| |
| |
| |
[Nummer 2]
De Dove Bitster
Een rederijkersklucht uit de collectie van Trou moet Blijcken uitgegeven door Saskia Hutten
Groningen 2000
Woord vooraf
In april 2000 voerden tweedejaarsstudenten uit Groningen een rederijkersklucht op met de titel de Dove Bitster. Het was de bekroning van een inspirerend trimester, waarin elke student van een klein deel van dit esbattement een diplomatische en kritische tekst maakte en vervolgens nog zorgde voor commentaar bij een bepaald begrip en een onderzoekje naar een wat breder onderwerp, zoals het genre, de thema's en de collectie van de rederijkerskamer Trou moet Blijcken, waaruit de klucht afkomstig is.
Zes maanden later, op 6 september, wordt de klucht opnieuw opgevoerd door hetzelfde groepje tweedejaarsstudenten, dit keer ter gelegenheid van het ‘Utrechtse landjuweel’ ter ere van het afscheid van de Utrechtse hoogleraar in de historische letterkunde W.P. Gerritsen. Dit is de aanleiding om deze editie te bezorgen. Al eerder, in 1936, werd de tekst uitgegeven door J. Daan (in: Leuvensche bijdragen 28, 1-31) maar haar editie is -hoewel nog steeds goed bruikbaar- intussen enigszins verouderd, en bovendien erg beknopt.
Deze nieuwe uitgave is gebaseerd op de diplomatische tekst in de integrale uitgave van de collectie van Trou moet Blijcken door W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars (Assen, 1997). De editie is gericht op een publiek van beginnende neerlandici. De tekst is voorzien van woordverklaringen, een commentaar (in dit boekje te vinden achter de tekst) en een inleiding.
Herman Pleij zorgde er door zijn enthousiasmerende opmerkingen over de Dove Bitster voor dat juist deze tekst centraal stond in het werkcollege, zodat hij mij (indirect) heeft geïnspireerd tot deze uitgave. Hans van Dijk, Moniek Vis en Fijke Hoogendijk wil ik bedanken voor de nuttige tips en adviezen die zij me hebben gegeven om de (voorstadia van de) editie te verbeteren. Verder wil ik met nadruk alle tweedejaarsstudenten bedanken voor hun enthousiaste inzet en vaak verrassende resultaten, waarvan ik in sommige gevallen gebruik heb gemaakt. Mijn ouders bedank ik voor onze gesprekken over de tekst. Verder wil ik mijn dank betuigen aan Jacques Sicking, in de eerste plaats omdat hij ervoor gezorgd heeft dat deze editie is opgenomen in de reeks Groningse cahiers, maar ook omdat hij tussendoor een mailtje stuurde, waarin hij informeerde naar de vorderingen, maar daaraan toevoegde dat het ook erg belangrijk is ‘dat je een beetje plezier beleeft aan zo'n onderneming’. Deze raad heb ik me zeer ter harte genomen; naast wat zweet en tranen heeft de Dove Bitster me ook veel plezier bezorgd, iets dat hopelijk ook het geval zal zijn voor de lezer van deze uitgave.
Saskia Hutten
14 augustus 2000
| |
| |
| |
Inleiding
Twee dove oude vrouwen die volslagen langs elkaar heen keuvelen, een oude sukkel die zich als het dienstmeisje van zijn jonge vrouw moet verkleden, drie geile mannen die niet kunnen wachten om hun broek uit te doen, maar hun doel faliekant mislopen en halfnaakt, blind en bedelend het water in vallen: het rederijkersesbattement de Dove Bitster is een typische klucht, bedoeld om te lachen. Wie echter verder kijkt en moeite doet om de klucht te beschouwen vanuit het perspectief van de toeschouwer van destijds, zal, ondanks de door het tijdsverschil veroorzaakte mist, zien dat er meer aan de hand is. Zoals zoveel kluchten is de Dove Bitster meer dan alleen maar leuk.
| |
1 De klucht op het eerste gezicht
Prologe
De titel Dove Bitster heeft betrekking op de eerste persoon die spreekt in de proloog. De oude vrouw Bate is er door de familie van een overleden jongetje op uit gestuurd om zijn dood en begrafenis aan te kondigen en komt net aan bij het huis van zijn oude tante Nelle. Beide vrouwen zijn stokdoof, wat zorgt voor een reeks komische misverstanden. Weliswaar vangen ze wat klanken van elkaar op, maar in de interpretatie daarvan verdraaien ze deze telkens tot een betekenis die past binnen hun eigen gespreksonderwerp. Terwijl Bate voortborduurt op het overlijden van het neefje en de voorbereidingen op de begrafenis, klaagt Nelle, geheel verdiept in haar eigen bezigheden, over de beroerde kwaliteit en de hoge prijzen van het vlas. Nadat Steven, de gebochelde zoon van Nelle, zijn moeder duidelijk heeft proberen te maken wat Bate haar nu eigenlijk wil zeggen, sluit hij de proloog af en kondigt hij de klucht aan.
| |
Eerste tafereel
Op het toneel zien we nu de oude Lippen Suermont (Zuurpruim) en zijn jonge vrouw Vrolijk Betje, een boerenechtpaar. Het dode neefje uit de proloog vormt de dunne verbindingsdraad tussen proloog en klucht. Lippen is de broer van Dove Nelle; het dode jongetje was ook zijn neefje, en bovendien zijn petekind. De dove bidster is ook bij Betje en Lippen langs geweest, waarbij is afgesproken dat Betje naar het huis van de overledene zal gaan, om daar deel te nemen aan de wake. In haar plaats stuurt zij echter hun dienstmeisje, Aechtgen Schoontooch (Aagje Schone Schijn).
| |
Tweede tafereel
Al snel wordt duidelijk waarom Betje niet zelf naar de wake gaat. Opgewonden doet ze Lippen uit de doeken wat ze heeft ontdekt toen ze gisteravond voor het huis zat. Drie mannen zijn erop uit om met Aagje het bed in te duiken: Faes Blincktant (Glinstertand), Bouwen Schuerbier (Zuiplap) en Heijn IJdelderm (Hongerlijder). Maar Betje heeft een list verzonnen om ze een lesje te leren.
Voorwendend dat zij Aagje was, heeft ze de popelende mannen één voor één uitgenodigd voor deze nacht. Ick salse desen nacht logeren wel werm, zegt ze sarcastisch: de eerste zal stof in zijn ogen krijgen, de tweede moet in de tobbe met loog (een bijtend zuur, dat werd gebruikt als wasmiddel), en de derde in de schoorsteen. Lippen moet de mannen, verkleed als Aagje, ontvangen. ‘Maar wie moet dan de man zijn?’, vraagt Lippen onnozel. ‘Ik natuurlijk’, zegt Betje. Dat hij dat nu nog niet heeft begrepen!
| |
| |
| |
Derde tafereel
Lippen, in de kleren van het dienstmeisje, wacht op de eerste minnaar. Vol verwachting nadert Faes het huis van de begeerde Aagje. Lippen spoort hem aan zich snel uit te kleden en waarschuwt Faes om zich rustig te houden, want als de baas, Betje/Lippen, iets in de gaten krijgt, dan staat hun wat te wachten! Nog maar net heeft Lippen/Aagje Faes naar het bed geleid, of Betje, intussen verkleed als Lippen, wordt gealarmeerd door het niezen van Faes. Vanuit een andere ruimte dreigt zij, als een wildeman zwaaiend met een knuppel, naar het stel toe te komen en de eerste die ze zal vinden sijn snodt gat (neus) pladt te slaan. Lippen/Aagje verbergt Faes snel in de builkist (een kist waarin meel wordt gezeefd) en probeert Betje/Lippen wat te kalmeren en weer naar bed te krijgen. Maar Betje wil daar niets van weten. Zij gaat ‘builen’ (meel zeven) in de kist waarin Faes is verstopt. Lippen zal intussen het volgende slachtoffer, Bouwen Zuiplap, opwachten.
| |
Vierde tafereel
Al snel komt Bouwen er aanwandelen, of misschien is wankelen een beter woord, want hij heeft al behoorlijk wat gedronken. Ook hij is natuurlijk vol verlangen naar een heerlijk nachtje met Aagje. Wanneer hij aankomt bij Lippen/Aagje, verontschuldigt hij zich dat zij op hem heeft moeten wachten en belooft haar dat hij het goed zal maken, al is hij cleijn van machte', het bier is zijn potentie niet ten goede gekomen! Na de waarschuwing van Lippen/Aagje om stil te zijn vanwege haar meester, trekt Bouwen snel zijn lompen uit. Ter voorbereiding op de nacht vraagt hij Aagje een pot bij het bed te zetten, want anders zou hij er 's nachts uitmoeten, omdat hij zoveel heeft gedronken. Weer is de minnaar nog maar net naar het bed geleid, of Betje/Lippen komt er aan, vermoeid van het builen. Lippen/ Aagje verstopt Bouwen snel in de wastobbe, terwijl Faes zich (met zijn hoofd uit de builkist?) beklaagt over het meel, dat hem stekeblind heeft gemaakt. Maar de ellende is voor hem nog lang niet voorbij: opnieuw gaat Betje builen, terwijl Lippen zal wachten op de laatste ongelukkige.
| |
Vijfde tafereel
Daar komt dan Heijn Hongerlijder, opgetogen over het voorrecht uitgekozen te zijn door Aagje: Sij heeft mijn uijtvercooren buijten alle gesellen vander stat. Als hij toch eens wist wat het publiek al tweemaal heeft zien gebeuren! Heijn doet zich voor als een rijk en voornaam man en stelt Aagje gouden bergen in het vooruitzicht. Het is echter duidelijk dat hij gewoon een arme sloeber is, die slechts loze beloften doet om Aagje extra gewillig te maken. Nog maar net heeft Heijn zijn vodden uitgetrokken, of daar komt Betje alweer aanzetten. Snel verstopt Lippen Heijn in de schoorsteen.
| |
Zesde tafereel
In dit tafereel geven Betgen en Lippen -weer in hun eigen gedaante- de drie mannen de volle laag. Betje stookt een vuurtje in de schoorsteen, waar Heijn verstopt zit. Bouwen krijgt een enorme stroom bijtende vloeistof over zich heen, en Faes wordt voor de zoveelste keer bestoven met meel. Alle drie worden ze volslagen blind door de mishandelingen die hun ten deel vallen. Faes is de eerste die ontsnapt. Zodra Lippen even stopt met builen, gaat hij er vandoor. Terwijl hij beroofd van zijn kleren en helemaal wit van het meel rondstrompelt, zitten Bouwen en Heijn nog in hun ‘schuilplaatsen’, maar ook zij ontsnappen even later. Eerst de doorweekte Bouwen, die direct Faes tegen het lijf loopt, dan pas Heijn, die, zo zwart als roet, in eerste instantie in zijn eentje rondloopt (al horen de twee anderen hem wel uit de schoorsteen vallen). Terwijl de aandacht wordt getrokken door de wankelende en om zich heen tastende Bouwen en Faes, stellen Lippen en Betgen intussen
| |
| |
tevreden vast dat de drie mannen zijn gevlucht, waarna zij van het toneel verdwijnen.
| |
Zevende tafereel
We volgen nu de mannen op hun zwerftocht. Zij ontmoeten Aagje, die terugkeert van de nachtwake en hun uitlegt dat er een misverstand is opgetreden. De vrijers denken dat zij door haar zijn bedrogen, maar ze was niet eens thuis! De drie kunnen niets anders dan zich laten leiden door Aagje. Ze hadden haar liever voor een ander doel gebruikt! Ze klagen steen en been over hun blindheid en ellende; het enige dat hun rest, is de bedelstaf. Aan het einde van dit tafereel verlaat Aagje de vrijers, uit angst voor praatjes in de buurt. De vrijers vragen haar om alsjeblieft haar mond te houden over hun beschamende lot.
| |
Achtste tafereel
Hoewel Aagje heeft beloofd haar mond te houden, zijn de bedrogen minnaars zich er ten volle van bewust dat de schande hun niet bespaard zal blijven. ‘Wat heeft het voor zin, als we weer kunnen zien, iedereen zal er toch over praten’ zegt Faes. Nog niet heeft hij dit gezegd, of hij valt in het water, waarbij hij Bouwen en Heijn meesleurt in zijn val en waardoor de ogen van de drie mannen weer worden geopend. Zij besluiten naar het gasthuis te gaan -een soort Leger des Heils- in de hoop dat ze daar wat kleren zullen krijgen en dat hun mislukte avontuurtje daar het best verborgen zal blijven. Intussen hebben zij niet alleen hun gezicht terug, maar ook het beschamende inzicht in hun eigen toestand: Tgasthuijs hebben wij verdient, soot aen ons blijckt. Zij zien de harde werkelijkheid onder ogen.
| |
Epiloog
In de epiloog, vormgegeven als een rondeel, verontschuldigen Bouwen, Faes en Heijn, die zich nu voorstellen als spelcornkens uijt jonsten versaempt, zich voor het slechte spel.
| |
2 Uit het archief van Trou moet blijcken
De Dove Bitster is alleen overgeleverd in een handschrift uit het archief van Trou moet Blijcken, de oudste rederijkerskamer van Haarlem (opgericht in of voor 1503), die tegenwoordig nog steeds voortleeft als herensociëteit en ook bekend staat onder de oude naam De Pellicanisten. Deze sociëteit heeft een voor de historische letterkunde bijzonder waardevolle collectie handschriften met rederijkerstoneel in haar bezit: maar liefst negen boeken vol zinnespelen en kluchten; een bijna onuitputtelijke bron voor onze kennis over het rederijkersdrama! Het handschrift met de Dove Bitster is het zevende deel van deze reeks, gemerkt als boek G. De tekst is in het repertorium van Hummelen opgenomen als 1 OG 9. Boek G is, evenals twee andere handschriften uit de collectie, geheel (af)geschreven door de Haarlemse rederijker Goossen ten Berch. In dit boek vinden we uitsluitend sotte cluijten, waaronder bijvoorbeeld de destijds zeer populaire Tielebuijs. De Dove Bitster is te vinden op f.58r - 64r.
Verschillende gegevens uit de tekst wijzen erop dat de Dove Bitster is opgevoerd door de Pellicanisten. Hun zinspreuk Trou moet Blijcken wordt tweemaal genoemd: in de proloog en in het laatste vers van de epiloog. In deze epiloog, een rondeel, vinden we bovendien nog een andere naam die zij gebruikten: de Spe(e)lco(o)rnkens (399, 402, 406). Maar hoewel het spel hoogstwaarschijnlijk is gespeeld door Trou moet Blijcken, is het niet waarschijnlijk dat de auteur ervan afkomstig was uit deze kamer. Dat Dove Nelle in de proloog het plan opvat om vlas te gaan kopen in
| |
| |
Boerenkermis met ganstrekken. Gravure van Willlem Isaaksz. Swanenburch naar David Vinckboons.
| |
| |
Dendermonde, doet vermoeden dat het spel in de omstreken van deze stad in Oost-Vlaanderen is vervaardigd. Bovendien vinden we in de epiloog de door het rijm gebonden zinspreuk Uijt lonsten Versaempt. Deze zinspreuk werd onder andere gebruikt door de bekende Antwerpse rederijkers De Violieren. Wanneer we nu bedenken dat Antwerpen en Dendermonde vrij dicht bij elkaar liggen, zouden we kunnen veronderstellen dat de Dove Bitster geschreven is door een van de Violieren en vervolgens door de Haarlemse rederijkers is bewerkt voor een opvoering, waarbij ze hun eigen naam en zinspreuk invlochten in de tekst; het was zeer gebruikelijk dat rederijkers stukken van andere kamers kopieerden en/of opvoerden.
De naam Dendermonde leidt ons behalve naar de plaats van ontstaan ook verder naar de tijd waarin de klucht is geschreven. De klacht van Dove Nelle over de ellendige kwaliteit en hoge prijs van het vlas verwijst hoogstwaarschijnlijk naar de actualiteit; in de tweede helft van de zestiende eeuw vond een zeer langdurige crisis plaats in de vlasindustrie. Op grond hiervan hebben we een terminus post quenv. de klucht moet in elk geval na het vijfde decennium van de zestiende eeuw zijn geschreven. Een terminus ante quem geeft het jaartal op de band van het handschrift: 1600. Dit betekent niet per se dat de klucht in dit jaar is opgetekend. Het kan ook wat later zijn gebeurd, maar veel later zal dat niet zijn. Het is wellicht echter mogelijk om de datering nog wat scherper te stellen. In archivalische bronnen wordt namelijk een optreden van Trou moet Blijcken in 1590 vermeld, waarin zij onder andere een klucht opvoeren van Blinde Faes en Aechtgen Schoontooch! Daarover nu meer.
| |
3 Het schouwspel
In 1589 raken de Haarlemse rederijkers in conflict met hun stadsbestuur. Ze mogen op Sint-Jansdag niet optreden op de Grote Markt, omdat die al bezet is met marktkramen. Het alternatief, spelen op de Krocht, enkele honderden meters verwijderd van de Grote Markt, is hun eer te na. Beledigd en verontwaardigd laten ze vervolgens geen mogelijkheid onbenut om de leden van de magistraat te belasteren, al dan niet achter hun rug. Uiteindelijk besluit het stadsbestuur daarop dat de rederijkers een jaar lang niet in het publiek zullen mogen optreden. Een jaar later proberen de zij opnieuw toestemming te krijgen om te spelen op de Grote Markt, waartoe ze alle mogelijke argumenten aanvoeren: het is goed voor de eer van de stad, het volk wordt vermaakt, het is goed voor de economie, ze zijn nu al een jaar lang bespot door de marktkramers, en -last but not least- de stadsbestuurders kunnen het spel dan het best volgen vanuit de vensters van het stadhuis.
Welk argument het stadsbestuur uiteindelijk milder heeft gestemd, zullen we nooit te weten komen, maar in elk geval wordt besloten dat de rederijkers weliswaar geen toegang hebben tot de Grote Markt op de jaarmarkten, maar wel op andere dagen, bijvoorbeeld met Pinksteren. Dankbaar maken de Pellicanisten hier gebruik van en op de eerstvolgende Pinkstennarkt, 11 juni 1590, spelen ze op de Grote Markt twee stukken: eerst het ernstige zinnespel Machabeeën en dan.... de klucht van Blinde Faes en Aechtgen Schoontooch. Hoewel we voorzichtig moeten zijn met de interpretatie van dit soort gegevens uitspraken, lijkt het me zeer waarschijnlijk dat dit spel kan worden geïdentificeerd als de Dove Bitster.
Hoe moeten we ons nu de opvoering van de klucht voorstellen? Zou onze klucht zijn opgevoerd op een toneelstellage zoals die is afgebeeld op het beroemde schilderij Boerenkermis, toegeschreven aan Pieter Bruegel de Jongere? Op dit schilderij zien we een eenvoudige toneelstellage met een voortoneel en daarachter een door een aaneengesloten gordijn afgescheiden speelhuis, waarin de acteurs verbleven wanneer zij niet aanwezig waren op het toneel. Het toneel was vrij klein, ongeveer twee bij twee meter. De afmetingen van zo'n toneel lijken te klein voor de opvoering van de Dove Bitster, maar het toneel kan goed een soortgelijke, maar wel wat grotere stellage zijn geweest, zoals we die bijvoorbeeld vinden op een afbeelding van David Vinckbooms (1578- 1629), waarop het voortoneel ruim zes bij drie meter is. Daarnaast is het ook mogelijk dat de klucht bij sommige gelegenheden werd opgevoerd op een groter en complexer toneel, zoals we dat kennen van de landjuwelen in Antwerpen (1561) en Haarlem (1606). Zo'n toneel was soms
| |
| |
Toneel van de wedstrijd te Antwerpen, 1561.
| |
| |
(niet altijd) vereist voor de opvoering van zinnespelen, maar deze werden -zoals ook op de Pinksterdag van 1590 te Haarlem- vaak gevolgd door een klucht, waarbij dan natuurlijk gebruik werd gemaakt van hetzelfde toneel.
| |
4 Het genre: de blik der herkenning
Aan het einde van de proloog (36-41) kondigt Steven aan dat nu een cluijte zal worden opgevoerd: een klucht. Maar ook als hij dit niet had gedaan, had het publiek van de Dove Bitster in het spel ongetwijfeld een representatief exemplaar van dit genre herkend. De gebruikte komische procédés behoren tot het ‘register’ waaruit de auteurs van kluchten hun materiaal putten.
De figuren van een klucht ontlenen hun identiteit vaak aan hun familie- of sociale relaties (echtparen, minnaars, buren, meesters-knechten, etc.), of aan hun lage sociale stand of oneerbare beroep: schoenmakers, herbergiers, clerici, marskramers, hoeren, soldaten, vroedvrouwen duiken telkens weer op, maar vooral boeren zijn populaire types. De burgers in de stad konden er maar niet genoeg van krijgen om de boeren af te schilderen als wild, primitief en dom, alles wat zij vooral niet wilden zijn. Ook vinden we in de kluchten vaak mensen met een handicap, zoals lammen, doven en blinden.
Het is duidelijk dat de personen in de Dove Bitster waardige vertegenwoordigers zijn van de kluchtenfamilie. En ook de intrige is kenmerkend voor het genre. Steeds weer zorgen list en bedrog ervoor dat dwaze en/of slechte lieden een hardhandig lesje leren. In onze klucht treft dit slechte lot de drie minnaars, die door Betje en Lippen bij de neus worden genomen.
Het taalgebruik in de Dove Bitster is eveneens typisch voor het genre. Er wordt volop gespeeld met dubbelzinnigheden en miscommunicatie speelt -vooral in de proloog- een grote rol. Het taalgebruik maakt een alledaagse indruk en we vinden veel uitdrukkingen, gezegden en spreekwoorden, die voor de hedendaagse lezer overigens niet altijd even goed te begrijpen zijn.
Hoewel de rederijkers in hun spelen vaak gebruik maakten van afwijkende rijmschema's en dichtvormen, is het rijm in de Dove Bitster vrij constant en eenvoudig. We vinden bijna uitsluitend gepaard rijm, alleen de spreekbeurt van Steven aan het einde van de proloog (gekruist rijm) en de epiloog van de drie minnaars (rondeel) wijken af. In beide gevallen wordt het publiek rechtstreeks toegesproken en staat het gezegde dus min of meer ‘buiten de tekst’; de afwijkende rijmvormen gaan dus samen met een afwijkende functie van de inhoud. Steeds rijmt het eerste vers van een claus (spreekbeurt) op het laatste vers van de volgende, zodat de dialogen vloeiend verlopen. Alleen tussen het laatste vers van de proloog en het eerste vers van het spel is dit niet het geval, maar dit is ook niet nodig, omdat er een speelpauze plaatsvindt. Regelmatig is een vers verdeeld over twee personages, wat een levendig effect geeft. Soms wordt gebruik gemaakt van binnenrijm; vooral in de proloog van de klucht, waarin de vrouwen immers de klanken van de ander gebruiken voor het vormen van nieuwe woorden, is dit zeer functioneel. Eén keer rijmen twee opeenvolgende verzen niet (vs.346-347); wellicht zijn hiertussen een paar verzen weggevallen, wat goed overeen zou komen met de verkeerde regeltelling van de kopiist (zie commentaar 399-407).
Vaak wordt het publiek van kluchten direct in het spel betrokken. Hoewel het niet meer altijd goed te bepalen valt wanneer dit gebeurde, lijkt dit in onze klucht in elk geval plaats te vinden in 386, waar Faes, wiens ogen zojuist zijn geopend door de val in het water, zegt: Mijn ogen die sien u alle int claere. ‘u alle’ heeft hoogstwaarschijnlijk betrekking op het publiek; de aanduiding lijkt wat overdreven voor de andere twee mannen die aanwezig zijn op het toneel. Een goede mogelijkheid om het publiek bij het spel te betrekken bieden ook de verzen 355-358, waarin de mislukte minnaars lopen te bedelen; misschien (ook) bij het publiek?
De bekendheid met het genre droeg voor de toeschouwers bij tot de humor van de kluchten. De blik der herkenning bracht hen in de stemming om te lachen en zorgde voor een komische kennisvoorsprong op de personages. Het is duidelijk dat de auteur van de Dove Bitster hierop heeft ingespeeld en volop gebruik heeft gemaakt van de ingrediënten uit het kluchtenkookboek. Dat betekent echter niet dat hij een smakeloos gerecht heeft bereid. Niet alleen de ingrediënten zelf,
| |
| |
maar ook de selectie, hoeveelheid, herkomst en combinatie ervan dragen bij aan de humor en betekenis van het spel. Eén van de gebruikte ingrediënten is de eeuwenoude machtsstrijd tussen man en vrouw.
| |
5 De strijd om de broek
Het is duidelijk wie bij Betje en Lippen thuis de broek aan heeft. De jonge Betje neemt in de list tegen de minnaars onmiskenbaar de leiding. Zij heeft de organisatie in handen, voor de oude Lippen is slechts een rol als haar hulpje weggelegd. Uit de dialoog waarin Betje Lippen vertelt over de drie vrijers die hun zinnen op Aagje hebben gezet, blijkt dat Lippen niet al te snugger is. Eerst denkt hij dat de drie vrijers alle drie tegelijk bij hun huis zijn geweest, waarop Betje snauwerig reageert met Kee neen, deen quam voor en dander nae. Vervolgens vraagt hij zich, intussen gehuld in de kleren van Aagje, verwonderd af wie nu de man moet spelen, waarop Betje antwoordt dat zij dat vanzelfsprekend zal doen.
De angst voor de kenau die haar man domineert is ten tijde van het ontstaan van de klucht al lange tijd een populair thema in de literatuur en beeldende kunst. Vaak gaat het om een oude man en een jonge vrouw die haar echtgenoot onder de duim heeft en haar heil zoekt bij een jonge minnaar. Vooral in de steden concentreert het thema zich op de huishoudelijke taakverdeling. De onderdrukte man wordt dikwijls voorgesteld als een ‘hennentaster’, iemand die door zijn vrouw is gedwongen tot de huishoudelijke taken en daar zover in is doorgeschoten dat hij (figuurlijk) voortdurend controleert of de kip al een ei heeft gelegd. Lippen bevindt zich in de klucht volop in deze vernederende positie; hij moet zelfs het dienstmeisje van zijn vrouw zijn!
De uitdrukkingen van ‘de vrouw met de broek aan’ en ‘Jan Hen’ (hij is het kippetje thuis, en niet zijn vrouw) worden in deze klucht wel heel expliciet gemaakt door de dubbele travestie, die de ongelijke verhouding tussen de echtelieden benadrukt. Betje heeft niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk Lippens broek aan. Toch is er geen sprake (meer) van een ‘strijd om de broek’: Lippen accepteert zijn rol zonder enig protest, en probeert nergens de rollen weer ‘ten goede’ te keren. De intrige van de klucht draait dan ook niet om het gevecht tussen Betje en Lippen, maar om de list waarmee de minnaars op hardhandige wijze worden afgepoeierd.
| |
6 So soumense beschikken die hem oneerlijck bij maechden paren
De esbattementen van de rederijkers en de oudere sottemieeën die we kennen uit het handschrift- Van Hulthem (ongeveer 1410) tonen wat betreft thematiek en opbouw zeer veel overeenkomsten, maar een kenmerkend verschil is dat in de rederijkerskluchten veel meer gebruik wordt gemaakt van herhaling. Als het leuk is om één keer te zien dat iemand bij de neus wordt genomen, waarom dan niet drie keer? Van dit procédé wordt in de Dove Bitster volop gebruik gemaakt. Tot drie keer toe zien we hoe een minnaar (eerst Faes, dan Bouwen, tot slot Heijn) wordt ontvangen door Lippen/Aagje. De symmetrie van deze taferelen accentueert dit drieslagprincipe. Steeds komt de minnaar eerst vol verwachting aanlopen en treft hij Lippen/Aagje, die hem al een tijdje heeft staan opwachten en hem vertelt zachtjes te doen. Wanneer de minnaar dan vervolgens snel zijn broek heeft uitgetrokken, wordt zijn intentie ruw onderbroken door een naderende Betje/Lippen, waarop hij zich angstig verschuilt.
De mannen doen zich voor als ‘hoofse’ minnaars (bij Faes is dit minder het geval), maar het is duidelijk dat het gewone boerenpummels zijn, gehuld in armoedige kleding en slechts uit op één ding: zo snel mogelijk naar bed met Aagje. Zij doen zich dus mooier voor dan ze zijn. Bouwen is een typische zuiplap, terwijl Heijn een opschepper is, die slechts loze beloften uit om zijn zin te krijgen. Dat zij op hun beurt ook weer worden bedrogen door Betje en Lippen is dus niet meer dan hun verdiende loon, zoals Betje tevreden concludeert als de minnaars mishandeld en zonder kleren zijn ontsnapt: So soumense beschicken, die hem oneerlijck bij maechden willen paeren.
| |
| |
| |
7 Verblind door lust
Hopend op een nachtje vol genot en plezier, krijgen de minnaars het lid op de neus. Hardhandig worden ze afgestraft en druipen ze af. Het lijkt een goed einde voor de klucht, maar toch gaat deze nog verder met minstens honderd verzen, waarin we de van hun kleren beroofde, blind rondstrompelende mannen volgen op hun zwerftocht. Al snel heeft men de neiging zich af te vragen waar dit vervolg nu goed voor is. J. Daan noemt het einde van de klucht ‘minder geslaagd.’ W.N.M. Hüsken ziet dit deel in zijn proefschrift over kluchten enkel als de zoveelste herhaling: nadat Lippen en Betje de mannen hebben vernederd, doet Aagje het nog eens fijntjes over.
Inderdaad lijkt het laatste stuk van de klucht op het eerste gezicht weinig toe te voegen, of het moet het lachwekkende beeld van de ongecontroleerde bewegingen van de blinden zijn. Een uitstapje naar de schilderkunst uit de zestiende eeuw doet echter vermoeden dat er meer aan de hand is.
Voortdurend wordt in de klucht de blindheid van de minnaars benadrukt, die er uiteindelijk toe leidt dat zij -elkaar krampachtig vasthoudend- in het water vallen. Het thema van blinden die in het water vallen, vinden we terug in prenten en schilderijen uit de zestiende eeuw en is daar telkens gebaseerd op het spreekwoord ‘Als de ene blinde de andere leidt, vallen ze beiden in de gracht.’ Dit spreekwoord wordt bijvoorbeeld heel klein -rechtsachter- uitgebeeld op het bekende spreekwoordenschilderij van Bruegel, maar hij heeft er ook een apart schilderij op gebaseerd, dat nu in Napels is te zien. Op dit schilderij zien we zes blinden -tevens bedelaars- die elkaar vasthoudend door de wereld strompelen. Hun leidsman is in het water gevallen, een lot dat de andere blinden over enkele seconden ook ten deel zal vallen. Dit alles speelt zich even buiten de stad af. Op de achtergrond zien we een kerkje.
De Duitse kunsthistoricus Hans Sedlmayr heeft een uitvoerige analyse gemaakt van dit schilderij. Vooral op grond van de meerduidigheid van het begrip blindheid, kent hij aan het schilderij verschillende betekenissen toe. Zo kan blindheid bijvoorbeeld worden gezien als het symbool voor dwaasheid in het algemeen, maar ook als beeld voor religieuze verdwazing en dwaling. De laatste interpretatie wordt niet alleen gesteund door het kerkje op de achtergrond, maar ook door de oorspronkelijke herkomst van het spreekwoord uit de bijbel (Mattheüs XV, 12-14), waar het wordt betrokken op de farizeeërs.
Bruegel is niet de enige die het thema vormgaf. Ook de zo door Bruegel bewonderde Jeroen Bosch, Pieter van der Heyden en de Haarlemse Hendrik Goltzius, die vaak schilderde in opdracht van Trou moet Blijcken, hebben er gebruik van gemaakt. Wellicht is er sprake van directe verbanden tussen (één of meer van) de afbeeldingen en de klucht. Wanneer we veronderstellen dat de Dove Bitster is ontstaan in Antwerpen, is het verband met de Antwerpenaar Bruegel (1525?-1569) al snel gelegd; het is bekend dat tussen schilders en rederijkers nauwe relaties werden onderhouden. Een vergelijkbare schakel tussen rederijkers en schilders in Haarlem is Hendrik Goltzius.
Het zou de moeite waard zijn om deze relaties verder te onderzoeken, maar het aantonen ervan is geen noodzakelijke voorwaarde om te concluderen dat de Dove Bitster en de schilderijen gebruik hebben gemaakt van hetzelfde thema. In alle bovengenoemde voorbeelden van beeldende kunst heeft de de blindheid ook een overdrachtelijke betekenis, in de zin van geestelijke verblinding en dwaasheid. Is dit nu ook het geval de Dove Bitster? Het antwoord daarop is volgens mij een volmondig ja. Vanaf hun eerste verschijning in de klucht is duidelijk dat de minnaars niet voldoen aan het wijsheidsbegrip in de zestiende eeuw, dat vooral gericht is op zelfbeheersing -het reguleren van lichamelijke en irrationele driften- en zelfbehoud. De mannen zijn armoedig gekleed, wat erop wijst dat ze niet goed voor zichzelf kunnen zorgen. Bouwen is een dronkelap, terwijl Heijn zich beter voordoet dan hij is, ook een typisch geval van verblinding. Maar boven alles -en dat lijkt me hier vooral van belang- laten zij zich stuk voor stuk geheel en al leiden door hun lichamelijke, seksuele lust: een slechte leidsheer!
Zoals de uitdrukking van de vrouw ‘met de broek aan’ in deze klucht ook letterlijk wordt uitgebeeld, mondt ook de figuurlijke geestelijke verblinding van de door lust geleide mannen -die
| |
| |
De Blinden van Pieter Bruegel. Napels, gallerie Nazionali di Capodimonte.
| |
| |
in het begin van de klucht ook feitelijk voortdurend in het donker tasten!- uit in letterlijke blindheid. Hun blindheid geeft extra reliëf aan de oorzaak van hun ellendige lot.
| |
8 De weg naar het gasthuis
Hoewel de blindheid van de mannen een allegorische component bevat, moeten we de letterlijke betekenis ervan natuurlijk niet over het hoofd zien. Wat betekende het ten tijde van het ontstaan van de klucht om blind te zijn? Aangezien er nog lang geen blindeninstituten en sociale werkplaatsen waren, zat er voor blinden vaak weinig anders op dan door middel van bedelarij aan de kost te komen. Dit is dan ook precies wat de blinde mannen doen. Net als de personen op het schilderij van Bruegel zijn zij niet alleen blinden, maar ook bedelaars.
Bedelaars waren in de steden van de late Middeleeuwen allesbehalve populair en vormden een steeds groter probleem. Zij droegen op geen enkele manier bij aan de economie van de stad en hun gedrag druiste volledig in tegen de nonnen van de burgers, die hard werken, geld verdienen en zelfredzaamheid hoog in het vaandel hadden. Hoewel armoede ook de mogelijkheid biedt om een goede daad te verrichten door een paar aalmoezen te schenken en hier en daar een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘goede’ en ‘slechte’ armen, overheerst de tendens om hen af te schilderen als werkschuwe lieden, die hun lot aan zichzelf te danken hebben, zoals ook nu nog wel wordt beweerd over zwervers. Ook met blinde bedelaars had men geen medelijden. Fysieke en geestelijke onvolmaaktheid werden vaak gelijkgeschakeld. Dat men er nog geen humaan gehandicaptenbeleid op nahield, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat er een straatspel bestond waarbij blinden tegen zwijnen moesten vechten, als vermaak voor het publiek (men vergelijke het tegenwoordige ‘dwergwerpen’).
Het bedelen was in het perspectief van de stedelingen het gevolg van dwaasheid of slechtheid. Overigens worden deze twee begrippen en de tegenovergestelde noties wijsheid en deugd vaak met elkaar verbonden. Intellectueel inzicht en deugd zijn gekoppeld. Wanneer men zich door dwaasheid laat leiden, zal dit leiden tot allerlei verwerpelijke gedragingen, zoals losbandigheid, verkwisting, drankzucht, etc, die via armoede uiteindelijk uitmonden in bedelarij. Deze stedelijke visie wordt keer op keer uitgedragen in de literatuur en beeldende kunst van de zestiende eeuw. In zijn Sneeuwpoppen wijst Herman Pleij op een zeer goed voorbeeld hiervan: een tekst uit het begin van de zestiende eeuw met de titel Den rechten weg nae 't Gasthuis. Hierin wordt een opsomming gegeven van allerlei gedragingen die ingaan tegen de normen van de burgerij (vlijt, orde, zuinigheid, etc.) en uiteindelijk zullen leiden tot het gasthuis.
Het is deze moraal van ‘Eigen schuld, dikke bult’ die ook in de Dove Bitster wordt weerspiegeld en versterkt. De minnaars laten zich leiden door blinde begeerte, worden daardoor ook letterlijk blind en moeten bedelen om zich te kunnen redden. Dat zij hiermee een grote schande over zichzelf hebben afgeroepen, is hun volledig duidelijk. Wanneer de val in het water hun de ogen weer opent, beseffen zij dat ze nu volledig aan lager wal zijn geraakt en thuishoren in het gasthuis, de opvangplaats voor alle zieken, armen en afgeleefden, oftewel: voor alle afgeschreven en onnuttige personen, die niet langer deel uitmaken van de maatschappij.
| |
9 Lachen en leren
Angst en humor zijn sterk met elkaar verbonden; men zal het hardst hebben gelachen om de kluchten wanneer de humor een uitlaatklep was voor allerlei remmingen en angsten. Hiervan is de Dove Bitster een goed voorbeeld. Tegelijkertijd leidde het lachen om de klucht tot de handhaving van de nonnen van de burgerij, waarvan de rederijkers een belangrijke spreekbuis waren. Er is -zeker in de laatmiddeleeuwse steden, waar sociale controle een steeds grotere rol speelde- bijna niets ergers te bedenken dan het onderwerp te worden van spot en sociale verbanning. De Dove Bitster was niet alleen maar leuk, maar vormde ook een waarschuwing voor de toeschouwer om te
| |
| |
allen tijde gedrag te vermijden dat zou leiden tot het beschamende en afschrikwekkende lot van de drie afgeschreven minnaars.
| |
Verantwoording
Deze uitgave van de Dove Bitster is een leeseditie, gebaseerd op het diplomatische afschrift in de integrale uitgave van de toneelcollectie door Hüsken, Ramakers en Schaars. De spelling van u/v/w en i/j is aangepast aan moderne conventies en afkortingen zijn zonder verantwoording opgelost. Naast de ordening die in het handschrift zelf wordt aangebracht in de tekst door middel van een opschrift en de twee tussenkopjes ‘prologe’ en ‘hier beghint de cluijf’, is een indeling in taferelen aangebracht. De geleding van de tekst binnen deze taferelen is weergegeven door middel van sterretjes (***). Soms komen de hierdoor gemarkeerde ‘taferelen in de taferelen’ overeen met ons hedendaagse scènebegrip. Dit is echter niet altijd het geval, omdat er regelmatig sprake is van simultaantoneel. De clauskoppen in de tekst zijn -in tegenstelling tot in de editie van Hüsken e.a.- overgenomen zoals ze in het handschrift staan, omdat dit genoeg duidelijkheid biedt.
Regieaanwijzingen in de tekst zijn gehandhaafd, maar weergegeven volgens modem gebruik; er zijn geen nieuwe regieaanwijzingen toegevoegd. Veranderingen in de spelling zijn allleen doorgevoerd wanneer de kopiist evidente schrijffouten heeft gemaakt. Dit betreft de volgende plaatsen: opschrift en lijst van personages esbatement hs. estbatement; parsonages hs. parsanages; 62 gedaecht hs. gedacht; 63 stout hs. sotout; 67 Deene hs. demee; 76 hem hs. hen; 101 leijde hs. ledijde; 103 wecken hs. wrecken; 136 vergouwen hs. vergrouwen; 137 lieven hs. leven; 140 terstont hs. tersont; 155 getast hs. gestast; 159 immers hs. imnners; 170 IJdelderm hs. Iijdelderm; 253 houde hs. hooude; 298 gingen: hs. ginnen 312 van hs. vand; 315 dommen: hs. domnnen; 316 immer hs. imnner; 320 dnet hs. doet; 395 wert hs. twert
Detail van pagina uit het handschrift van de Dove Bitster.
| |
| |
| |
Gebruikte literatuur bij de inleiding
A. Aarnne |
‘Schwänke über schwerhörige Menschen’, FF Communications 20 (1914). |
D. Bax |
‘Over allerhande bisschoppen en Bruegel's kreupelen in het Louvre’, in: Historia 11 (1943), 241-248. |
F.C. van Boheemen en Th. C.J. van der Heijden |
Met minnen versaemt. De Hollandse rederijkers vanaf de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Bronnen en bronnenstudies. Delft, 1999. |
J. Daan (ed.) |
‘Het esbatement van de Dove Bitster’, in: Leuvensche Bijdragen 28 (1936), 1-31. |
L. Dresen-Coenders |
‘De strijd om de broek. De verhouding man-vrouw in het begin van de moderne tijd (1450-1630)’, in: De Revisor 4 (1977), nr.6, 29-37, 77. |
A. van Elslander |
‘Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de Xve en XVIe eeuw’, in: Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent 18 (1968), 29-60. |
R.L. Erenstein (red.) |
Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam, 1996. |
J. Gauis |
Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel. Amsterdam, 1957. |
W.M.H. Hummelen |
Repertorium van het rederijkersdrama 1500- ca. 1620. Assen, 1968. |
W.M.H. Hummelen |
‘Toneel op de kermis, van Bruegel tot Bredero’, in: Oud Holland 103 (1989), 1-45. |
W.M.H. Hummelen |
‘31 augustus 1539. De eerste bundel met rederijkersspelen die bij een wedstrijd opgevoerd zijn, komt uit bij Joos Lambrecht Lettersteker te Gent. Spelen van sinne en hun opvoeringspraktijken’, in: R.L. Erenstein (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam, 1996, 98-106. |
W.N.M. Hüsken |
‘1 augustus 1541. De klucht Tielebuys van Willem Vrancx wordt als welkomstspel gespeeld op het landjuweel van Diest. De kluchtentraditie in de Nederlanden’, in: R.L. Erenstein (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen.Amsterdam, 1996, 106-112. |
W.N.M. Hüsken |
B.A.M. Ramakers, EA.M. Schaars (ed.), Trou Moet Blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’ Assen, 1997. Dl. 7. |
W.N.M. Hüsken |
Noyt meerder vruecht. Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance. Nijmegen, 1987. |
F. Kramer |
‘Rederijkersesbatementen. Om tot lachen te berueren’, in: Literatuur 16 (1999), afl. 2, 90-97. |
O. van Lennep |
Beknopte geschiedenis van ‘Trou moet blijcken. Haarlem, 1922. |
J.J. Mak |
De rederijkers. Amsterdam, 1944. |
A.S. Miedema |
‘Heyndrick Goltzius (1559-1617) en Trou moet blijcken’, in: Jaarboek Haarlem (1943), 22-32. |
H. Pleij |
‘De sociale funktie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, in: Spektator 5 (1975-1976), 108-127. |
H. Pleij |
De sneeuwpoppen van 1511. Stadscultuur in de late Middeleeuwen. Amsterdam, 1988. |
H. Sedlmayr |
‘Pieter Bruegel: der Sturz der Blinden. Paradigma einer Strukturanalyse’, Hefte des kunsthistorischen Seminars der Universitat München. München, 1957. |
F.A. Stoett |
Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden.Zutphen, 1905. |
P. Vandenbroeck |
Jheronimus Bosch. Tussen volksleven en stadscultuur. Breda, 1987. |
C.G.N. de Vooys |
‘Rederijkersspelen in het archief van Trou moet blijcken’, in: TNTL 45 (1928). |
B. de Wilde |
20 Eeuwen vlas in Vlaanderen. Bussum, 1983. |
|
|