Het Christalyne spieghelken
(1630)–Anoniem Christalyne spieghelken, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Op de wijse: Och wilt aenmercken, ghy vvilde herten.
HOe magh een mensche doch soo blint wesen
Dat hy in sonden altijdt voort-gaet,
Daer men kan hooren, en dickwijls lesen,
Wat straffe datter komt naer het quaet?
Wy blijven Godts vijanden,
De ziel moet altijdts branden:
Dus spoeyt u neerstelijck tot de deught,
Schout sonde, betert u als ghy meught.
Seven doot-sonden, daer meer uyt spruyten,
Moetmen seer schouwen tot alder stont:
Want seven deughden sy buyten sluyten,
En brenghen ons tot meerder sond,
O menschen wilt u wachten:
Want Godt sal s’al verachten,
Die met dees sonden zijn besmet.
Uw’ ziele met deughden dan beset.
’t Beghin der sonden is Hooverdije:
Want den hooveerdigen Godt weer-staet,
Die voor den Heere stinckt als een prye,
En Godts ghenade rasch van hem gaet.
| |
[pagina 16]
| |
O stof en slijm der eerden,
Houdt u van kleynder weerden,
Oodmoedigheyt soect, want wie die heeft,
Den selven Godt sijn ghenade gheeft.
Weest niet te gierigh om gelt te schrapen,
Stelt u hert niet op tijdelijck goedt:
Want al u rijckdom, hof, schuer en schapen,
Wat batet al, als ghy sterven moet?
De Mildtheydt wilt aenkleven,
Den armen oock wat gheven:
Want ‘tminste dat den armen gheschiet,
Verghelt den Heere, die ’t al aensiet.
Van all’ Onkuysheyt wilt u wel wachten:
Want sy de ziele ter hellen jaeght:
Schout vuyle woorden, wercken, gedachten,
Maeckt dat u niet onsuyvers behaeght:
Want naer des vleesch ghenuchten
Soo volght het eeuwigh suchten:
Aenveerdt de Reynigheyt, ’t is u best:
Vlucht van d’onkuysheyt gelijck een pest.
Benijdt een ander niet sijn wel-varen,
Verblijdt u niet in sijn teghenspoet,
Maer wilt de Liefde altijdt bewaren:
Wat kan u schaden een anders goedt?
Nijdt is der sonden voedtsel,
En ‘sduyvels quaedt ghebroedsel:
| |
[pagina 17]
| |
Den nijdighen is des duyvels kindt,
Den nijdighen haet dat Godt bemindt.
En weest niet Gulsigh door veel eten,
Van droncken drincken u neerstich wacht;
Het gulsich brassen doet Godt vergheten:
In dronckenschap zijnder vele versmacht.
Wilt Maticheydt beminnen,
De wel-lust overwinnen.
Wee u, die ‘tlijf te seere vervult,
Want ghy noch eens hongher lijden sult.
Weest traech tot Gramschap, door welck den vrede
Onder de vrienden gebroken wert:
‘Tis rasernije, welcke brenght mede
Veel sonden, en een onrustich hert:
Leert liever ‘tquaedt verdraghen,
Soo suldy Godt behaghen,
Die u Sachtmoedicheydt heeft gheleert,
Waer door men het quaet ten besten keert.
Die ‘sduyvels cussen niet en wilt heeten,
Moet Traecheyt vlieden, en neerstich zijn;
Die niet en arbeyt, en sal niet eten,
Dus doet wat goedts, al is het u pijn:
Waar die nu weynich saeyen
Die sullen weynich maeyen;
Voor kleynen arbeydt hier ghedaen,
Salmen hier naer in’t Hemel-rijck gaen.
|
|