| |
| |
| |
Thomas Vodijn
Nastasja
Binnen haar venster is een laken gespannen, koel tegen de zon. Kruipend dweilt zij het spoelwater op en de cementen vloer geurt vochtig. Ik hoor haar denkende adem aan en heb de voeten opgetrokken op het bed. Voorwendend te lezen sla ik haar gade tot zij om mij heenwijkt en mij afgezonderd houdt uit haar bezigheden. Mijn ogen trillen tegen het lichtend papier en ik herinner mij een nacht, dat ik na het vertrek van mijn liefste ging slapen en in de kamer de geur terugvond van haar huid. Nastasja dweilt. Misschien weet ze 't kind in me dat spelen wil met een mooi ding. Maar zij wenst mij als haar man. Wanneer wij elkander niet steeds liefhadden als spelgenoten zou ze mij minachten. Ik zie haar raken aan de dingen, die ik, minder machteloos, gehaat zou hebben. De bladderende verf van de kleerkast, het wit uitgebeten broodplankje, de deken als gordijn voor de deur, gebloemde doeken langs de wand en op de tafel. Ik tast langs 't geborduurde linnen hemd dat ik over mijn broek draag: zij bedacht erop oranje en groene bloemen en de ranken, haar handen hebben het telkens aangeraakt. Orde schikt zich onder haar vingertoppen. Het hemd blijft toegeknoopt tot aan de keel; ik voel hoe het onder de oksels vochtig wordt en op de plaats waar ik met de rug steun.
Ik zou willen opstaan en gaan werken, sterk zijn en blij, maar ik herinner mij het telkenmale scheuren van mijn geluk, het lijfelijk scheuren in mijn borst, dat ook hier weer bewegen wordt en pijn. Nastasja's haren vallen schaduwloos naar voren - achter in de kamer is het licht diffuus - en haar lichaam is meer kleur dan lijn, onderbroken door een zwart broekje, waarboven vegen van het sop staan op haar borsten.
Dan wast zij zich met koud water, en spoelt de voeten schoon die rood kleurden van de vloer. Ik zie onder de kastdeur haar witte hand pakken naar een schoen, en nu en dan verschijnt een deel van haar lijf, - een verschijnen met verdwijnen, dat één is in 't glijden van kleren op de huid, het ruisen van kleren over kleren.
En zij komt uit haar hoek rusten naast mij, haar huid geurend en de bruine haren.
Ze draagt stukkende witte turnschoenen, een blauwe vale pantalon, en een kunstzijden jasje. Haar armen buigen opwaarts als zij het haar kamt; sterke lijnen van haar rug leven mee in de stof. Door de gebroken spiegel lacht ze bezig tegen mij. Deze staat zou haar prikkelend maken wanneer een vrouw niet ook naakt was in haar kleren.
Ik ken, bedenk ik, van deze glimlach de zin niet. Ik heb mij nooit om 't zinnebeeld bekommerd. De lach van zo'n kleine krachtige vrouw die liefheeft is een raadsel: zonder kracht juist voor den man, maar beeld van wat aan haar juist hem bindt.
Nu zij zich omdraait en mij in de ogen ziet - waarnaar zij 's nachts zegt te verlangen en die ik onbekwaam weet, zulke tederheid te verbeelden -
| |
| |
overpeins ik wat zij menen kan. Haar wenkbrauwen, boven deze milde blik, trillen verwonderd en vormen tot een lach - om mijn gezicht?
- Och, Sander, heeft ze eens geschreven, wees toch eens heel gemakkelijk en zonder gedachten, alleen een lieve, verliefde jongen. Je moet dat toch kunnen, vooral omdat ik je helpen wil. Ze leeft lachend die strijd tegen het vreugdeloze, tegen mijn droefgeestige denken. Zo, lachend, met een teder medelijden en met de erotische onverschilligheid van een deerne, heeft ze zich over mij ontfermd. Toch heb ik haar aanvaard, zij verraste door haar verlangen. Ondanks mezelf heeft ze mij lief, minacht ze mij niet en is zij in mijn macht. Ze wil me soms doen schateren als een faun, maar dan kom ik in 't verweer van de vis op het droge.
Ben ik niet balling naar lichaam en geest? Tussen beide is als harmonie tevredenheid denkbaar, het compromis met kleine daden, het berusten in verengd geluk. Maar eenzaam blijf ik, ondanks het lichamelijk gezelschap met haar.
...Schemering. Ik zal het laken wegnemen en het raam verder openkeren. Op het veld staan de Serven bijeen en joelen met de vrouwen. Wij hoorden al langer hun violen en de harmosjka. De vedelaar in zijn witte hemd buigt de kin teder op zijn instrument, en laat het korte slagen draaien om de as van zijn lichaam. Er wordt rond hem gedanst op monotone melodieën, soms zingt er één der Russische vrouwen bij de gitaar.
Ik volgde het bewegen van de dansers achter de heesters, keer dan terug tot haar, en zie niet duidelijk in het donkere vertrek. Ik zou nu willen praten met mijn vriend, maar mijn vriend is dood. Ze neemt mij bij de arm waar ik haar verwacht, uit de laagte, Nastasja; ze lacht en wij leunen in de kussens en zwijgen voor de geluiden van buiten. Bij haar is de geur van warme zijde.
Het wordt niet koel, deze avond. Zij wordt niet koel.
Ze houdt mij hier, ik verlang maar ben ziek, ik wilde weggaan naar de Serven om te dansen. Ik ben te droef en te moe, te machteloos, en ik vrees haar medelijden niet meer, haar koestering. Ik verwacht haar liefde en mag niet, - maar moet. Nastasja verhindert een alleen-zijn door mij, en ik blijf op dit verliefd gezag.
Ik ben nog niet vergeten waarom wij elkander dieper liefhebben als het duister is, - de wolken achter ons venster bleven lichtloos - en ook zij weet misschien dat wij verschijningen zijn voor elkander, die samenvloeien met de idealen die wij in elkander verwachten wanneer ons lichamelijk beeld onzichtbaar wordt. Wij betasten met ontroerde kussen onze hervonden idealen. De lamp helpt ons een beetje, wanneer zij uitgaat. Nu is ze nog maar juist aangestoken.
Het gevoel is zuiverder, peins ik, al is het niet zo werkelijk. Mijn lijden keert zich in werkelijkheid tot mij om als een verbod: hoe ben ik tegenover deze gezonde vrouw, hoe kan ik zo bij haar zijn wanneer ik haar niet genoeg liefheb om haar te sparen?
Ik laat mijn hoofd tussen haar heupen rusten. Welk een vrouw is zij ten slotte? Ik denk aan die andere vrouwen. Ze vraagt mij wat ik eigenlijk
| |
| |
bezit in het naakte bronzen vrouwenbeeldje dat ik hierheen heb meegebracht. Ik vermijd het bitter verschil tusschen haar en deze Eva, door te zeggen:
- Ik voel dat het voor den maker een ideaal was.
En mijn eigen gebaar, het ruggelings reizen van mijn handen langs de vormen van haar lijf, - het stoort mijn rust. Het doet mij in haar lichaam dit ideaal bespeuren, - het is een ongewild gebaar, een zinnebeeld met een misschien toevallige zin. Maar de zin van mijn strelen is machteloosheid tegenover dit lot. Het mij toebeschoren lot van haar zinnen, haar zinnen als die van een andere... Eva.
Ik voel haar glimlach worden tusschen mijn warme handen, haar koele ogen onder mijn vingertoppen en ik voel aan mijn voorhoofd haar adem en beluister dan aan haar borst, hoe zij, hier onder mijn armen, voelt idealen.
- Jouw portret staat hier in mijn kamer, wordt haar antwoord.
Ik zie verpozend buiten in de koele struiken blaren glanzen, bewegende blaren, levende hartstochtloze glansen.
- Hoeveel beter is ditzelfde veld dan in de winter, denk ik, toen zij ziek was.
Ik heb er een ruziemaker uit de weg geslagen, plotseling krachtig veroverd in angst en onrust, in een ademloze haast bij haar te komen omdat zij mij nodig had. Ze herkende mij niet en ijlde over haar vader, die haar eenmaal in dronkenschap moet hebben achtervolgd, haar de kleren van het lijf rukkend, tot ze veilig was achter de deur van haar kamertje en daar ineenzonk. Soms huivert ze nog wanneer ik haar kleed aanraak, en kust mij dan, vergeving en verontschuldiging beide.
Ik zelf wist toen niet hoe ik ooit van haar zou kunnen scheiden, ik was toen minder... verslaafd aan haar zinnelijke verzorging van mijn ontkracht lichaam, ik wilde een laatste maal dapper worden al betekende dat mijn eigen verkommering. Ik heb haar toen verteld dat zij niet altijd bij mij blijven kon, ik ging weg van haar, ik bestreed mijn verlangen en overwon het nog voor één avond.
Kort daarop werd ik bij haar geroepen, aan haar bed. Ik vloekte omdat ik haar verdacht, maar ze was met drie mannen nauwelijks in bed te houden. Mijn vrienden waren erbij, ze knarsetandde en balde haar kleine vuisten krachtig, maar machteloos, om mijn polsen en handen. Ik wist dat ik van haar hield, toen was dat waar, - en ik streed tegen haar, - ik streed daardóór voor haar en daarnáást weer tegen haar... Ik won de strijd voor haar, - haar kracht verslapte, de bewusteloosheid werd slaap, en ten slotte hoorde zij weer mijn stem, - dat ik bij haar was met de ‘vrienden’. Die nacht bleven de vrienden en zij sliep in mijn armen, terwijl nu en dan de mannen mij lieten trekken aan een cigaret.
In het voorjaar is ze teruggekomen.
Bleek en verlangend, zwak maar genezen, bij mij.
- Wanneer je morgen naar een vreemde vrouw gaat, - ik zou het vergeten, zei ze, niet alleen vergeven. Maar je hart zou je aan een andere vrouw nooit mogen geven. Daarna zou er geen weg meer zijn terug naar mij.
| |
| |
Ik heb er over nagedacht, wat steeds dit ‘hart’ was, dat zij bezitten wilde - dat zij bezitten wil -; ik ken haar on mijn zinnen, maar ik weet niet wat zij met dit ‘hart’ bedoelt, wanneer het haar ook behoren kan alleen in de ogenblikken dat zij een ander is...
Nu schudt Nastasja mij hier terug uit mijn peinzen, haar handen speels om mijn keel. Ze tast naar de mijne om ze te kussen. In een reflex trek ik de handen bijna terug, maar ik laat haar, ik eerbiedig haar. Mijn hart?
- Kijk, fluistert ze, we verschuilen ons hier in de uithoeken van de nacht. Ze tast langs mijn rug en drukt zich vast:
- Geloof je, dat de nacht - met boze fonkelende ogen - op het ogenblik loert, dat ze ons in de nek kan springen en ons tot last wordt? Ik ken de nacht alleen als een zachte, donkere vrouw. - De wind is hier in de struiken.
Mijn ogen bewegen in dit donker heen en weer langs het beeld van haar hoofd, van haar sprekende mond. Er is in deze enige bewegingen en in het versnelde voortgaan van mijn hartslag wanhoop, er is weten in van haar liefde en besef van mijn gemis aan liefde, die zij beide in het donker niet zien kan.
- Nu, gaat ze voort, legt de nacht een mantel over het hart van de wereld. Die moet alles omhullen wat klein is en zich uit eenzaamheid verbergt. Daarom houd ik van de nacht.
Ik heb haar zo nog niet gehoord. Ik denk maar niet na over haar allegorie, voel alleen haar ademhalingsbewegingen. Ook hier weer is ze nieuw voor mij.
Misschien is dit geluk. Ze kan nu mijn gezicht niet zien en denkt aan haar lieven, verliefden jongen.
- Wanneer ik nu de lamp uit laat gaan, droomt ze, dan laat ik de nacht ook over ons komen, omdat we klein zijn en ons willen verbergen.
Maar wij geven elkaar de hand; ik voel hoe zij mijn bedoeling niet kent nu ik opsta.
Ze gaat dadelijk mee door de donkere gang. Boven sommige deuren is licht dat nauwelijks schaduwen werpt hier. Buiten staat de warmte van de Augustusnacht.
Ik pluk op de weide enkele gele bloemen en geef ze haar. Schrede voor schrede door de schemering betast zij bloem voor bloem, denkend aan iets anders.
Dit geluk beloopt zijn baan over een vreemd land, ik plukte vreemde bloemen. Vannacht leef ik hier, misschien zal ik, morgen ergens anders opstaan en een andere taal spreken. - Laat mij terugkeren tot de nuchtere dingen, gun mij de vlucht uit deze wanhoop. - In het morgenlicht is alles anders. Ik ben nog niet vergeten waarom wij elkander dieper... -
En Nastasja is ondoorgrondelijk; ze heeft meer gezien dan dit alleen, nu schijnt ze gelukkig, wat is geluk? Als zij mij haar ‘hart’ geeft, hoe kan ik dit geschenk bevatten, waar komt het lot mij, waar kan ik het koesteren?
| |
| |
Nu het duister is, ontbreekt op mijn lippen mijn voortdurend voorbehoud op de blijheid, - nu zou ze mijn moede lach zien, één tussen ogen en lippen die beide onberoerd laat. Ze komt naderbij en zoekt op mijn gezicht, ze is gelukkig en wil tot het diepste in mij doordringen, kracht putten uit mij... Ik onderga haar blik als die van een rechter die vorsend zich naar voren buigt, - haar hand op mijn klamme voorhoofd is als de vuist op de tafel. - Wat bedoel je, vraagt ze, met die glimlach?
Dat een glimlach een bedoeling hebben kan... Er komt angst in die glimlach. Ik dwing haar nu kalm, voort te gaan naast mij, langs de rivier. Huizen steken aan de overzijde uit boven de scheiding tussen licht en aarde, en hier dringen wij voort over een smal pad tussen riet en kleine vennen. Door de bomen voorwaarts schijnt het lichter vlak van de lage horizon tussen de bergen links en rechts. Daarheen boogt de rivier. Kamillen geuren langs het pad en soms verschijnt in de watervlakken een glijdend spiegelbeeld van de maanhemel. Het water rimpelt naast onze voetstappen, wij gaan behoedzaam, elkaar voorzichtig aanrakend, tot zij voor mij wacht onder een zware boom.
Ik denk aan mijn eigen woorden:
- Wat bedoel je, denk je, met jouw glimlach, alsof je telkens... je zo verbáást, als nooit tevoren -, misschien over mij?
Ik had alleen bevestiging gewild van mijn vermoeden en had verheldering van mijn eigen gevoelens gehoopt, door haar antwoord. Zij heeft gezegd: - Soms wel is mijn geluk bij jou zo onwezenlijk, - zo onbegrijpelijk. Ik... doorgrond dan dat ik niets ben, dat ik niets weet, en dan ben ik helemaal zo hulpeloos tegenover jou. Dan ben je pas echt van mij.
En hier doorzie ik nu, dat ik (werkelijker:) niets ben, een voorstelling van haar, misschien soms als een lieve, verliefde jongen, maar: voorstelling. Ik doorzie dat Nastasja van mij houdt zonder het te weten dat ik maar een voorstelling ben, en dat ik ook van haar niet houden kan omdat zij, zij ook, niet werkelijk is, - een voorstelling.
- Je bestaat niet, zeg ik.
- Je bent mijn ideaal -, en omdat je het niet zijn kunt ben je een niets. Ze begrijpt mij van dit ogenblik aan in 't geheel niet meer. Plotseling voelt zij zich dichter bij de dingen om haar heen, weer bij het water, - dichter bij het water dan bij mij. Ze voelt, als een vrouw voelt dat een man... Ze voelt als een vrouw dat ik bezig ben haar te verliezen. En ze vreest misschien iets anders..., dat haar verdrijft, dat haar jaagt naar de dingen ver weg van mij, naar de dingen om haar heen, naar het water.
Ze is trots, ze aarzelt tussen hoop en wanhoop, tussen terugkeer en verdrijving. Is ook mijn woord niet een zonderlinge opwelling geweest? Bestaat zij niet?
- Misschien, denk ik, - houdt ze ook wel veel van zichzelf, meer van zichzelf, en is ze bang, bang mij zelf te verliezen.
Het is als toen ik Nastasja leerde kennen. Ik had haar hiervoor gewaarschuwd.
| |
| |
- Je hart, zei ze toen, een voorstelling. Jijzelf: een voorstelling. Ik: een voorstelling. Je vergist je.
En nu voelt ze, dat ze hier, naast mij, niet bestaat, en ze laat mijn hand los en voelt naar mijn ogen, naar mijn lippen.
- Ik heb van je gehouden voor ik het wist, spreken zij.
Nu weet Nastasja, dat ik besta, omdat ik gescheiden ben uit onze een-heid, omdat ik niet langer opga in haar. Ze moest dit zien als de drang naar zelfbehoud, ze weet niet dat ook zij behouden blijft... Ze voelt het bestaan van mijn ogen, en het bestaan voelt ze van mijn mond -. En ze voelt de werkelijkheid van het spreken éérder dan die van de woorden. Haar ogen zijn grauw, dof in dit licht, en voor de tweede maal deze avond lacht zij haar glimlachje. En hier verwezenlijkt, zo, wordt het onmogelijk. Ik zie het zwijgen - het zwijgt, het denkt, en haar doffe ogen vullen zich met het weinige wit licht dat tranen aantrekken. Het sterft als een levend wezen, dit is een ogenblik waarin alles schijnt te sterven. Dat het, desondanks, leeft is verdriet. Ze ziet de liefde dood, dat ze nooit bestaan heeft.
De rivier blijft ruisen, de stilte is een begin, deze wederopstanding dwingt voorwaarts, een daad sluimert, het ruisen is een wenk. Ze weigert mijn hand, niet uit wrok zoals ik even vermoed maar uit beslotenheid. Ze weigert mijn aanwezigheid, mijn tegenwoordigheid. Ik denk vruchteloze gedachten en kan niet afstand doen, toch niet. Ik meen dat misschien mijn verstand de afgelopen ogenblikken te sterk naar voren is gekomen, nu moet het veranderen dat zij hier zo staat, ik leg mijn hand op haar bovenarm, om haar schouders heen mijn arm, langzaam, voorzichtig, misschien merkt ze hieruit een tederheid die alles redden kan, die deze avond redden kan.
Ze schudt mij af:
- Ga.
Haar armen zijn neer langs haar heupen, klein en smal is ze, ik zie haar staan in de verbeelding van een afscheid, de rivier is de spoorbaan, is één of andere weg, ik sta in de trein, het perron met Nastasja..., maar de rivier stróómt voor haar.
- Ga, klinkt haar scherpe fluistering na, met iets van haat díe ik niet wil. Ik voel dat ik laf ben. Ze is al eenmaal thuisgebracht, door een onbekenden man die haar had opgemerkt gaande naar de rivier. Hier heeft zij al een maal aan het water gestaan.
- Kom nu mee Nastasja, hoor ik mij zeggen, ga slapen.
Ze lacht en gaat mee - . Ik kan niet raden en wanhoop op de een of andere manier omdat zij meegaat -, ik kan niet raden wat in dit lachje is, verachting? Ja natuurlijk verachting.
- Maar ik heb gemeend, denk ik snel, voorondersteld, haar te moeten leiden. Zij is een vrouw wier geluk stukgegaan is. Zij is buiten haar evenwicht.
En nu neemt ze mij zacht mee aan de arm.
Ik ben te zeer verbaasd dan dat ik kan achterblijven.
Vluchtige bewondering komt in me op, tot ik weer aan de rivier denk:
- Maar wanneer ik nu meega -, dan zal ik kunnen verhinderen dat het
| |
| |
gebeurt. (Ze wil mij misschien meenemen in het water?) Ik zal beide mogelijkheden verhinderen en wanneer dan de zenuwcrisis komt, zal ik haar gemakkelijker kunnen terugbrengen, terugdragen misschien. Ze is kennelijk vastbesloten. Nu heeft zij leiding. Ze steekt haar arm door de mijne en wandelt dicht naast mij. Ze spreekt niet, en ik staak mijn gissen om een afwachtende, lijdzame houding aan te nemen.
Er drijft over de zwarte poelen een diepe nachtgeur van lelies, het blijft warm boven het water, Nastasja gooit er de gele bloemen in die ik haar gegeven heb.
- Misschien stelt ze er werkelijk geen prijs meer op, denk ik, maar eerder is dit een gebaar van genot, van de erkenning van een groter schoonheid, - de kleine gele bloemen weg voor de bedwelming van de vennen.
- Een lijdende vrouw weegt de schoonheid niet, kan niet genieten.
- Hoofdpijn...
Het bloed beukt langs mijn slapen.
De nacht is vreemd, ik voel Nastasja's arm om mij heen.
Ze doet ons stilstaan aan een kleine helling, tussen de heesters, waar wij ingesloten zijn in het grenzenloze, schaarse licht van de wijde nacht.
Ik heradem en zie haar aan die steeds zwijgt.
Ze neuriet een weemoedig liedje en glimlacht bij het snelle wijsje.
We zitten naast elkaar en schikken ons gemakkelijk.
Ik denk niet meer, voel haar armen over mij.
Haar ogen zijn wijd open boven mijn hoofd.
Ik weersta niet, zij wijkt langzaam terug als ik mijn bovenlichaam opricht. Hier moet ik spreken.
Maar laat dan tenminste mijn gedachten éérst helder zijn - .
Als onverschillig ligt Nastasja terzijde, onbewegelijk.
Ik ben ziek.
Ik wil een cigaret aansteken maar voel haar hand om mijn bovenste schouder.
Dan merk ik, dat ik dadelijk op zal staan.
Hier ligt Nastasja, en lacht haar lach.
Ze heeft haar zijden jasje opengebonden voor mij.
|
|