Chrysallis. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
[pagina 185]
| |
Na-oorlogs
| |
[pagina 186]
| |
gekeken. ‘Dachau’, stond er ‘12 km’. Iets verder op weer: ‘Dachau’ en een bordje eronder met ‘K.Z. Gedenkmal’. Ineens vol droeve herinneringen zag ik oom Ab, die voluit Aäron heette, aan zijn deur staan, leunend met zijn schouders tegen de deurpost. Altijd stond hij daar. Wanneer ik naar school ging en ook wanneer ik van school kwam. Dan deed ik net of ik hem niet zag, want ik was bang voor de grote sombere man, die daar maar stond te leunen. Wanneer hij af en toe bij ons kwam, opgehaald door vader om eens te komen eten, was het eerste wat hij zei, wanneer hij binnen was ‘vergast zijn ze, allemaal vergast’. Vaak had ik daarom een hekel aan oom Ab, omdat zo'n visite menige keer eindigde met huilen van moeder, waarna Fieke en ik ook begonnen. Op een woensdagavond was hij weer met vader binnengekomen. Hij had voor de eerste keer bloemen bij zich voor moeder en zijn gebruikelijke sombere groet was achterwege gebleven. Toen hij die donderdagmorgen daarop dan ook aan zijn deurpost leunde, riep ik in het voorbij fietsen ‘dag oom Ab’. Maar hij groette niet terug, hij hoorde het niet eens. 's Middags stond hij sinds maanden niet op zijn plek, maar diezelfde avond kwam de politie vader waarschuwen dat de buren oom Ab, liggend aan de gaskraan hadden gevonden. ‘Misschien is het wel het beste,’ had moeder gezegd.
‘Zag je dat!’ schreeuwde ik naar Hans die me niet verstond door het lawaai dat de vrachtwagen maakte. Hij wees daarbij op zijn oren en haalde zijn schouders op. Met gebarentaal beduidde ik hem te kijken, wanneer ik zou wijzen. Fanatiek bleef ik naar bordjes turen: daar kwam er weer één ‘Dachau’, en een kleiner eronder ‘K.Z. Gedenkmal’. Ik wees. ‘Oh,’ ging zijn mond. Verder niets. De bordjes bleven verschijnen en ik had nog maar één grote angst, dat de vrachtauto juist dáár moest zijn. Na een driesprong bleven de bordjes, god-zij-dank, rechts van ons liggen. Met een zwaai stopte de vrachtwagen op een groot fabrieksterrein. Het leek wel alsof uit ieder gat, deur of raam van de fabriek, stoom | |
[pagina 187]
| |
kwam. De witte wolken zag je overal vandaan komen. Over het terrein verspreid stonden containers met bloederig spul, waar je zo in kon kijken, doordat we hoog stonden in die vrachtwagen. Er liepen mensen rond, die door de grootte van het emplacement erg klein leken: mannen met petjes op, laarzen aan en bloederige voorschoten omgebonden. Vrouwen waren te herkennen aan hun witte hoofddoeken. Ze duwden containers voort of verdwenen door de een of andere deur de fabriek in. Weg moest ik hier en ik sprong meteen nadat de wagen stilstond, er van af. Hans reikte me mijn bundel aan en ik rende naar de uitgang en vandaar de weg op.
Hans had uitgebreid de chauffeur bedankt voor de lift en kwam kwaad achter me aan. ‘Waar ga je heen? Je bent geloof ik gek geworden’. Niets zei ik terug, maar liep stevig stappend door zoekend naar een bushalte om terug te gaan en dan gewoon met trein of bus verder te reizen naar onze vakantiebestemming.
Nog vóór we ons doel bereikt hadden, hebben we onze relatie verbroken, omdat we ontdekten dat er meer verschillen tussen ons waren dan overeenkomsten. We waren tè duidelijk van twee verschillende generaties. |
|