Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| ||||||||||
Begrafenis zonder dodeHet is buitengewoon pijnlijk, gedachten omtrent het boekje ‘Hendrik de Vries vijftig jaar’ - bij F.G. Kroonder te Bussum uitgekomen - hardop ten einde te denken: de goede bedoeling van de samenstellers en de figuur van den dichter zelf ‘rechtvaardigen’ de uitgave ervan tot op zekere hoogte, zoals een necrologie steeds goed bedoeld, onschuldig en daardoor gerechtvaardigd is... Wij stellen ons voor, dat De Vries als fatsoenlijk mens deze attentie met een glimlach zal hebben te ontvangen, nu zij eenmaal toch bewezen werd. Men staat immers machteloos en in zekere zin onpartijdig tegenover zulke acties. Als Liber Amicorum bedoeld, is dit druksel zonder twijfel mislukt, daar nagenoeg alle bijdragen de relatie medewerker-De V. op de gebruikelijke showfilmische manier belichten: De duidelijke affectieve belangrijkvinderij t.a.v. de beide polen der relatie - waarbij de medewerker in feite de meeste aandacht heeft - tonen een kleinschrijverlijke neiging tot geestelijk exhibitionisme. Een uitzondering hierop vormen - men mocht dat verwachten - de vrij objectieve en heldere stukjes van Dr. G.J. Geers en Drs. J. Sluiter; genoemde neiging culmineert wel in het Stuk van den heer Ab Visser. Wij betwijfelen of bij de schrijvers - onder het mom van sympathie - iets anders voorzet dan het intens verlangen, een man die niet arrivé is - zoals zij zelf hier en daar bevestigen - door dit geschrijf voor eens en voor al arrivé te maken, i.e. hem letterkundig te begraven. Th.V. | ||||||||||
Een litterair en een politiek erfdeelA. van Duinkerkens ‘Erfdeel van de Vreugdebloem’ (verschenen bij N.V. Pantheon, L.J. Veen's Uitg. Mij. N.V. Amsterdam - Antwerpen) schijnt zo op het eerste gezicht de étalering van een tamelijk persoonlijk erfdeel; reeds in het eerste der drie onder deze titel gebundelde beschouwingen echter blijkt het zijn bedoeling, ons gelijkelijk erin te laten delen. Een erfenis kan ook bestaan in een schuld - zij het een ereschuld - en dit wordt den lezer, die inmiddels op zijn hoede ging zijn, op niet onprofessorale wijze duidelijk gemaakt. Het letterkundig onderwijs op onze middelbare scholen wordt hier aan een critiek onderworpen, waarbij het den schrijver opvalt - zij het niet als eerste - dat dit onderwijs de neiging heeft, zich meer en meer tot het eigentijdse te beperken. Hij pleit in dit verband voor een opnieuw waarde hechten aan de behandeling van de voor-tachtigse letterkunde, omdat de tendentie, ‘heel onze letterkundige geschiedenis te verklaren uit de grote stromingen van het buitenland’ verhindert, de hedendaagse literatuur óok te zien (en te beleven!) als de vrucht van een min of meer historisch bepaalde Nederlandse beschaving. ‘Beweert men’, zo schrijft | ||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||
v. D., ‘dat wij door deze methode al onze voorvaderen tot kinderen van onze geest maken zo staat hiertegenover, dat elk geslacht enkel zijn eigen geschiedenis kan lezen in de geschiedenis van het verleden’. Interessant voor de jongeren-generatie van heden is zijn vermaan aan de leraren: ‘Voed jongens niet tot verzenmakers op, die gy dan later dichters noemt, doch maak er mensen van, die den mens verstaan. Dit zal hun meest oorspronkelijke aanleg ook het meest ten goede komen’.
Van de beide andere essays, ‘Aesthetische Literatuurkritiek’ en ‘Literatuur en Staatsbestel’ moesten wij vaststellen dat zij alleen dan waarde hebben wanneer zij worden geraadpleegd in grooter verband. Het laatste dezer twee blijkt te berusten op tal van in wezen staatkundige - doch sociaal gesproken onbewust gebleven - dogmata, en de aanvaardbaarheid van deze beschouwing in haar geheel hangt dus af van de dogmata welke de lezer op zijn beurt voor de juiste houdt. De slotzin illustreert het tamelijk hypothetische karakter van dit stuk, verkregen ondanks de reële aanleiding tot het schrijven ervan: ‘Ontaardt de kunst door ongebondenheid, de staat ontaardt, wanneer hij geen vrijheid meer kent.’ Immers hier is het probleem toch weer in twee afdelingen gesplitst. Van Duinkerkens essay heeft ons, door zijn in wezen steeds aldus gesplitste structuur, op het gebied der kunst zeker een en ander te zeggen, op het gebied van de staat is het, door zijn aprioristische, onuitgewerkte bepaaldheid weinig zeggend: Wij misten erin de hier ter zake dienende politieke bepaaldheid. Men mag zich afvragen, of dit gemis niet wel zeer typisch een ‘Erfdeel van de Vreugdebloem’ is. ‘Liefde doet conste oock neerstich onderzoecken’, terwijl men helaas voor ‘conste’ niet ‘het staatsbestel’ kan lezen! Th.V. | ||||||||||
Onze humoristische critici
| ||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||
LintjesregenHet regent, regent overal,
zelfs schrijvers zijn bedruppeld:
Zie hoe de dichter Roland Holst
naast een roverhoofdman huppelt.
Jan Prins werd ridder, en legt zo
de andren in de luren.
Misschien regent het volgend jaar
achter bergen en op schuren.
|
|