wil - maken 286, sijn herte in gode - 414, vgl. vestigen. |
vast (bijw.) ende standvasteliken 228, standvastig; 173, weldra; 128, onophoudelijk. |
vastandicheit voor vaststandicheit 221 P, standvastigheid. |
vasten, heilige daggen - of vieren 35, vasten, (vgl. vasten ende vieren, N. Doctr. 789). |
vat, sprw. uten vate en comt anders niet dan daer in is 475, vgl. het sprw. bij wijn. |
vechtelic 59, 103, vechtpartij. |
vechvoer 186 B, vagevuur. |
vedel, veel 191, viool. |
veel, veel wreet 29 G, zeer. |
vegevier varr. vaegvier, vechvoer, heilich vuer 170, 182, 186, vagevuur. |
veil comen 198 (var. te coope sijn; enen sijn goet - maken 82, maken dat hij 't verkoopt, dat hem anders niet veil en waer 82, niet voor hem te koop was. |
veinscheit 46 M, geveinsdheid. |
vel (mit - ende mit vleesche) 156, met levenden lijve. |
venijn 48, 146, vergif. |
venijnt (bnw.) venijnde woerden 50, 51, mit venijnder nidicheit 54, vergiftig; (gebr. als znw.) 26 P, vol venijndes 49 P, venijnts 50 P, vergif. |
vent (vgl. fent) stoute coen - en (var. vechters) 223, man, held. |
Venus dochter blz. 146, lichtekooi. |
verantwoerden, enen - 71, 79, verdedigen, opkomen voor; valsche saken - 85; hem - 39, zich verdedigen, zich trachten vrij te pleiten bij een berisping. |
| |
| |
verbarnen (overg.) 57, verbranden, verbarnt die gene die bi hem staen 158, maakt dat ze zich branden. |
verbeiden 116, verbeidende (praed.) 265, verbeiden. |
verbeien 265 Q, verbeiden. |
verbiliden 335, voorbijgaan. |
verbischieten 176, voorbijsnellen. |
verbliden (onoverg.) 354, zich verblijden. |
verboren (sonder -) 62 D, zonder dralen, zonder een oogenblik te verliezen. |
verbroeien, verbroeit die gene die bi hem staen, 158 K, var. v. verbarnt, maakt dat ze zich branden (vgl. broeien). |
vercieren ende vergroenen 259, schooner maken, |
verderflike scade 94, onherstelbare schade. |
verderven 322, 388 vernietigen, vernielen; 27 den tijt - ende verkeren 121, verkeerd gebruiken. |
verdienen, die costelike tijt daer hi soe veel goets in - mochte, 31, 103; (zonder obj). 106, het geluk hiernamaals verdienen, verwerven; verdient loon (in eig. bet.) 82. |
verdienlic 220, nuttig, waardevol. |
verdiente 273, 327, 333, 529, verdienste. |
verdoen 129, verbruiken, verkwisten. |
verdragen, enen arbeyts ende lasts 300*, kwijtschelden, sparen voor. |
verdriet, traecheit dat is loiheit ende - in 60, - van 282, - hebben in 269*, tegenzin; si sijn hoer naesten een - an te sien 118, ergernis; sonder - 194, zonder dat het hun verdriet. |
verdrieten, dat verdriet hem 68, hem des laten - 184, verdrieten. |
verdronken 546, doortrokken (zie de aant.) |
verdrussinge, verbeidinge of - 63 P (var. van vertreckenisse), uitstel, dralen. |
verduldelic, iet - nemen 417, geduldig. |
verduldeliken 228, geduldig. |
verduldichede, - heit, paciëncie ende - 161 K, 167, geduld. |
verenigen mit gode - 346, zich vereenigen. |
vereninge 503, vereeniging, huwelijk. |
verfroien, hem - 437, zich verheugen. |
vergaderen 508, - mit hilic 112, huwen; 517, samengaan. |
verganc, sonder - 204, 265, onvergankelijk. |
vergeefs, te - blz. 123, ijdellijk. |
vergetel 64, vergeetachtig. |
vergetelheit 64, vergeetachtigheid. |
vergetinge gods 29, het vergeten. |
vergeven ende quijtscelden 444, kwijtschelden; vergave god 237, gave God! |
vergif(fe)nisse 26, 126, 167, vergif. |
vergroenen 259, 300*, groen maken. |
vergulden, verl. deelw. vergulden 387, vergult 517, 521, vergulden. |
verhal 221 K, verhalt 221 B (daer en is geen -), verhaal, inhalen. (vgl. verhalen). |
verhalen 194, achterhalen; weder - 399, inhalen, opnieuw verwerven, die versuminge - of verwinnen 221, daer en is geen - (an) 221, schade inhalen. |
verhengen 111, - gescien laten 161 K, afwisselend met hengen 436, toelaten. |
verhengenisse 163 G, var. v. ordinancie, wil. |
verhertheit van herten (fra. obstinacion) 55, een der zonden tegen den Heiligen Geest. |
verhettentheid 315, gloed. |
verheven 242 G (verheeftse), verheffen. |
| |
| |
verhopen, hem - in 342, zijn hoop stellen in. |
verhoverden, hem - op 208, zich verheffen op. |
verhuden (verhuiden), dat vier in sinen schoot - 381, die aelmis in die scoot der armer - 461, hem selven - 536, verbergen. |
verkeert 478, slecht; 26, koppig, dwars. |
verken 104 D, voor vrecken. |
verken, verkens leven leiden 116, mv. verkenen 196 P, varken. |
verkeren, den tijt verderven ende - 121, omdraaien, omkeeren (vgl. ‘de verkeerde wereld’). |
verkeringe 261 Q (var. conversatie), omgang, verkeer. |
verkiesinge 352, aanneming als kind (zie de aant.). |
verclaer, wat verclaers blz. 137, verklaring. |
vercloken 209 D (var. van verstouten), vermetel maken. |
vercnapen, dienen ende - 201, als knaap dienen. |
vercoren (znw.) 162, 262, uitverkorene. |
vercoutheit 315, afkoeling, koude. |
vercrachter 394, 395, moordenaar (zie de aant.). |
verlangen (onpers.) 193, 385, verlangen; (pers.) 466, verlengen. |
verlanc (bijw.) 362, 64 D, langzaam (als een niet en gelovet te verlanc, niet te lang draalt met). |
verlancsaemheit 64 D, het dralen. |
verlaten, vergeten ende - 4 B (var. laten), laten varen, zich niet bekommeren om. |
verlech of ontscout 166 D, uitvlucht. |
verleecht 66, zie verliggen. |
verleggen of ontbliven 125, zie verliggen. |
verleggen, offeren ende - 416, schenken. |
verleckerde 289, lekkerbek. |
verlenen, al hoer goet - 4, sorge - 104, toebedeelen. |
verlencsaemheit 63 D = verlancsaemheit. |
verlidinge 173 B (var. van overlidinge), overgang. |
verlies 322, 376, ellende. |
verliesen, den tijt 121, 325, zoek brengen. |
verliggen of ontbliven van allen goeden werken 66, laten varen; 125 (naast verleggen), krachteloos worden. |
verlocheninge of vernoieringe 32, godloochening. |
verlopen nonnen 100, weggeloopen. |
verloven 164, bij gelofte afzien van (vijandschap). |
vermaken, 40, belasteren; - ende verchieren 343, versieren; daer sijn herte of wert vermaect 336, verheugen; hem rusten ende - 364, zich vermeien; 96 (var. v. brengen), aanbrengen, verklikken? hem - 419, zich beroemd maken (zie de aant.). |
vermanen, enen iet - 352, herinneren; den duvel - 94, oproepen; dat oordeel tegen hem selven - 293, inroepen. |
vermasselen, sijn aensicht - Inl. blz. 158, vermommen, onkenbaar maken. |
vermeesteren, een paert mitten toom 549, bedwingen. |
vermeren 337, vergrooten. |
vermetelheit, presumpcie of - 28 P, 37 (een tak van hoverdie), 55 (een zonde tegen den H. Geest), eigenwaan. |
vermeten (hem - van) 141, pochen op. |
vermetinge 28 D = vermetelheit. |
verminren, iemants goeden name - 11, 53, 49, vercleenen ende - 51, verkleinen. |
vermoien 277, 347, vermoeien. |
| |
| |
vermoien 51 Q, vermoeden. |
vermsel 19 G, vormsel, een der sacramenten. |
vernemen, voelen ende - 327, gewaar woorden. |
verneren, (vernederen) hem 402, zich verootmoedigen. |
vernieuwen 283, (in geestelijken zin) vernieuwen. |
vernisse 186 P, var. v. fornoise. |
vernissen, haer vel - 107, blanketten. |
vernoieringe, (fra. renoierie), verlocheninge of - 32 verloochening. |
vernoie(e)rt (fra. renoiez), een - verrader 32, - van kersten gelove 32, vernoieerde menschen 33 (van hem vernoieren), ontrouw, afvallig. |
vernoiïnge 32 D, varr. v. vernoieringe. |
vernuwen 51 M, waarsch. verkeerd gelezen voor verminren; - in deugden 265, nieuw woorden, weer jong woorden. |
verootmoedigen, hem - 55, sprw., zie waerde; onoverg. 343, zich verootmoedigen. |
veronedelen 272*, ontaarden. |
veronledigen, hem - 6 Q = sijn onleden maken, bezig zijn. |
veronrechten 13, onrecht aandoen. |
veronwaerden 463, beneden zich achten. |
verouden 8, 190, - in sonden 265, (vgl. vernuwen in deugden) oud worden. |
verouderen 8 Q = verouden. |
verradenesse, achtersprake of - 11 Q, achterklap. |
verraderie 95, verraad; achtersprake of - 11, achterklap. |
verre 159, verreweg; van verres (vgl. van ouds) 252, 383, uit de verte. |
verrisen, vanden dode te live - 20, opstaan. |
verrisenisse 17 (var. opverrisenisse), opstanding. |
versaden (onoverg.) 253, zich verzadigen. |
versaken, kersdome - 33, 427, gods - 94, verloochenen. |
versceiden (bnw.) 378, verschillend. |
versceiden 282, therte - vander werelt hebben 569, scheiden; in hem en is geen - 277, heengaan, vergaan; wandelbaer ende verscheidende 306, vergankelijk; op sijn versceiden liggen, sijn 173, op sterven liggen. |
versceidinge 173, 179, 180, 429, heengaan, scheiding. |
versconen 521, schooner maken (vgl. vergroenen). |
verscouden (zw. ww.) 159 Q, verschroeien (vgl. gescouden in Mnl. Wdb.). |
verscuven 209 P, achterafzetten. |
versellen mit 508, vergaderen, huwen; - an 274*, vereenigen met. |
versieren 53, 148, verzinnen. |
verslappinge of ofnemelheit in deugden 65, een tak van traagheid. |
verslindelic 289*, begeerig, gulzig. |
verslinnen 148 P, verslinden. |
versliten, sijn leven - 325, slijten. |
versmadelijc, - dienst 343, 548, vernederend. |
versmaetheit 548, verachtelijkheid. |
versmaden, gode -35, den besten - 34, smadelijk bejegenen, smaden, gering achten; 67, 68, verachten. |
versmadenisse of despijt 34, - gods 34, 36, smaad, oneerbiedigheid; - van penitenciën 56, een zonde tegen den H. Geest. |
versmedenisse 28 G = versmadenisse. |
versmoren 115, stikken. |
versoeken 19, 30, eischen; aant. 19. |
versolaissen hem - ende vermaken 264 K, zich vermeien. |
verspreken of quaet spreken 157, 167 D, uitvaren tegen, uitschelden. |
| |
| |
verstaen, dit is te - 5, 31, hierin sullen wi - 15, 19, 83, over dat sal men - 54, opvatten, verstaan onder; iet - int goede 337, goed opnemen; te - geven 145, overdencken ende - sijn sonde 327, doorzien, begrijpen; die ontfermhertige ende die verstaen opten armen 465, zij die het oor leenen aan, gevoel toonen voor; dattet dan verstaen sal bliven ende verloren zijn 72, verbeurd zijn; geb. wijs verstant 361. |
verstaen (znw.), sijn sin ende sijn reden ende - 31, - ende gevoelen 168, 26 var., verstand. |
verstandenisse 31 K, gave der - 284, 287, al hoer - 242, verstand. |
verstannesse 31 Q, verstand. |
verstant, gen. verstans 31, gave des 284, 467; 280 vgl. bij memori; 365, overeenstemming, goede verstandhouding. |
versteent, - ende verhart inder boosheit 55, versteend. |
versteenthede 55 Q, versteendheid. |
versterven, die niet - en mach 413, sterven. |
verstouten 209 (var. vercloken), vermetel maken. |
versturen 7 Q, vertoornen. |
versuft 202 K, suf, dwaas. |
versumen, een - de alf 177, een gek die [zijn eigen belang] verzuimt. |
versuminge, die - verhalen 221, verzuim. |
versweren 11, sweren ende - 98, 102, 132 valsch zweren; hem - 5, 33, 152, hetzelfde. |
verswigen 158 P, ic en sal u niet - ik zal voor u niet zwijgen. |
vertellen, hierbi te - 217 D, var. van tellen, in aanmerking nemen. |
vertoorninge, een - sijns selfs crigen 285, boos op zichzelf worden. |
vertrec, lichtelic ende sonder - 269*, uitstel. |
vertrecheit 64, traagheid, zucht tot uitstellen. |
vertrecken 63, 64, uitstellen; 500, verhalen, gewagen; - van 2 Q, 9 Q, handelen over (var. v. tracteeren). |
vertreckenisse 63, traagheid, zucht tot uitstellen. |
vertute 242, deugd (vgl. virtuut). |
vervaerlic, leelike - ke cede 6, - basune 339, - te horen 87, - ke drome 62, verschrikkelijk, angstwekkend. |
ververren, hem - 536, ververret 534, zich verwijderen; ververren 458, uitstellen, een tijdlang onthouden (vgl. den tekst). |
vervolgen 321, volharden in; 85, doorzetten; wel verstaen ende, vervolgen 270, volgen met de gedachte, overpeinzen. |
vervollen 312, vervullen, verrichten. |
vervroechden, hem - 44, 49, 544, zich verheugen. |
vervrouwen, hem - 44 var., zich verheugen. |
verwachten 433, vermoeden, meenen. |
verwaenthede 29 Q, verwaandheid. |
verwanen, hem - ende verheffen 243, verwaand zijn. |
verwaninge 28 var., verwaandheid. |
verwaren 37, 78, 274*, 289*, 291*, hoeden ende - 83, bewaren. |
verwarmen, hem - 285, zich bekom meren, zich druk, boos maken. |
verweentheit 37, 38, 39, verwaand heid. |
verweninge 39, verwaandheid. |
verwekken 325, wekken. |
verwen, een logen mit scoenre reden - 85, sijn bedriegende woerde scoen - 127, van geverweden glase 218, kleuren. |
verwerde 72 P, voorwaarde. |
verwerpen, uit den tempel - blz. 112, verstooten, verjagen; verworpen dagen blz. 131, ongeluksdagen? |
| |
| |
verwilden blz. 135, verwilderen, verloren gaan. |
verwilkoeren, hem - 530, zich verbinden. |
verwinnen, enen strijt - 554, 392, 413, winnen. |
verwisen (zwak), ter doot - 16. |
verwoetheit 31, waanzin. |
verwonderen 540, in bewondering zijn. |
verwormt 515, wormstekig. |
vespertijt, dat is inden einde ons levens 293, avond. |
vesten, die siel in god ende met god - 280, bevestigen. |
vestigen, dat herte in god - 388, onse herte tot sijnre minnen - 309, enen inder minne gods - 447, bevestigen; 362, als vast aannemen. |
vet ende scoon 123, als element van lichamelijke schoonheid; die geest wordt vet 544, ontwikkelt zich, groeit. |
vieren, dage of avonde te vasten of te - (var. dage te vierene of avonde te vasten) 35, vieren. |
vierich tot god 414, met hart en ziel zich keerende. |
vierichliken god minnen 60, vurig. |
vierlike god minnen 241, vurig. |
vijnden 36 (en passim), vinden. |
vijsvasen 56 G, zie visevasen. |
vilten 133 Q, vilten. |
vilthoet 133, vilten hoed. |
virtuut, cracht ende - 259, kracht; proper duecht ende - 198, eigenaardige kracht, eigenschap (vgl. vertute). |
visevase (vijsvase, vivase) 56, beuzelarij. |
visieren, visierde geesten 138, verzinnen, 277* (fyzieren) omschrijven, benaderen. |
visiteren, god visiteert dat herte 326, die heilige geest visiteert den sondaer 322, bezoeken. |
visscher vander hellen (gulsicheit) 116. Vgl. duvel. |
vivase 56 P, zie visevase. |
vlackeren 158 M G B, flikkeren. |
Vlaminc, als die - seit 154, Vlaminge seggen 161, sweren als die 153, Vlaming. |
vlankeren 158 D = vlaekeren, flikkeren. |
vlassen, gode enen - baert maken 72, God wat wijs maken. |
vlecken, VI des quade dienstcnechtes 63. |
vledermuus, nijt is des duvels - 48. |
vleisch, naer den vleische leven 122, een zinnelijk leven leiden. |
vleischelike ende genoechlike menschen 213, zinnelijk. |
vleischelicheit 106, zinnelijkheid. |
vleischliken sweren 164, var. van liefliken, zie de aant. |
vleischouwer 155, vleeschhouwer. |
vliegen (vlien), vlieget 193, vluchten; vloech 325, vlogen 476, deelw. vlogen 174 P. |
vlijt, sinen - daertoe doen 196, zich beijveren. |
vlitich ende naerstich den wille gods 344, ijverig. |
vloecken, gode sweren ende doemen ende - 58, god - 169, lasteren; vloect 196 Q lees bloect, blaft. |
vlogel 43 var., molenwiek. |
vlogen, deelw. v. vliegen 174 P. |
vluchs 176, vluchtes 176 P, vluchts 159, vlusch 159 B, spoedig (vgl.: ‘tot vlusjes’). |
vochticheit 257, vocht. |
voeden, die h. geest voedet di 123; (onoverg.) voeden ende vet worden, 544, van den geest, zich ontwikkelen. |
voegen ende setten mit god 252, 313, vereenigen. |
voet, onder die - setten 520, onderwerpen; - treden 320, 230, verachten; opten staende voet 170; 480, pijler, stut. |
| |
| |
voetster, 377, voedster. |
vogel, dat hert is recht als een vogel 558. |
vol sonder maet 305, volkomen. |
voldienen 66, zijn tijd uitdienen. |
voldoen, voor een dootsonde 294, boete doen; als znw. 413, boetedoening. |
volgen, gode - in allen goeden werken 127, naar God streven, zijn geboden volgen. |
volheide 133 G K (varr. vulde en weelde), brooddronkenheid. |
volherdinge 389, volharding. |
volherdicheit 55 D, verhardheid. |
volc, veel volcs 122, 497, 533, menschen; sulc volc 121, dat volc 275, in verachtelijken zin. |
volcomen ende salich 321, volmaakt. |
volcomenheit des levens 447, volmaaktheid. |
vollen, scaerlaken - 387, vollen. |
vollens 202 M, vuilnis. |
volmakent 262 P, volmaakt. |
volmaect leven 467, het schouwende leven. |
volpeinsen 571, ten volle in zijn geest opnemen. |
volprisen 522, volprijzen. |
volre 387, lakenvoller. |
volscadelic 136, volstrekt schadelijk. |
volseggen, mitten cortsten volseit 130, ten volle zeggen. |
volspreken 524, 571, ten volle zeggen. |
vonniswiser of oordeelgever 149, rechter, beoordeelaar. |
vont, lose vonden vijnden 85, enen scalken - vijnden 219, sluwe streken bedenken. |
voor ende na 16, (eigenlijk), er voor en er na. |
voorbaer (bnw.) 276, 315, voortreffelijk, voornaam. |
voordacht, mit - e geconsenteert 13, voorbedachte raad. |
voordachtenheit 13 var. = het vorige. |
voordachtich ende wetende 298*, met voordacht. |
voordachticheit 13 var. = voordacht. |
voordenken, sal dijn - wesen 183 P, zal u leeren (vgl. voorsien). |
voorganclic 208 P, vergankelijk. |
voorgeleden tijt 277*, verleden. |
voorhoeden 548, verhoeden. |
voorcopen 73, zie aant. |
voormombaer 163, voogd. |
voorsien 316, van te voren overdenken, beramen; 341, voorzien in; (znw.) sal dijn voorsien wesen 183 P, zal u doen voorzien, u leeren (vgl. voordenken). |
voorscreven 70, 568 (en passim), vroeger ge-(be-)schreven, bovengezegd, - genoemd. |
voorspraec, onse - 269 (Jezus), 322 (de H. Geest), advokaat. |
voorspréken, van welken wi voorsproken hebhen 349, vgl. voorscreven, voorseit, te voren gesproken. |
voorspreker, taelman of - 85, advokaat. |
voorsten, te - 212, te vorsten 64 (var. ten iersten) in de eerste plaats. |
voort 36, voort an 171, voortaan; tacken uut hem voort uutwerpen 115, tacken die voort uut hem spruten 157. |
voortbrengen, dorperlike woorde - 138, uitspreken, uitslaan. |
voortdelen, hem - 69, 70, zich (verder) verdeelen, onderverdeeld worden. |
voortgaan in godliken werken 196, vorderingen maken; - voor mi 497, verschijnen; (znw.) - in duechden 66, vooruitgang. |
voortganc in duechden 63, vooruitgang. |
voorthalen 409, zich voor den geest halen. |
| |
| |
voortijt, in voortiden 391, eertijds. |
voortsetten, prisen - ende loven 336. in de hoogte steken, hoer duecht - 143, bekend maken, verder vertellen. |
voortspruten 157, zie bij voort. |
voortvaren, hoofscheliken mit enen - 70, na enes wil - 165, te werk gaan. |
voortwoekeren 70, als kapitaal uitstaan tegen rente. |
voorwerde, hoer - maken 73, met, op sulker - n dat 74, voorwaarde. |
vorder 118, verder. |
voren, te - geven 484, 546, weggeven, schenken. |
vormen 282, lees verwen, zie aant. |
vorminge 19, een der sacramenten. |
vormsel 19 Q = het vorige. |
vormwijnge 19 D = het vorige. |
vorsch, die kleine - 410, kikvorsch (zie de aant.). |
vorsten, te - 64, zie voorsten. |
vraet of swelger 122, vraat. |
vos, roode vossen Inl. blz. 160, goudstukken (vgl. Tijdschr. XXI blz. 45). |
vracheit 69 P M, hebzucht. |
vrede van herten 569, gemoedsrust; in - n houden, setten 551, 552. |
vredeliken (bijw.) 255, vreedzaam. |
vreedsamicheit sijns herten 321 (vgl. vrede) - der conscienciën 379, gemoedsrust. |
vreeslijc, vreeslike sorgen 302*, verschreven voor vleeslike? |
vreischen 11, 196, vernemen. |
vrecheit of giericheit 69, de eerste hoofdzonde. |
vrese gods 304, vgl. anxt. |
vri van geest 236, vri geesten, vrije geesten 237, zie de aant.; vri ende verlost 238; die vri verkene 253 Q, dat vri nuwe, Jeruzalem 240 (var. dat nuwe vri J.); vri wil 233. |
vri-edel 240 (waar duidelijk het karakter van copulatieve samenstelling blijkt), 245 vrij en edel. |
vrient gods 219, 235, (255 in fine: dinen vrienden); sprw. inden noot sietmen wie vrient is 424, 487. |
vriesk 43 P, var. v. fresch. |
vriheit van naturen 233, van graciën 235, van gloriën 238, vrijheid; die heilige dage hebben also wel hoer. - als die heilige steden 89, recht. |
vrilic, blijft nu - leggen 116, gerust. |
vriliken den doot verwachten 347, hoe - dorren sijt verteren 31, daerom doet dit - mede 184, 203, gerust, zonder schroom; die en darf - geen anxt hebben, 189, dat weet - voor waer 247, gerust, stellig; vriliken leven sonder toorne (var. v. vredeliken) 255 D, rustig, vreedzaam. |
vromelike gode volgen 127, flink. |
vrome 237, voordeel. |
vromen noch baten 217, baten. |
vroom (bnw.), vrome stoutheit 43, mit vromen moede 199, vrome herten tegenover trage - 392, flink. |
vroomheit tegenover traecheit 378 flinkheid; - bewisen 378, - werken 532, iets flinks, flinke daden. |
vrou, vrouwe, vrou Avontuere 43, vrou Gierichede 97, die vrouwe Caritaet 248; onse - 155 (Maria), een - ende coninghinne 212, 325, vrouwe, gebiedster. |
vrucht, veel vruchten ende oerbaers doen 136, vruchtbaars, nuttigs; die - des levens 267. |
vruchten, god - 231, vreezen. |
vullensche 283* = vulnesse. |
vunte 186 var., doopvont. |
vulde 133 B (var. van volheide en van weelde), brooddronkenheid. |
| |
W.
wach, o -! 174, o wee! |
waechscale, sinte Michiels - 250 (B. wagenscale) weegschaal (zie aant.). Zie ook wagescale. |
| |
| |
Wael, als die - seit 59, 66. |
waer, also - alst paternoster, zie paternoster. |
waer, hi seit - 119, waarheid. |
waerde, sprw. die meest van waerden is, die verootmoedicht hem meest van werken 545, de ware grootheid toont zich nederig. |
waerdelic 292, op waardige wijze, eerbiedig. |
waerder 500, bewaarder. |
waerderen 198, naar waarde schatten (van koopwaren). |
waerdich, zie werdich. |
waerdicheit, guetheit ende - 320, waarde; eer ende - bieden 34, doen 35, eerbied bewijzen. |
waerheit, recht inder - 222, werkelijk; tegen die - te oorlogen 56, een zonde tegen den H. Geest; die overste - 332, die ewige - 289, de Waarheid, Jezus. |
waerlijc, geesteliken ende waerliken 43, - man, wijf 113, in allen staden, si sijn geestelijc of - 164, een - coninc 139, die waerlike wise lude 181, waerlike dingen (tegenover geestelike) 61, - genoecht 200, wereldlijk. |
waerlike, also - of 89, even goed alsof. |
waernemen 300, bemerken; en nemen niet waer wat si seggen 559; passen niet op hun woorden, neem waer datstu niet en valste 560, pas op. |
waersager 33, waarzegger. |
waert, begeerte tot gode - 117, begeerte naar God. |
waert 498, 387 (waerder), kostbaar; - hebben 203, prijs stellen op. |
waertheit 521, waarde. |
wagescale, staet (= staetet) seer in die - mit hem van haerre salicheit 59, hun zaligheid staat in de waagschaal. Zie ook waechscale. |
wacker tegenover swaer (traag) 61 wakker, bijdehand. |
walt (gen. waldes) 41 B, woud. |
walsch, in - e 147, tegenover in duutsche, Fransch. |
wandelbaer ende verscheidende 306, veranderlijk. |
wandelen 189 var., wandelen leven. |
wanderen 189 = het vorige. |
wanderinge inden hemel 230, 534, godzalige levenswandel. (vgl. Philipp. 3, 20). |
wane setten in, blz. 131, geloof, vertrouwen stellen in. |
wanen, datsi selve - dattet waer is 33, met inf. zonder te 38, wanen. |
wanen, wassen ende - als die maen doet 218, afnemen. |
wangelovich 414, twijfelmoedig. |
wangonst 295, wangunst 13, afgunst. |
wanhope of mistroost 55, 185, wanhoop. |
wanscapen, wanscepen 21, mismaakt. |
want 7, opdat. |
wapen, die - (mv.) 393, die rechte - (enk.) 426; inden - te gaen 378, de wapenen op te nemen, het ridderleven te aanvaarden. |
warich 264, die warige rechte wijsheit 218, waarachtig, die warige Salomon 264, waarheid sprekend, waarachtig. |
warnen, daer of - 144, waarschuwen. |
wassen (bnw.), - kijnderen kerstenen 87. |
wassen ende meerren 216, 220, - ende toenemen 435. |
wasselijc 387, van goud gezegd; vgl. de aant. |
wat, met (oorspr.) genitief plur., wat strenger leven 123, wat heiliger predicaer 127. |
water, sprw. gestolen - sijn die soetste 78, zie de aant. |
wech 180 D, wand. |
wechsceiden 215, heengaan. |
| |
| |
wedden ten meesten ogen 101 wedden. |
wedehoppe 147 (var. hoptope), hop zie Mnl. Wdb. op hoppe. |
weder (bijw.), daer si dusentwerf meer voor - hebben souden 227, dat een - tgoede mit quaden loont 30, terug, weerom, in ruit; weder om 112, andersom. |
wederdenken 339, nog eens denken? Vgl. de aant. |
wedergeven, sprw. si moetent - of hangen 497, vgl. wederkeren. |
wederhalen, versumenisse - 221 Q, inhalen. |
wederkeren, sprw. men moet - of hangen leren (zie den tekst en vgl. wedergeven) 59, vergoeden, teruggeven. |
wedercopen, verlossenende - 260, terugkoopen, vrijkoopen (uit de macht van de zonde, van den duivel). |
wedercronen 125, tegenpruttelen. |
wederroepen 445, herroepen, |
wedersake 339, 556, tegenstander. |
wederseggen 286, 365, tegenspreken. |
wederslach van oge blz. 112, opslag? |
wederspannicheit datmen in latijn hiet rebelheit 39, 165, weerspannigheid. |
wederspenicheit 39 var., hetzelfde. |
wederspoet 163 var., 227, tegenspoed. |
wedersporig 39, weerspannig. |
wederspornich, 39 G, 165 G, hetzelfde. |
wederspornicheit 39 G, 165 G, weerspannigheid. |
wederstaen (scheidbaar) 171, weerstaan. |
wederstoot 437, tegenspoed. |
wedervaren 114, geschieden. |
wedervechten (onscheidbaar:) 300, - iegens 404, (scheidbaar:) 415, strijden; 339, hi vecht, hi wedervecht, hij strijdt over en weer, hij bestrijdt zijn eigen argumenten (vgl. de aant.). |
wederwichte 546, tegenwicht. |
wedewer 110, weduwnaar. |
weduwe, vanden weduwen 508. |
weduwenstaet 523. |
weduwi 509 (vgl. de volgende artikelen). |
weduwienstaet 522, weduwenstaat. |
weduwiscap 508, 509, 523, weduwschap. |
weduwscap 422. |
weedom 191 G, verdriet. |
weec 125, zwak van gestel. |
weecheit of tederheit 65, laksheid. |
weelde 264, genot; die vleeschelike gedachten horen tot weelden 404, wellust. |
weenlic te beclagen 121 (B. wenelic), met geween. |
weerhaan, die - die mit allen winden keert 414. |
weidelije, weideliken heinxten 201 BK, var. van weigelijc, weigerlijc. |
weigelijc (varr. weichlijc, weidelijc), weigeliken henxten 201, vurig? Vgl. de noot op blz. 8. |
weigerlic, zaerlic ende - 60 G, var. van dertenlic, weelderig. |
wel, en daerom seit s. Jan - 23, terecht; dan si - weten dat si waert is 72, heel goed; - mit gode sijn 418, goed aangeschreven staan bij God. |
weldoen 333, 392, goed leven, goed handelen. |
wellusten (meerv.) ende gemac des levens 477, weelde. |
wellusticheit 384, weelde. |
welsmakenheit, wijsheit ende - 553, wijsheid (sapientia). |
welvaert 48 (var. welvaren), voorspoed (vgl. qualicvaert). |
welvaren 13, 48 D, voorspoed (vgl. qualicvaren). |
wenentlic 121 D (var. van weenlic). |
wennen, hem daertoe - 5, hem - in 119, 151, gewennen. |
werdich, duerre danse - sijn 98, waard. |
| |
| |
werelt (werlt 17), uter - sijn 311, de wereld vaarwel gezegd hebben, als kloosterling leven, die ander werelt 122, 170, het leven hiernamaals, om alle die - niet 106. |
wereltlic leven = werkelic leven 467, het leven in de maatschappij. |
were, duechdelike werken 41, 44, mit ootmoedigen werken van buten 61; geestelike werken der ontfermherticheit 435, lichaemlike 442; werc der echtscap 507, - des huilix 505, geslachtsgemeenschap; te werc setten 365, ten uitvoer brengen. |
werkelic leven 467 (vgl. wereltlic), het werkende leven (tegenover het ‘scouwende’ of ‘volmaecte’ leven). |
werken 242, 312, uitwerken, veroorzaken; 250, 401, tot stand brengen, vroomheit - 532, iets goeds, iets flinks tot stand brengen. |
werpen, die coten - 177, met koten spelen. |
werven 69, verwerven, winnen. |
werscap 6, 442, feest. |
werwolf, 33 Q, weerwolf. |
wes 174, waarom. |
wesen (znw.), - ende gevaerde 567, handel en wandel; 298, zie de aant. |
wesen 299, 331, hulpww. van den lijd. vorm. |
Westvalinge 153, Westfaler. |
wet, sinne ende - 13, 14, verstand (vgl. wit); die oude wet 6 P Q (var. ewe), 152, 526, vander nuwer ewe of vander nuwer wet 265, wet, O. of N. Testament; die heiden sonder bescreven wet 319. |
weten; geweten hebben 131 = weten. |
wetende 5, 7, 11, bij zijn weten. |
wetens 5, willens ende - 56, bij zijn weten. |
wevel, des duvels - of torren 147, (vgl. V.d. Vet, Biënboec 137). |
wicht (dat. mv. wichteren) 80, onderdaan. |
wide ende verre 40, ver. |
wighelaer 94, wichelaar. |
wijchelen 33, wichelen. |
wijchelinge 94, wichelarij. |
wijf, witte wive 33; sprw. een scoen geciert wijf is een armborst 108, zie aant. |
wijn, sprw. als een waent den wijn drincken so drinct hem die wijn 548; sprw. zie bongat. |
wijnboef 100, kelner. |
wijnbraeuw, die - en plucken 107, de wenkbrauwen uittrekken. |
wijnge 19, wijding (zie aant.). |
wijnschote 262 Q, wingerdloot, wijnstok. |
wijnstoc 262, wijnstok. |
wijnt, een groot stormende - 40, die XII wijnden (naast winde) der idelre gloriën 43; een luttel wijnts 140, 222, een kleinigheid, niets. |
wijntapper 143, wijntapper. |
wijs, in geenre - 330, op geen voorwaarde, om nog zoo veel niet. |
wijsheit 218; gave der - 279, 542, geest der - 282; voorsienige - (één der kardinale deugden) 315; - ende clergie 218, - ende welsmakenheit 553; Jhesus Cristus die die - sijns vaders is 422, die werken der - sijn toegescict den soon 308; die wijsheit gods 270, 279, 333, Jezus Christus. |
wijtsel 113, geestelijke wijding. |
wile, bi wilen 57, somwijlen. |
wille hebben 303, willen; willens ende wetens 56, 98, al willens gec 178, mit wille 88, mit wil 234, willens; om sijns selfs goetheits wil 234, om sijns geslachtes willen 239, uit oorzaak van; over gods wil 120, om hoers tijtlies oorbaers wille 120, den here te wil 120, om den wil van. |
willen 107, tweemaal als hulpww. v.d. conjunctief. |
| |
| |
willens zie wille. |
willich, mit williger penitenciën 188, goedwillig, bereidwillig. |
willichliken liden 227, goedwillig, gelaten. |
winnen, uten grave - 147 K, opgraven; goede luden uten horen - 85, door een proces het hunne afhandig maken. |
winninge doen 209, winst behalen. |
wint, zie wijnt. |
wint 193, windhond. |
winthont 193 D, 369, windhond. |
wise, dat liet hevet één - of één tone 156, het is al koekoek één zang. |
wiselic biechten 396. |
wisen 312, leiden, den weg wijzen; 425, onderwijzen; dat wijst hem selven 194, 225, dat spreekt vanzelf; 339, zie aant. |
wiseman 315, wijze man. |
wissel, enen goeden - doen 204, ruil. |
wissel 75 K, wisselaar. |
wisselaer 75, hetzelfde. |
wit, sin ende - ende ouderdom 20, sinne ende - 3 verstand (vgl. wet en witte). |
wittachtich hilic 111, wettig (vgl. wittech). |
witte 274*, doop? vgl. de overeenk. plaats in 274. |
wittelic, wittelike (bijw.) 391, volgens den regel (zie de verklaring in den tekst). |
wittech hilic 111 var., wettig (vgl. wittachtich). |
woedinge, raserie of - 31 (= verwoctheit), zinsverbijstering. |
woekenaer 70, 101, wokenaer 333, 445, woekeraar. |
wocker (woker, 70, het maken van rente, het behalen van winst, de eerste tak van ‘vrecheit’; 70, 71, 444, rente; - doen 101, 395, rente maken, winst behalen; 294, schuld. |
woelen inder messen 147, woelen, wroeten. |
woertafelen 101 (varr. wortafelen, worptafelen), een spel (triktrak?). |
wolken 174, wolk. |
woonstat 357, woonplaats. |
wopen! 174 D, var. van wapen! |
woper! 174 M, var. van wapen! |
worgen 111, dooden; 116, worgen. |
worm 185, draak, monster. |
worptafelen 101 G, zie woertafelen. |
wortafelen 101 K M, zie woertafelen. |
wraec, wrake, die scerpe - die god gedaan heeft 160, wraak, straf, begeerte van wraken 59, wraakzucht. |
wrac 298*, wrok. |
wraken, sich - 163 B, wraak nemen, straffen; wraken 297*, haat dragen. |
wredelic antwoorden 457, bar. |
wredeliken toespreken 463, bar. |
wreet, een stug dorper ende een - keerle 29, 46, wrede woorde 457, - van sinne blz. 147, bar, hondsch. |
wreiken ende kipen 225 ...? |
wroegen, wrogen, sijn consciencie wroeget hem 6 Q, daer hem sijn consciencie in wroget 403, beschuldigen, kwellen. |
wruten inder messen 147 G (var. van woelen), wroeten. |
| |
| |
Z.
Bij het nazien der drukproeven van de Aanteekeningen en het Glossarium waren Prof. J. Verdam en Dr. J.J. Salverda De Grave zoo vriendelijk mij behulpzaam te zijn. Aan hen dank ik menige opmerking waarmee ik mijn voordeel kon doen.
|
-
voetnoot1)
- De getallen verwijzen naar de paragrafen; cursieve naar de paragrafen waar het genoemde onderwerp in den tekst wordt behandeld.
De spelling is genormaliseerd: i voor y, g voor gh enz.
Vele uitdrukkingen zijn letterlijk uit het Fransch; daarvoor zie men de aanteekeningen.
|