| |
| |
| |
Commentaar
Opschrift en lijst van personages
Het opschrift in het handschrift begint met het woord item. Omdat deze opsommingsmarkering betrekking heeft op de plaats van de Dove Bitster in het handschrift en aangeeft dat deze tekst volgt op een aantal andere esbattementen, is item in deze editie weggelaten.
bitster: In het opschrift en de lijst van personages vinden we de functienaam bitster. Later in de tekst (3, 26) vinden we de aanduiding voor de beoefening van deze functie: bidden metten lijcke. Nog tot na de oorlog was het, met name in dorpen, gebruikelijk dat iemand uit de omgeving van de familie van een overledene (meestal de buren) het sterfgeval aankondigde bij anderen, als een orale voorloper van de rouwkaart. Baet in onze klucht is dus een dove aanspreekster. Zij komt Dove Nelle vertellen dat haar neefje is gestorven en heeft dat waarschijnlijk al meegedeeld aan Lippen en Betje (vgl. 42-46).
heeckelster: Dove Nelle wordt in de lijst van personages aangeduid als ‘heeckelster’ en is bezig met hekelen, wanneer Baet haar bezoekt. Hekelen is het bewerken van vlas met behulp van een hekel: een bord of plank met daarop rijen van omhoogstekende metalen spitsen. Wanneer men het vlas over de hekel haalt, worden de korte vezels gescheiden van de meer bruikbare lange vezels, die bijvoorbeeld worden gebruikt voor de productie van linnen.
Lippen Suermont en Vrolijck Betgen: ‘Lippen’ is een populaire naam voor personages in kluchten en hoort daar steeds bij een boer die in een negatief daglicht wordt geplaatst. Een vroeg voorbeeld daarvan is ‘Lippijn’ in een naar hem vernoemde sotternie in het handschrift-Van Hulthem, dat rond 1410 tot stand kwam. In hetzelfde handschrift als dat van de Dove Bitster vinden we personages met deze naam in het in Hummelens Repertorium getitelde esbattement Lijs en Lippen Harmen (1 OG 10) en in een Esbatement van Hanneken Leckertant (1 OG 17). In alle drie de kluchten heeft de naam betrekking op een domme, onnozele boer. In de twee eerstgenoemde kluchten betreft het bovendien steeds een oude boer, die door zijn jonge vrouw wordt bedrogen en bij haar onder de plak zit.
Ook in de Dove Bitster is Lippen een domme boer, die getrouwd is met een jonge vrouw die figuurlijk -maar in deze klucht ook letterlijk!- de broek aan heeft. Gezien deze situatie is het misschien ook niet verwonderlijk dat Lippen een ‘zure (chagerijnige) mond’ heeft, terwijl Betgen juist ‘vrolijck’ voor haar naam heeft staan.
De naam Lippen is afgeleid van Philippus. In de veertiende eeuw werd een opstandige boer met deze naam in een spotdicht van een Engelse clericus over de hekel gehaald, omdat hij zo hoogmoedig was de status van de heren na te streven. De clericus herleidde de naam van Philippus van het Latijnse woord ‘lippus’, dat zoiets betekent als ‘met druipende, ontstoken ogen’ (vgl. L. Okken, ‘Een traditioneel portret van de onderdaan in de middeleeuwse letteren’, in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.), Gewone mensen in de Middeleeuwen. Utrecht, 1987, 92-93). Wellicht heeft deze etymologie (indirect) bijgedragen tot de toeschrijving van deze naam aan domme boeren in kluchten?
Aechtgen Schoontooch: De naam ‘Schoontooch’ betekent ‘Schone Schijn’. Wanneer Aagje op de terugweg van het huis van het gestorven neefje de drie ongeklede blinde mannen tegenkomt (zevende tafereel), vindt ze dit zeer vermakelijk en ze leidt hen zelfs een eindje op weg. Hoewel dit vanuit een hedendaags perspectief misschien erg meelevend en vriendelijk lijkt, zal het destijds eerder ongepast zijn gevonden dat een eerbaar meisje zich midden in de nacht inliet met drie halfnaakte mannen. Dat Aagje zich daar zelf ook van bewust is, blijkt uit het feit dat ze zich snel uit de voeten maakt, zodra het licht wordt (370-372): men zou er eens wat van kunnen denken! Ze zorgt er dus voor de schone schijn op te houden.
| |
| |
Schuerbier
Deze naam is samengesteld uit ‘schueren’ (schuren) of ‘scheuren’ (verorberen) en ‘bier’. In het personage Bouwen Schuerbier vullen beide betekenissen van schueren/scheuren elkaar aan. Bouwen is iemand die graag zijn keel smeert (schuurt) met een potje bier. Wanneer hijLippen/Aagje bezoekt, is hij niet meer zo vast ter been (138) en vraagt hij om een (pis)pot, want hij heeft wel gedroncken (143). Als hij toegetakeld, naakt, blind en arm over straat zwerft, betreurt hij het dat zijn keel mocht nu wel eeuwelijck verroesten (344). Hoewel dit ook van toepassing is op het feit dat hij voortdurend in een tobbe met water heeft gelegen, kan het eveneens betekenen dat Bouwen het betreurt dat voor hem geen dagelijkse kroegbezoekjes meer zijn weggelegd.
Leechderm
In haar teksteditie van de Dove Bitster (in: Leuvensche bijdragen 28 (1936)) oppert Jo Daan als betekenis van de naam ‘Leechderm’: ‘die mooi praat, maar niet veel beteekent.’ Naar mijn idee moeten we deze naam en het equivalent ‘IJdelderm’ ook letterlijker opvatten. Iemand ‘met lege darmen’ is iemand met een lege buik, iemand die honger lijdt. Dat Heyn nogal arm is blijkt, net als bij Bouwen (140), uit het feit dat hij zeer armoedig gekleed is (184).
Heijns achternaam draagt bij aan het ironische contrast tussen zijn werkelijke toestand en zijn opschepperij: hoewel hij maar een arme sloeber is (vgl. 184), suggereert hij juist dat hij Aagje veel te bieden heeft (177-178, 190-192); hij zal haar opnemen in zijn testament, hij zal haar nieuwe kleren geven en ter eeren brengen, maar dit zijn slechts loze beloftes voor de toekomst. Om Aagjes welwillendheid te beïnvloeden (191), doet Heyn zich mooier voor dan hij is. In die zin dus inderdaad iemand ‘die mooi praat, maar niet veel beteekent.’
| |
Prologe/Taferelen
De humor van deze proloog ligt in het feit dat de twee dove oude vrouwen Bate en Nelle volstrekt langs elkaar heen praten, zonder dat in de gaten te hebben. Steeds pikken zij wel wat klanken op, maar in hun interpretatie daarvan wordt de betekenis verdraaid (lijcke- alterijcke (3-4), gelde 5-velde (5-6), schier, das -diere tvlas (9-10), uijte- kuijte (11-12), gindere- spinnen- kindere (12-13-14), petere-betere (15-16), maete-Baete (25-26), kindeken cleijne - blinden Heijne (29-30).) Terwijl Bate praat over de overledene, spreekt Nelle over het vlas, en zelfs als Steven zijn moeder Nelle (op luide toon?) corrigeert, heeft zij de juiste betekenis nog steeds niet helemaal begrepen: zij denkt dat er iemand is overreden, in plaats van overleden.
In Europees verband is in kluchten veelvuldig gebruik gemaakt van dit komische gegeven van een dialoog tussen twee doven (A. Aarnne, ‘Schwänke über schwerhörige Menschen’, FF Communications 20 (1914)).
| |
10
De klacht van Nelle over de hoge prijzen van het vlas verwijzen hoogstwaarschijnlijk naar de actualiteit. In de tweede helft van de zestiende eeuw trad namelijk een crisis op binnen de vlasindustrie die ruim 25 jaar zou duren. De klucht kan zeer goed zijn ontstaan in deze periode (zie Inleiding, par. 2).
| |
12-13
Bate is blijkbaar net langs geweest bij de broer van Nelle (vgl. 42). In 15 wordt opnieuw verwezen naar deze broer, waarbij ook zijn naam wordt genoemd. Het is Lippen, die pas na de proloog, aan het begin van het spel, zal worden geïntroduceerd. Voordat Bate aan Nelle de dood van haar neefje komt aankondigen, heeft ze dit dus al gedaan bij Lippen en zijn vrouw.
Deze vrouw -en dat is niet zonder betekenis (zie Inleiding, par.5)- blijkt bovendien een jonge vrouw te zijn, veel jonger dan Lippen zelf, wanneer we bedenken dat deze de broer is van een dove en dus hoogstwaarschijnlijk oude vrouw.
Het waecken was -en is op sommige plaatsen en in sommige milieus nog steeds- gebruikelijk na iemands overlijden en houdt in dat de naasten van de dode de nacht voor de begrafenis de
| |
| |
wacht houden bij het lijk.
| |
17
Der monde: Deze plaats staat tegenwoordig bekend als Dendermonde, een stad in Oost-Vlaanderen, aan de monding van de rivier de Dender. De verkorte naam Dermonde is nog herkenbaar in de Franse naam van de stad: Termonde. Dendermonde was een belangrijk vlascentrum. Dat Dove Nelle naar deze stad wil gaan om vlas te kopen, doet vermoeden dat de klucht ergens in de omstreken van deze plaats moet zijn ontstaan. (Vgl. inleiding, par.2).
| |
30
Het is opmerkelijk dat Dove Nelle hier spreekt over een blinde Heijne. Later in de klucht zullen we de minnaar Heijn tegenkomen, die uiteindelijk ook blind wordt. In de chronologie van de gebeurtenissen is het echter niet mogelijk dat het om dezelfde persoon gaat. Het gebruik van blinde Heijne op deze plaats is misschien het gevolg van een verschillende herkomst van de proloog en het spel.
| |
34-41
Wanneer in rederijkersdrama afwijkende rijmschema's en strofische vormen worden gebmikt, correspondeert dat in veel gevallen met een ‘status aparte’ van de inhoud. Dit is ook in deze claus van Steven, geschreven in gekruist in plaats van gepaard rijm, het geval. Hoewel hij in 34-35 nog in dialoog is met Dove Nelle, richt hij zich daarna - als Steven, maar vooral ook als acteur - tot het publiek (vgl. Inleiding, par.4).
In zijn monoloog slaat hij een brug tussen de proloog en het spel en maant hij het publiek de klucht wel te versinnen: goed te begrijpen (38-39). Daarnaast blijkt uit zijn spreekbeurt door wie deze klucht wordt opgevoerd, namelijk de broeders van Trou moet blijcken (zie Inleiding, par. 2). De raad aan de toeschouwers om goed op hun portemonnee te passen (36) is weliswaar stereotiep, maar heeft wel degelijk een relatie tot de werkelijkheid. Men kan hieruit in de eerste plaats opmaken dat de klucht (ook) is opgevoerd in het publiek, niet in een besloten kring van rederijkers. Bovendien is men bij zo'n publiek optreden - bijvoorbeeld buiten op de markt (zie Inleiding, par. 3) - blijkbaar bang voor zakkenrollers. Hoewel deze angst misschien in strikte zin niet volledig conform de realiteit zal zijn geweest, bestond die realiteit wel in het hoofd van de toekijkende burgers. De grote stroom bedelaars en andere ‘onnutte persoenen’ vormden vanuit hun perspectief vaak een bedreiging voor de gevestigde orde en -in dit geval- voor hun portemonnee. De stereotiepe waarschuwing bevestigde en versterkte hun angst. (zie ook Inleiding, par. 8 en H. Pleij, ‘De sociale funktie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, in: Spektator 5 (1975-1976), m.n. 108- 110)
Lang 47 regulen: Na elke tekst in de toneelcollectie Trou moet blijcken geeft de kopiist het aantal regels op. Hier doet hij dit ook apart voor de proloog, al rekent hij de regels van de proloog ook mee voor het uiteindelijke aantal, dat hij opgeeft aan het einde van de klucht. Wanneer we zijn berekening natrekken, blijkt dat hij de volgende werkwijze heeft gevolgd. Hij heeft inderdaad de regels - en niet de verzen - gerekend, wat blijkt uit het feit dat hij de verzen die zijn verdeeld over twee regels meetelt voor twee. De clauskoppen, regie-aanwijzingen, en ook de titel en lijst van personages heeft hij niet meegeteld.
Naar de functie van deze opgaven van het aantal regels kunnen we slechts gissen. Het enige andere overgeleverde handschrift waarin dit zo consequent gebeurt, is het handschrift-Van Hulthem (ontstaan rond 1410), dat - evenals de collectie Trou moet Blijcken - een groot aantal teksten (ruim 200) herbergt. Ook in het onderzoek naar dit handschrift heeft men zich vaak afgevraagd wat de functie van de tellingen is geweest, maar de meningen hierover lopen nog altijd uiteen. Lange tijd hebben de verzentellingen in Hulthem gefungeerd als belangrijk argument voor het idee dat dit handschrift dienst deed in een schrijfatelier, waarbij zij dan dienden om de prijs van het kopieren te berekenen. Maar ook andere mogelijkheden zijn gesuggereerd. Waren het simpelweg betekenisloze eindmarkeringen? Dienden ze om te controleren of wel alle verzen van het voorbeeld waren over
| |
| |
genomen? Of dienden ze misschien als hulpmiddel om de duur van een voordracht te schatten? Deze mogelijkheden kunnen ook worden overwogen bij de collectie van Trou moet Blijcken, maar de meningen over de tellingen kunnen niet anders dan hypothetisch blijven, wanneer geen andere gegevens bijdragen tot meer duidelijkheid. (Vgl. H. Brinkman en J. Schenkel (ed.), Het handschrift- Van Hulthem. Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-632. Hilversum, 1999 (inleiding))
Nota
Na afloop van de proloog volgt een moeilijk te interpreteren opmerking van de kopiist:
Nota: men sal weten dat dit voorgaende geschreven is voor een prologe, dan men canter voornemen ende men cant laeten, ende reeckent mede voor de cluijt, wanter wel op compt te pas, ende vervolgent daer dat + staet ende laeten die onderste claus staen, want dat een solluijtie van een cluijt is.
Wanneer we deze opmerking van de kopiist letterlijk vertalen, is het erg moeilijk om te achterhalen wat hij nu eigenlijk bedoelt. Waar verwijst bijvoorbeeld dit voorgaende naar? Naar de slotclaus van Steven (43-41) of naar de hele proloog? En hoe moet solluijtie worden vertaald? De betekenis ‘oplossing’ brengt ons niet veel verder. Naar mijn idee kan de kopiist met zijn opmerking het volgende hebben bedoeld, maar ik sta mijn verklaring graag af voor een betere:
Het voorgaande is een proloog. Men kan de klucht wel of niet laten voorafgaan door de proloog. Doet men het wel -de proloog sluit immers goed aan bij de klucht- dan kan men de tekst tussen de twee plusjes achterwege laten (dat is de claus van Steven aan het einde van de proloog, waarin hij de klucht aankondigt), want dit is dan een onderbreking (het Franse ‘solution de contiguité’ betekent o.a. onderbreking) van de klucht.
Wanneer deze interpretatie juist is, dan impliceert dit volgens mij dat de claus van Steven werd gehandhaafd als korte gesproken proloog voor de klucht, wanneer de lange gespeelde proloog achterwege werd gelaten. In dat geval staat de plus voor vs. 34 niet goed, maar hoort hij eigenlijk voor 36, zoals ik hem nu heb geplaatst.
| |
42-46
Met sij worden de dove bidster Bate en haar ‘opdrachtgevers’, de familieleden van de dode, bedoeld (vgl. 12-13, 15). In 13 gaat Bate er echter vanuit dat Lippens jong wijff, Betje dus, bij de wake aanwezig zal zijn. Betje heeft blijkbaar toegezegd aanwezig te zijn bij de wake, maar in haar plaats stuurt zij Aagje, een handelswijze die in de tekst al snel begrijpelijk zal worden (zie Inleiding, par.1).
| |
43
Haer heeft betrekking op Aagje, terwijl zij nog niet is geïntroduceerd. Dit kan twee dingen betekenen. Of het publiek verkeert in onzekerheid over wie hier wordt bedoeld, maar wordt uit deze onzekerheid verlost in 45, of Aechtgen is al aanwezig op het toneel, ergens achteraf of aan de zijkant, verdiept in de een of andere bezigheid. Het laatste lijkt me het meest waarschijnlijk.
| |
47
loge: ‘loge’ of ‘loog’ is een oplossing die kan worden verkregen door zekere vaste stoffen, zoals verschillende soorten as, ertsen of zoutmassa's, met water uit te trekken. Betgen gebruikt voor het maken van de loog as (228), zodat een bijtend zuur ontstaat. Loog werd vaak gebruikt als wasmiddel, en ook Betgen maakt de loog klaar met dit doel: Aagje zal morgen vroeg de was moeten doen (44). Ze heeft er echter ook nog een heel andere bedoeling mee. Eén van de minnaars, namelijk Bouwen, zal worden verstopt in de tobbe in het washuisje. In deze stinkende tobbe (met was?) zal
| |
| |
Bouwen de bijtende en brandende vloeistof over zich heen krijgen, zodat hij nat zal worden tot op het bot en niets meer kan zien. (vgl. 47, 73, 155-157, 215-216, 224, 227-229, 235, 259, 280, 344, 349, 365).
| |
48
buijlen en backen: ‘buijlen’ is het zeven van het meel, zodat de fijnere bloem, de grovere soorten en de zemelen worden gescheiden. Hiervoor gebruikte men een ‘buidel’, een grote cylindervormige zeef, besloten in een houten kast of kist (in deze klucht is sprake van een builkist), die werd rondgedraaid. Betje verricht deze handeling om brood te gaan bakken, maar heeft met het builen ook nog een ander doel voor ogen. De eerste minnaar, Faes, zal worden verstopt in de builkist, waarin hij keer op keer het meel over zich heen zal krijgen; eerst built Betje tweemaal, en dan doet Lippen het nog eens fijntjes over met wadt vanden groffsten, dus met het grove materiaal. Ten gevolge van deze ruwe behandeling stikt Faes bijna in het meel en wordt hij bovendien verblind (vgl. 72, 83, 111, 123, regie-aanwijzing na 146, idem na 160, 161-162, 165, 198, 217-219, 281, 288, 311-312, 345-346, 363).
| |
50
Verschillende malen (50, 77, 87, 90, 184) wordt benadrukt dat het donker is en dat er geen licht is. Wanneer we ervan uitgaan dat het op het toneel wel licht was, hetzij door het daglicht, hetzij door verlichting, is deze verbale dekking goed te verklaren. Al zou het op het toneel schemerig zijn, het publiek zag natuurlijk duidelijk dat Aagje eigenlijk een verklede man was. Het benadrukken van het duister vergroot de geloofwaardigheid van het feit dat de drie minnaars geloven dat ze Aagje voor zich hebben.
| |
53
Drie knechts: Verhalen waarin drie minnaars worden bedrogen, komen vaker voor in de Europese literatuur, maar in de meeste gevallen is het de begeerde vrouw die hen in de val laat lopen, en gebeurt dit hoogstens met behulp van, maar nooit door derden. (vgl. J. Daan (ed.), ‘Het esbatement van de Dove Bitster’, in: Leuvensche bijdragen 28 (1936), 3).
| |
59
Noch noijt sotter cluijte: Met ‘cluijte’ wordt in de eerste plaats ‘grap’ bedoeld, maar het is tegelijk een (vervreemdende) verwijzing naar de klucht zelf. Dit grappig bedoelde procédé vinden we later in het stuk nog twee keer. Wanneer Aagje de drie mannen is tegengekomen, zegt zij Ick en hoorde mijn daegen noijt sotter dinck. Wistent sij, sommige, daer worden een spel aff gedicht (351-352). En dat spel is intussen in volle gang! Als Aagje de mannen weer in de steek laat, vraagt Heijn haar niet over het beschamende voorval te spreken, oftmer noch aff songe (374), of men zou er nog liedjes over dichten. Weliswaar is er nu geen lied over gemaakt, maar wel een klucht!
| |
63
stout en onversaecht: Deze uitdrukking roept direct associaties op met de epische ridderwereld en -literatuur. Hier is het ironisch bedoeld en draagt het bij aan het contrast tussen het gedrag van ‘echte’ mannen en dat van Lippen, die hier slechts het hulpje van zijn vrouw is.
In de klucht worden ridderlijke uitdrukkingen vaker gebruikt in contrast met het alledaagse en boerse taalgebruik en karakter van de personages, namelijk in de dialogen tussen Bouwen en Lippen/Aagje en Heijn en Lippen/Aagje. Terwijl de minnaars met alle macht proberen om ‘hoofs’ te praten (vgl. bijv. 128-132, 135, 139, 153, 172, 185-186), is het duidelijk dat ze slechts boerenjongens zijn en maar één ding voor ogen hebben: seks met Aagje. Het meest duidelijk wordt de tegenstelling tussen de mooie woorden van de minnaars en hun boerse, verwerpelijke gedrag, wanneer dit contrast ook in het taalgebruik wordt benadrukt. Het beste voorbeeld hiervan is wel de reactie van Lippen/ Aagje op de mooie praatjes van Heijn. Deze heeft net in goede hoofse traditie betreurd dat de nacht sal vallen te cort wadt (de klacht over de te korte nacht komen we veelvuldig
| |
| |
tegen in hoofse liefdeslyriek), waarop Lippen/ Aagje ironisch reageert met Dat ghij heusch (hoofs) van monde sijt op u stort gadt (!), so sal ick u int hert de lieffste schrijven (187-188).
| |
67-78
Betje zet hier haar plannen met de drie minnaars uiteen. Dit geeft het publiek een kennisvoorsprong met een humoristisch effect. Maar liefst drie keer zien we hoe een man vol verwachting naar een afspraak met de door hem beminde gaat, terwijl het voor iedereen behalve hemzelf duidelijk is wat hem in werkelijkheid te wachten staat.
| |
86
vogel metten pluijmen: Lippen vergelijkt de minnaar in aantocht hier met een vogel. Even verderop (110) wordt dit beeld nogmaals gebruikt, wanneer Faes uit angst voor de komst van Betje/ Lippen roept: Ick wilde ick nu laege in der muijten. ‘Muijte’ is een gebruikelijk woord voor schuilplaats, maar betekent oorspronkelijk ‘vogelkooi’. In 169 vinden we de vergelijking voor de laatste keer, wanneer Lippen/ Aagje de wens uitspreekt dat hij den derden vinck inden slach (net) wil hebben.
Wellicht zit er meer achter het gebruik van dit beeld dan dat wij -als lezers van de kluchtop het eerste gezicht zouden denken. Op een internationaal bekende ‘boerenkermis’, toegeschreven aan Pieter Bruegel (ca. 1525-1569), zien we een toneelvoorstelling met daarop de opvoering van de klucht Playerwater. In deze klucht bedriegt de vrouw haar man met een ‘pape.’ Van deze Boerenkermis zijn veertien bewerkingen bekend. Opvallend is dat in tien van de veertien keer de minnaar geen ‘pape’ is, maar een leek, met een hoedje met hanenveren op het hoofd (vgl.: ‘Hij is het haantje’ (?)). Zouden de minnaars in de Dove Bitster wellicht ook op zo'n manier verkleed zijn geweest? (Vgl. W.M.H. Hummelen, ‘Toneel op de kermis, van Bruegel tot Bredero’, in: Oud Holland 103 (1989), 6)
| |
93
De klokslag is voor Faes het signaal naar Aagje te gaan. Dit is later eveneens het geval voor Bouwen (127). Blijkbaar heeft Betje de mannen om het uur besteld.
| |
98-100
Lippen wordt in deze verzen voorgesteld als een ‘fel’ persoon, een driftige man die moet worden gevreesd. Dit lijkt in tegenstelling tot zijn status als pantoffelheld, ondergeschikt aan zijn vrouw, die in deze klucht ook letterlijk de broek aan heeft. Er zijn verschillende mogelijkheden om deze tegenstelling te verklaren. Misschien is Lippen naar de buitenwereld toe wel een bullebak, terwijl hij thuis bij zijn vrouw onder de plak zit. Dit idee van iemand die zijn frustraties van onmacht binnenshuis in de buitenwereld afreageert, is nog altijd actueel. Een andere verklaring is dat Lippen, hoewel een domme sukkel, wel driftig en sterk is, een ‘domme kracht’ dus.
| |
105
De taferelen waarin de minnaars Aagje bezoeken verlopen steeds volgend hetzelfde patroon. Steeds wanneer de minnaars denken beet te hebben, komt Betje tevoorschijn. Hier brengt het genies van Faes Betjes optreden op gang. Bij Bouwen wil zij uitrusten van het builen, waar ze vanaf 124 mee bezig is. Hiermee gaat zij weer verder in 165, en wanneer Lippen/Aagje de laatste minnaar, Heijn, bij zich heeft, is haar vermoeidheid opnieuw de reden om Aagje aan te spreken, dit keer om te vragen om water (195-202).
| |
117-118, 121-122
De manier waarop Lippen/Aagje tegen Betje/Lippen praat (Lieve meester, weest tam. U droompt, ghij sijt seecker wel vreempt van coppe. (...) Meester, hout daer, en wilt dien droom vergeten. Ghij sout veel beter in u bedde blijven.) lijkt niet bepaald typerend voor de manier waarop een dienstmeisje haar baas toespreekt, maar is eerder bazig en respectloos dan onderdanig. Wanneer we aannemen dat Lippen zich goed inleeft in het rollenspel, zou dat betekenen dat Aagje hem normaal
| |
| |
gesproken op deze manier te woord staat, wat -nu Lippen eigenlijk zichzelf op deze manier toespreekt- zorgt voor een belachelijk en grappig effect.
| |
126
Lippens woorden maken de indruk een bekend gezegde te zijn, maar ik heb hier niets over kunnen vinden. Wel kunnen we begrijpen welk idee er achter deze woorden schuilgaat. Men moet werk doen dat bij de eigen stand past, anders staat de wereld op zijn kop. Om het met een nog steeds bekend spreekwoord te zeggen ‘Schoenmaker, blijf bij je leest’. In de beeldende kunst en literatuur uit de Middeleeuwen vinden we dit idee dikwijls verbeeld in dieren die mensenwerk verrichten, bijvoorbeeld een spinnende zeug. (Vgl. H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511. Amsterdam, 1988, 84)
| |
134-136 (138, 141-143)
Het begrip cleijn van machte (136) is in deze context dubbelzinnig bedoeld. In de eerste plaats bedoelt Bouwen dat hij het goed zal maken met Aagje, die zo lang op hem heeft staan wachten (134). Hiermee bedoelt hij waarschijnlijk dat hij haar een geldelijke vergoeding zal geven voor haar diensten, hoewel hij niet zo vermogend is. Maar naast deze betekenis zal men het begrip ook hebben betrokken op de seksuele capaciteiten van Bouwen. Zijn overmatige alcoholgebruik kan zeer goed de oorzaak zijn dat Bouwen cleijn van machte is, dat wil zeggen dat hij niet meer al te potent is (machte kan trouwens ook betrekking hebben op het geslachtsdeel zelf).
| |
151
Het woord sloore heeft in deze context verschillende betekenissen. In de eerste plaats zal wel ‘stakker’, ‘sloof’ of ‘dienstmeid’ bedoeld zijn, maar voor het publiek van de klucht zal ook de betekenis ‘hoer’ (vgl. ‘sloerie’) hebben meegespeeld; tenslotte heeft Lippen /Aagje nu al twee keer buiten (!) op een man staan wachten, die hij vervolgens naar het bed leidt. Wanneer het werkelijk Aagje was geweest die dit deed, zou haar gedrag -volgens de normen van destijds- ongetwijfeld als hoerig zijn beoordeeld.
| |
157
wasschuijssgen: Bouwen wordt door Lippen/Aagje verstopt in het washuisje. Hiermee wordt een bijgebouwtje op het erf naast het huis of de boerderij bedoeld. De expliciete verwijzing naar dit washuisje in de tekst maakt het zeer waarschijnlijk dat hier sprake is van verbale dekking.
| |
175-176
Dit is een mooi voorbeeld van dramatische ironie. Terwijl Heijn denkt dat hij als enige door Aagje is uitverkoren, weet het publiek dat al twee minnaars hem zijn voorgegaan.
| |
185-194
Het is mij niet duidelijk wat Heijn bedoelt in vs.189 (ick liet mij liever ontlijven). Volgens Jo Daan (18) reageert hij hier op de ironie van Aagje (187-188) en bedoelt hij dat hij zich nog liever zou laten doden dan dat hij niet meent wat hij zei (185-186). Dit past goed bij zijn mooipraterij. Hij zal Aagje opnemen in zijn testament (177-178), nieuwe kleren voor haar kopen (190) en belooft haar zelfs, als ze zich tenminste op een bepaalde manier opstelt, kortom: als ze maar goed haar best doet in bed (?), ter eeren te brengen (191). Bedoelt hij hiermee dat hij met haar zal trouwen? Heijn presenteert zichzelf als een rijk persoon; dat is misschien de reden dat hij zegt dat zijn vrienden boos zouden worden als hij een serieuze relatie met Aagje zou aangaan (192): een rijke man met zo'n eenvoudig dienstmeisje? Lippen/Aagje bedankt Heijn sceptisch en leidt hem naar het bed.
U geslacht is mijn al veel te groot, zegt ze, waarmee ze natuurlijk doelt op zijn geslachtsdeel, maar tegelijk reageert op wat hij zegt, door erop te wijzen dat hij van een te hoge afkomst is.
| |
241
Ick drooch als een bockin: Misschien heeft men deze uitdrukking van Heijn ook geassocieerd met
| |
| |
het spreekwoord ‘Ymand een droogen bokking geven’. Dit betekent ‘iemand een schampere berisping geven’, iets dat in deze context, waar Heijn zo hard wordt afgestraft omdat hij Aagje wilde verleiden, zeker van toepassing is! Een vergelijkbaar verband tussen de ondergane behandeling en een gezegde kan worden vermoed bij Faes. Deze wordt in het spel voortdurend met meel bestoven. De uitdrukking ‘Hij is van het meel bestoven’ betekent dat iemand niet de slimste is. (Vgl. C. Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden. Middelburg, 1726, 48 en 157)
| |
243
Al beseijckten mij de mieren: Mierenzuur is een sterk en bijtend vocht, dat pijnlijk is voor de huid. Grappig is dat het door Heijn gebruikte ‘beseijcken’ een beter begrip uitdrukt van de oorsprong van het mierenzuur dan het tegenwoordig vaak gebruikte woord ‘mierenbeef; het mierenzuur wordt namelijk afgescheiden door kliertjes bij de anus van een mier.
| |
247
pol: Behalve de neutralere betekenis ‘vrijer’ wordt misschien ook ‘hoerenloper’ bedoeld. Vgl. ook 151, waar Lippen/Aagje zichzelf een sloore noemt, waarmee behalve ‘stakker’ o.i.d. ook ‘sloerie’ kan zijn bedoeld.
| |
248
Dit is een duidelijke vooruitwijzing. Later in de klucht zal Faes inderdaad, samen met de twee andere mannen, in het water vallen.
| |
255-256
Een lier is een soort draaiorgel, die vaak werd gebruikt door bedelaars. Faes realiseert zich dat hij nu door middel van bedelarij aan zijn geld zal moeten komen. Zijn de woorden blint man, arm man misschien bekend uit een of ander bedelversje? In het begin van de achttiende eeuw bestond in elk geval wel het spreekwoord ‘Een blind man, is een arm man’; wellicht was dit ook al bekend ten tijde van de klucht. (Vgl. C. Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden. Middelburg, 1726, 364)
| |
269
De overgang tussen de clausen van Heijn en Faes is voor een lezerspubliek verwarrend, omdat snel de indruk ontstaat dat Faes hier reageert op de pas gevallen Heijn, terwijl hij in werkelijkheid Bouwen toespreekt. Heijn valt pas in 275-276, en al horen de beide anderen hem dan wel vallen, ze zullen hem pas ontmoeten na 311.
| |
278, 284
In reactie op het geluid dat wordt veroorzaakt door Heijns val uit de schoorsteen, vraagt de blinde Faes zich af of iemand hem en Bouwen wellicht zal kunnen leiden Intussen stelt Betje tevreden vast dat de vrijers zijn ontsnapt, zodat Aagje nu weer veilig thuis kan komen (284). Beide opmerkingen wijzen vooruit naar de spoedige ontmoeting tussen Aagje en de minnaars.
| |
302
Ghij sij qualijck: ‘qualijck gaen’ kan ook ‘mank zijn’ betekenen. Dat is hier volgens mij ook het geval. Heijn heeft bij zijn ontsnapping uit de schoorsteen een behoorlijke val gemaakt, waarbij hij bijna zijn benen brak (275-276), en in 303 struikelt hij weer.
| |
338
Wij mogen nu metten blinden bischop danssen: Waarschijnlijk doelt dit op het gebruik van blinde bedelaars om geld te bedelen door dans en gezang, onder leiding van één van hen die zich als bisschop had verkleed. We vinden de uitdrukking terug in verschillende historische documenten.
| |
| |
De Leidse Jan van Hout bijvoorbeeld vermeldt in een van zijn gedichten (1579) dat sommige dingen tot het verleden behoren, zoals het optreden met Vastenavond van de blinde bisschoppen die quamen voorts al zingende. Dit verbod was in Nijmegen al vóór 1546 van kracht. In dit jaar werden namelijk twee lieden, die den blynden bysschop gedanst hadden, gestraft met twee dagen gevangenis.
Op twee tekeningen en twee schilderijen van Maarten van Cleeff (1527-1581) vinden we als entertainers op vastenavond een aantal kreupele bedelaars, van wie één een nagemaakte bisschopsmijter op het hoofd draagt. Deze Maarten van Cleeff werkte in de traditie van Bruegel, op wiens naam een verloren gegaan schilderij staat dat Den cruepelen buschop werd genoemd. Wanneer we er nu van uitgaan dat deze afbeeldingen niet slechts allegorisch bedoeld zijn, was het blijkbaar niet ongebruikelijk dat kreupele bedelaars zich verkleedden als bisschop. Vaak was de ‘bisschop’ (iemand die zich had verkleed als bisschop) de geestelijke ‘baas’ op vastenavondvieringen (vgl. nu bijvoorbeeld Prins Carnaval); het was dus niet vreemd om juist voor deze verschijning te kiezen. Wanneer nu kreupele bedelaars zich zo uitdosten, waarom zou dit dan niet ook gelden voor blinde bedelaars? (Vgl. D. Bax, ‘Over allerhande bisschoppen en Bruegel's kreupelen in het Louvre’, in: Historia 11 (1943), 241-248; Bax begint dit artikel met de verwijzing naar de uitdrukking in de Dove Bitster.)
| |
362
Bedoeld is waarschijnlijk dat drie blinde kooplieden op de markt aan alle kanten bedonderd zullen worden en dat de drie verblinde minnaars zich dus in een kwetsbare en hachelijke positie bevinden.
| |
379-382
Faes is de eerste die in het water valt, waarna hij Bouwen en Heijn met zich meesleurt. Dit is m.i. geen toeval. Faes is ook de eerste minnaar die Aagje (Lippen) bezoekt, en tevens de eerste die vlucht. Steeds volgen de andere twee minnaars hem dus in hun handelingen. Dit bevestigt de relatie tussen de Dove Bitster en het spreekwoord ‘Wanneer de ene blinde de andere leidt, vallen ze beiden in de gracht’, uitgebeeld in verschillende schilderijen en prenten uit de zestiende eeuw (zie Inleiding, par. 7).
| |
Epiloog
In de epiloog stellen Bouwen, Heijn en Faes zich voor als speelcoornkens uijt jonsten versaempt. Speelcoornkens (hagedoorns) is één van de aanduidingen voor de leden van Trou moet Blijcken, maar uijt jonsten versaempt is de zinspreuk van een andere rederijkerskamer (zie Inleiding, par.2). De epiloog is gegoten in de vorm van een rondeel, zoals in het rederijkersdrama vaak het geval is in de prologen voor en het afscheid na het spel (zie D. Coigneau, ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’, in: Jaarboek de Fonteine 1991-1992, 26-27).
Na de epiloog volgt nog een mededeling van de kopiist: Lang in dicht: 465 regulen. Par Trouw Moet Blijcken. Na elke tekst in de collectie van de Pellicanisten geeft de kopiist het aantal regels op, waarbij hij de clauskoppen niet heeft meegeteld (zie comm. 34-41). Sporen van zijn telling vinden we in deze tekst in het handschrift voor de (door mij genummerde) verzen 177, 269 en 347, waar hij respectievelijk een 2, 3 en 4 voor de regel heeft gezet, waarmee hij 200, 300 en 400 bedoelt. De 2 staat voor regel 199, waarbij ook de regels van de proloog zijn meegerekend, terwijl deze ook al na de proloog worden vermeld. Precies honderd regels na de 2(00) vinden we de 3 voor de regel. De 4 echter volgt al 96 in plaats van 100 regels verder. Interessant is dat op deze plaats, namelijk tussen vers 346 en 347 een onregelmatigheid (de enige in de hele tekst) optreedt in het rijm. De grens tussen deze verzen valt bovendien samen met een paginagrens, wat het waarschijnlijk maakt dat de kopiist op f.64v. zijn (voorbeeld)tekst weliswaar vervolgde met een vers dat begon met ‘wij’, zoals aangegeven in de bladwachter op f.63r, maar niet met het goede vers, zodat hij vier verzen vergat over te schrijven.
Hoe de mededeling Par (door) Trouw Moet Blijcken moet worden geïnterpreteerd, is onduidelijk. In enkele gevallen volgt deze opmerking in het handschrift na een mededeling over de
| |
| |
opvoering, zoals na Tielebuijs (f.100r.) en na Hannecken Leckertant (f.123r.), zodat we zouden kunnen vermoeden dat bedoeld is dat het spel werd gespeeld door de Pellicanisten. Toch lijken de opmerkingen over de opvoering en de mededeling Par Trou Moet Blijcken in beide gevallen typografisch onderscheiden, zodat voorzichtigheid geboden is.
|
|