Het Christalyne spieghelken
(1630)–Anoniem Christalyne spieghelken, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Op de Wijse: Ghesegent zijn mijns liefs bruyn oogen. Oft: Benist soit l’oeil noir de Madame.
OCh kost ick nu ten vollen tooghen,
dat noyt aenschoude ‘smenschen oogen,
Dat niemants hert en heeft bedacht,
Dat noyt ter wereldt quam ter ooren,
De vreughden van Godts uytvercoren
Soud’ ick verbreyden naer mijn macht.
Ick die ten hemel ben ghekomen,
Die ’t nu beproef, en heb vernomen,
Kan qualijck segghen al die vreught,
Dan sal een deel daer af verhalen,
Dat ghy, o menschen, oock soudt talen,
Tot ’s hemels baen, en tot de deught.
Veracht ter wereldt, en verstooten,
Ben nu met blijdschap overgoten,
In Godt gheniet’ ick alle goedt:
D’armoede swaer, en bitter suchten,
Ancxt, pijn, en rouw, die zijn ghevluchten,
Met al des wereldts teghenspoedt.
t’Verstant dat diep socht te doorgronden
Al wat in wijsheydt is bevonden,
| |
[pagina 75]
| |
Heeft nu ghenomen sijnen standt:
En sonder spieghel oft bedecksel,
Bemerckt Godts wesen, ’s vreughdts verwecksel,
Der zielen lust, en hooghste pandt.
Met blijdschap is vervult mijn wille,
Die Godt bemint gherust en stille,
Die buyten hem niet en begheert:
Maer lieffelijck sonder verdrieten,
Sal eeuwelijck sijn vreught ghenieten,
En loven hem, want hy is ’t weerdt.
Al Gods wel-daden groot van machten,
Doorloopen vrolijck mijn ghedachten,
En maken boven maten bly:
Met onghemeten vreught van binnen
Zijn oock ontsteken mijn vijf sinnen,
Van alle smert en droefheydt vry.
Mijn ooren, die Godts woordt aenhoorden,
Die dick aenhoorden schamper woorden,
Die hooren nu seer soet gheklanck:
Och wat al vreughden haer omringhen,
Als d’Enghelen en Maeghden singhen,
Alleluya den nieuwen sanck!
Die dorst en hongher heb gheleden,
Ben nu versaedt met vrolijckheden,
Dat ick van vreughde schier beswijck:
Voor mijn ghebroken slaep en ruste
| |
[pagina 76]
| |
Drinck ick de beke der welluste,
En rust in Godt seer lieffelijck.
Mijn tranend’ oogen, nat van schreyen,
In Godt t’aenschouwen haer vermeyen,
En nemen daer in haer gherief.
Nu heb ick vonden, en sal houwen,
Welc ick soo dicwijls socht t’aenschouwen,
Mijn Godt, mijn Heer’, mijn liefste lief.
Hoe groote soetheydt is verborghen,
O Heere, die met vrees en sorghen,
V mint en dient tot sijnder tijdt!
O blijdschap soet! o vreught des herten!
Wat schaedt my nu veel droevigh smerten,
Dat my maeckt vrolijck en verblijdt?
Der Engh’len choor, d’Apost’len scharen
Belijders Godts, en Martelaren,
En ‘theerlijck heyr der Maeghden reyn,
Zijn mijn me-borghers en ghesellen,
Och wat tonghe soude dogh vertellen,
Dat ick gheniet in ’s hemels pleyn?
Dus menschen die noch lijdt ellende,
Peyst neerstigh op u laetste eynde,
Daer Godt u toe-gheschapen heeft:
Want niet is weerdigh al dit lijden,
Gheleken by ’t eeuwigh verblijden,
Dat Godt sijn uytvercoren gheeft.
Heeft Christus self sijn lijf en leven
Voor ‘shemels eeuwigh vreught gegeven,
| |
[pagina 77]
| |
Ghelijcken prijs daer oock voor telt.
Soo veel ghy telt, soo veel ist weerdigh:
V selven gheeft, ghy krijght het veerdigh:
Want ‘tHemel-rijck dat lijdt gheweldt.
|
|