Cahiers Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Cahiers Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
[Nummer 1]Een proef van vernuft.
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
beschouwe de lezer dus als een eerste kennismaking met gebv. Misschien wordt die de aanleiding om deze tekst grondiger te bestuderen. | |||||||
Korte inhoud GEBVDe inhoud van het gehele werk kan als volgt worden samengevat. Aan het einde van haar leven stelt de dan bejaarde Mietje een ‘geschrift’ op. Als bron voor dat levensverhaal gebruikt zij haar eigen herinneringen, naast aantekeningen van haar moeder. Zij is geboren in een degelijk Amsterdams koopmansgezin, dat behoort tot de hogere burgerklasse. Het geslacht is al sinds de Middeleeuwen representatief voor typisch ‘vaderlandse deugden’: hardwerkend, wars van alles wat de traditionele waarden aantast, religieus en tegelijk tolerant. Mietjes vader Jacob trouwt met Naatje: een bijzondere vrouw, die over tal van goede eigenschappen beschikt (blijmoedigheid, geduld, evenwicht, redelijkheid) en ook over vele kundigheden (bijvoorbeeld beheersing van de drie moderne talen). Na de geboorte van Mietje blijkt Naatje een voorbeeldige moeder te zijn. Zij volgt de ontwikkeling van haar dochter nauwgezet en stimuleert die op allerlei manieren, maar nooit probeert zij haar dochter kennis, inzicht of vaardigheden op te dringen vóórdat die daar rijp genoeg voor is. Aldus wordt Mietje opgevoed tot een evenwichtige vrouw, die weet dat haar bestemming in de ‘huiselijke sfeer’ ligt, maar haar verstand goed weet te gebruiken en zelfstandig tot een gezond oordeel kan komen. Dat alles gaat niet zonder horten of stoten. Aan de hand van verschillende situaties (milieus, karakters, overtuigingen) en discussies over zeer verschillende onderwerpen (armoede, dood, geluk, wereld, goed en kwaad), waarvan de moeilijkheidsgraad in de loop van het verhaal toeneemt, wordt Mietje door haar ouders voorgelicht over allerlei aspecten van het leven. Geleidelijk aan wordt er steeds meer een beroep gedaan op haar eigen verstand en begrip. Haar eerste brief, een reisje, haar eerste vertaling, het bepalen van de religieuze levenshouding, kortom alles wat Mietje meemaakt en zich afvraagt, dient, samen met de reactie van de ouders, als materiaal om de lezer Mietjes ontwikkeling op de voet te laten volgen en daarbij onvermijdelijk ook de eigen inzichten te laten toetsen. Hoewel wij hier geen rekening houden met de tekst voorzover die niet in druk verschenen is (deel II houdt nogal abrupt op), blijkt ook al uit het voorwoord dat het met Mietje uiteindelijk wel goed is gekomen. Zij is een volwassen mens geworden, in het bezit van een goed verstand en een gezond oordeel. Moeder Naatje zou trots zijn geweest, had zij dit mogen meemaken! | |||||||
Vormgebv verschijnt in 1802. Wolff en Deken sterven beiden kort daarna, namelijk in 1804. Het is dus verleidelijk dit laatste belangrijke werk van de schrijfsters op te vatten als een terugblik op hun leven en als een bron van inzicht in hun eigen ontwikkelingsgang. Dat is dan ook vaak gebeurd. Vooral is er nijver gespeurd naar overeenkomsten tussen het leven van Mietje en dat van Betje en Aagje. Zo constateerde men bijvoorbeeld verheugd dat het hoofdstuk waarin Mietje haar ontmoeting beschrijft met een groep wezen uit het collegiantenweeshuis (II, 230) | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
natuurlijk alles te maken moest hebben met Aagjes eigen opgroeien in dat weeshuis. Het is duidelijk dat een dergelijke benadering grote problemen oplevert. Om maar iets te noemen: Mietje is enig kind. Betje daarentegen had drie oudere broers en een zusje en bovendien overleed haar moeder toen zij dertien jaar was. Aagje heeft evenmin een normale ouder/kind-situatie gekend, want zij was al op vierjarige leeftijd wees. Mietjes gezinssituatie lijkt dus allerminst op die van de schrijfsters. We hebben dus in geen geval te maken met hun werkelijke mémoiresGa naar eindnoot2. Een literair werk wordt tegenwoordig bij voorkeur als een eigen, zelfstandige wereld gezien, die niet de simpele reflectie is van het leven en denken van de auteur zelf, ook al is zo'n werk altijd op een of andere wijze daarmee verbonden en moet het mede daaruit verstaan worden. Welke status aan allerlei tekstsoorten uit het laatste gedeelte van de achttiende eeuw moet worden toegekend, is een ingewikkeld probleem. Wat vaststaat is in ieder geval dat Wolff en Deken gebv niet presenteren als een directe weergave van hun eigen denkbeelden en meningen, hoeveel overeenkomsten er op dat punt ook mogen bestaan. In het eerste deel volgen, na een inleiding van ‘Mietje’ zelfGa naar eindnoot3, enkele pagina's met als opschrift ‘De uitgeefsters aan den leezer’. Daarin stellen de auteurs het zo voor, dat zij in de loop van de tijd nogal wat teksten toegestuurd hebben gekregen, maar dat alleen dit manuscript hun de moeite waard leek om uit te geven. Met andere woorden: de uitgeefsters vallen niet samen met Mietje. Of dit de tijdgenoten, gewend als die waren aan de manuscriptfictie bij romans en imaginaire reisverhalen (men denke aan de Robinson Crusoë) overtuigend zal zijn voorgekomen, is hier niet van belang. Wolff en Deken wensen kennelijk geen identificatie met Mietje. Zij willen dat haar leven serieus wordt genomen en dat het verslag gelezen wordt als een soort egodocument, als een werkelijke autobiografie. Van Mietje dan natuurlijk. ‘Mietje’ zelf heeft over de ‘theorie’ van haar eigen levensbeschrijving in haar inleiding een paar dingen gezegd. De bekende en contemporaine biografieën (lofen lijkredenen) van de groten der aarde staan haar niet bijzonder aan. Ze zijn niet leerzaam en voegen naar haar mening niets toe aan ‘de kennis van den mensch’ (XII). Welnu, zegt Mietje, ‘ik schrijf anecdotes’ (IX); die leiden naar zij hoopt wél tot het gewenste inzicht. De schrijfsters (beter gezegd: de bejaarde Mietje) gebruiken hier een begrip uit het toenmalige biografisch jargon. Anekdotes - letterlijk: wat niet uitgegeven, niet bekend gemaakt is - treft men slechts bij uitzondering aan in de officiële biografie. Maar zijn het niet juist de persoonlijke woorden, voorvallen en gesprekken die iemands eigenheid accentueren, zijn inzichten en opvattingen weergeven, zijn ‘Sitz-im-Leben’ demonstreren? Deze opvatting van (auto)biografie-door-anekdotiek verklaart voor een groot deel de scène-achtige opbouw van gebv. We vinden hier geen aaneengesloten levensverhaal, maar wél, nadat wij eenmaal door de bejaarde Mietje geïnformeerd zijn over het verleden van haar familie, ‘flitsen’ uit het leven van de jonge Mietje. Die staan in chronologische volgorde. De lezer begrijpt dat onmiddellijk, wanneer hij de titels van enkele hoofdstukken ziet: ‘Ik ben vijf jaar’; ‘Ik ben zeven jaar’; ‘Ik zie een dode’; ‘Mijne eerste vertaaling’Ga naar eindnoot4. | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
gebv heeft in meer opzichten een caleidoscopisch karakter. We ontmoeten namelijk voortdurend verschillende Mietjes. De ervaringen van de kleine en de opgroeiende Mietje zien en beleven we via de bemiddeling van de vertellende, bejaarde Mietje, die vaak zelf onhoorbaar is, maar ons wel in staat stelt de wisselwerking tussen ‘kleine’ Mietje en de buitenwereld rechtstreeks mee te maken. Voor een groot deel bestaat die wederzijdse beïnvloeding uit een directe dialoog tussen moeder en kind. Maar soms komt zelfs binnen die tekst de ‘oude’ Mietje nog direct naar voren. Zij verduidelijkt dan, geeft commentaar, reflecteertGa naar eindnoot5. Onecht of storend is dat niet, want wij kunnen blijven geloven in de éne Mietje. Verder kent de film van Mietjes opgroeien nog andere onderbrekingen. De gewone scènes van de jonge Mietje worden een enkele maal afgewisseld met andere literaire vormen, zoals <problem> beschouwingen uit de schriftelijke nalatenschap van de moeder (soms zelf in gespreksvorm: dialogen tussen de moeder en de vader) en de briefwisseling van Mietje met een vriendin. Ook binnen de hoofdstukken die telkens een bepaalde ervaring en een stap in de groei naar betere kennis, dieper verstaan van waarheid vertellen, kunnen elementen van niet-‘autobiografische’ aard voorkomen. Zo moet Mietje ergens (I, 197 e.v.) een stukje van meer algemeen-spectatoriale aard vertalen, getiteld ‘Over de bestuuring des geheugens’, dat een zojuist opgedane en beschreven ervaring steunt. Alles bijeengenomen kent gebv dus een afwisselend scala aan vertelvormen, maar het verhaalfocus blijft de blik van de bejaarde Mietje. Het is wonderlijk hoe desondanks toch het ‘presens’ van de opeenvolgende ontwikkelingen van de jonge Mietje zonder moeite gehandhaafd blijft en hoe de lezer daar moeiteloos in kan meegaan. In haar inleiding zegt de ‘oude’ Mietje dat het beste middel tot ‘kennis van den mensch’ is het waarnemen van het KIND - zoals het uit de handen der natuur is voortgekoomen [...]; hoe zijne eerste phisique opvoeding werd ingerigt, hoe het vervolgens door omstandigheden, voorbeelden, gesprekken, onderrigtingen - toevalligheden, eigen temperament, gewijzigd werd; dit zoude ons in staat stellen om de eerste drijfveeren zijner daaden te zien; dan zouden wij beter in staat zijn, om te kunnen beslisschen: ‘of de mensch ook nog iets anders zijn kan, dan het resultaat zijner omstandigheden.’ (XIII) Wij gaan hier voorbij aan de implicaties van deze contemporaine variant van de nature-or-nurture-discussie. Wel willen wij opmerken dat de scènes zodanig gekozen zijn dat elke beschreven ervaring van het kind beantwoordt aan een nieuw groeistadium, bijvoorbeeld het eerste gevoel voor orde, de eerste idee van ‘abstractie’, het besef van ‘geheugen’, de ontdekking van ‘ik-heid’. Het gaat dus om heel wat meer dan om het aanleren van min of meer van elkaar losstaande deugden, zoals nuttige gehoorzaamheid of wenselijke ‘godsvrucht’. Het boek biedt een haast in evolutionaire termen beschreven ontwikkeling van de opeenvolgende stadia van het mens-zijn. Terugkerend naar de literaire etikettering: naast dit alles kunnen wij primair naar het werk als ‘fictie’ kijken. Als wij daarbij haast noodgedwongen het etiket ‘roman’ moeten gebruiken, om welke soort gaat het dan? Het heeft enige zin te spreken | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
van een ideeënroman of eerder misschien nog van een ontwikkelingsroman (Entwicklungsroman): een roman waarin men tot bewustheid komt, waarheid ontdekt? In dit geval staat het ontdekken van de geheimen van het mens-zijn voorop. Dat wordt in gebv in het bijzonder ondersteund door Mietjes ontwikkeling op religieus terrein. In deel II begint zij ze is dan al zo'n veertien jaar greep te krijgen op het verschil tussen goed en kwaad. Zij ontdekt ‘God’, zoekt naar wat de essentie is van de evangeliën, die zij dan pas mag lezen. (Haar behoedzame gids en moeder meent dat Mietje eerst nu werkelijk ‘intern’ met het verschijnsel religie iets kan doen). Een zó groot deel van het verhaal wordt dan in beslag genomen door de zoektocht naar het wezen van ‘religie’, dat men haast kan spreken van een variant van de welbekende Nederlandse bekeringsgeschiedenis. Of anders is gebv misschien een nieuw soort Confessiones zoals die van Augustinus: een verslag van een zoektocht naar waarheid, en van het vallen en opstaan daarbij. Bedoelde de ‘oude’ Mietje en misschien nu toch maar: óók Betje en Aagje de gebv als een soort ‘isagoge’ naar de Waarheid, naar een christendom zoals zij die zag/zagen? Is gebv een soort verlaat belijdenisgeschrift? Een menigte vragen. Die alle te beantwoorden vergt een boek. Wij kunnen hier slechts enkele problemen aanstippen. | |||||||
Mietjes wereldMietje gaat niet naar school. Zij leert thuis, volgens het programma opgesteld door haar moeder. Die begeleidt haar en wordt later geassisteerd door de Franse gouvernante juffrouw Warin. In zekere zin is Mietjes wereld een hortus conclusus, een ideale besloten (opvoedings)wereld. Haar huis ligt echter midden in de grote stad Amsterdam en de vader is belangrijk in de handel. Het is dan ook niet zo dat Mietje nooit geconfronteerd wordt met de gewone dingen des levens. Zij krijgt taken in het ouderlijk huis, leert omgaan met de gedienstigen en respect te hebben voor hun gevoelens: elk mens heeft zijn waarde. Zij komt in aanraking met de armoede en woonomstandigheden van de volksklasse (in de Jordaan) en leert hoe zij hulp kan bieden. Zij maakt, als lid van de hogere burgerstand, tevens kennis met de voor- en nadelen van het stadse uitgaansleven (er is een interessant hoofdstuk over toestanden en soorten bezoekers in de schouwburg en over het doel van toneel). Ook het contact met de natuur is belangrijk. Het grootste deel van het jaar verblijft het gezin in een buiten aan de singels. Wanneer Mietje ouder is, verhuist de familie zelfs naar het platteland, ofschoon het huis in de stad wordt aangehouden. Maar nooit staan de schrijfsters Mietje toe op te groeien in een zalige eenzaamheid. Haast ongemerkt confronteren zij ons en Mietje, in diezelfde hoofdstukken waarin Mietje een nieuw inzicht bereikt over waarden en waarheid, ook met de leefsituatie en denkwijzen elders of bij anderen. Mietje komt in contact met andere standen en milieus (naast soorten burgers ontmoeten we ook boeren en adel), met andere geloven (katholieken naast dogmatische en piëtistische protestanten en joden), met andere landsaarden (Geldersen naast ‘stadse’ Hollanders). Vanuit haar besloten wereld ontmoet zij eigenlijk heel Nederland. In Mietjes eigen welgestelde Hollandse gezin worden de oude vaderlandse waarden in ere gehouden. Het gaat niet om materieel gewin alleen. De werkzaam- | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
heden moeten ook ten goede komen aan de samenleving en het land. Bij de opvoeding gaat het om het aankweken van gezond verstand, niet van geleerdheid. Bij het gedrag zijn belangrijk: eenvoud, beschaving, openheid, eerlijkheid. Pedanterie is verwerpelijk. Het zijn nogal ‘Bataafse’ waarden die in het boek gepropageerd worden. ‘Onze’ samenleving bestaat uit vrije burgers, leert Mietje. Burger is de meest waardevolle titel die men in een republiek kan hebben (I, 7). Boeren zijn ook burgers, wordt nadrukkelijk gesteld (II, 220)Ga naar eindnoot6. Vorsten en andere groten der aarde moeten met achterdocht bekeken worden. De Nederlandse ‘staats’ helden zijn Oldenbarnevelt en Johan de Witt (in dezen huldigt gebv, met de oudere generatie patriotten, nog de politieke idealen van 1770-1785Ga naar eindnoot7). We zien Mietje dan ook de Vaderlandsche Historie van Wagenaar lezen (II, 313): het handboek voor de Nederlandse gelovige republikein. Zij hoort over de situatie in Frankrijk en Zwitserland, over de basis van de Nederlandse economie, over de (verwerpelijke) slavenhandel. Ja, Mietje krijgt, ook al is zij als vrouw voorbestemd voor het overigens zeer belangrijke ‘huiselijk leven’, genoeg kennis mee om zich als verantwoordelijk staatsburger te gedragen. Desondanks blijft dat huiselijk leven vooral het gebied van de vrouw; belangrijker dan meedoen in genootschappen of wedijveren in geleerdheid (dat is voor slechts weinigen weggelegd, zoals Anna Maria van Schurman) is het tot een goed einde brengen van de verheven taak van de opvoeding. Daar komen de beste eigenschappen van de vrouw tot haar recht. Daartoe heeft ook zijzelf een goede educatie nodig anders dan in Frankrijk, waar vrouwen veroordeeld zijn tot onkunde en bijgeloof, dan wel tot galanterie en wuftheid. Mietjes ouders zijn het volledig met elkaar eens over de taak van de Nederlandse vrouw, die in hun ogen niets minderwaardigs heeft. In principe zijn, huns inziens, man en vrouw gelijk en gelijkwaardig; zij hebben slechts verschillende eigenschappen en begaafdheden. Wanneer in de maatschappij de man soms als meerdere gezien wordt, is dat onjuist. Eén uitspraak van vader spreekt in dit opzicht boekdelen: ‘Alles, waarin mannen boven de vrouwen uitmunten, is het gevolg der opvoeding’ (I, 227). | |||||||
Wereldbeeld, cultuur, religieDe wereld van Mietje is in grote trekken de wereld van de Verlichting zoals die in Nederland rond 1770 bestondGa naar eindnoot8. Daarin ligt het accent op de burger, die in zelfverantwoordelijkheid zijn ontwikkeling ter hand neemt en zijn talenten exploiteert, mede ten dienste van de samenleving. De ervaring is voor hem steeds zijn toetssteen. Waar die tekortschiet, zoekt hij naar een bevredigende verklaring voor zijn plaats en bestaan in deze wereld; hij vindt die doorgaans in een (ondogmatische) religie, een vrijzinnig en tolerant christendom. De bijbel is voor hem niet zozeer een verzameling catechismuswaarheden, als wel een schatkamer vol wijsheid. Echte geschiedenis vindt men daar echter niet in. Mietjes opvatting van de ontwikkeling van de mensheid is er dan ook vooral een die door de toenmalige stand van zaken in de wetenschap of door de ‘politiek-sociale’ mode bepaald is. Zo vindt men in gebv de stelling dat in de vroegste tijden de mensen bijeenkwamen en een maatschappij vormden omwille van het wederzijdse nut: | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Zedert de menschen, ter wederzijdsche beveiliging, zig in gezelschappen vereenigden, ontstonden ‘er natuurlijk buurten, gehugten [...] Naar maate de maatschappijen grooter wierden, weeken de menschen van de natuur, en vermenigvuldigden de kunstbehoeftens. (II, 12). In verband met oudtestamentische geschiedenissen als die van Jozef wordt opgemerkt dat in zijn tijd de wereld nog in ‘kindschen ouderdom’ verkeerde, geen ondervinding had en nog ‘goddelijk onderwijs’ nodig had (I, 318). Die opmerking impliceert de bekende verlichte gedachte dat de mensheid steeds wijzer en volmaakter wordt. Derhalve beschouwt Mietje de Middeleeuwen als een periode waarin Aquinas en Scotus zich bezighielden met ‘scholastike spinnewebberijen’ (I, 65). Dat denkbeeld van ‘progressie’ staat altijd enigszins op gespannen voet met het juist in Nederland in de achttiende eeuw nog zo lang heersende fysicotheologische denken. Daarin heeft alles in de natuur en in het leven zijn door de Schepper bepaalde functie, zijn (tamelijk statische) plaats. Hierbij wordt teruggegrepen op de neoplatoonse idee van de ‘keten der wezens’; al het zijnde bevindt zich op een vastgestelde plaats op de ‘ladder’ van het zijn, in volgorde van volmaaktheid, en niets kan wegvallen zonder het overige in gevaar te brengen. Dit tegen het eind der achttiende eeuw minder courante wereldbeeld - als strijdig met verandering en vooruitgang - is bij Wolff en Deken, en dus ook in Mietjes denken, nog sterk aanwezigGa naar eindnoot9. Mietje heeft dus wel bewondering voor empirici als Musschenbroek en Buffon, maar zij is óók bevlogen van bijvoorbeeld de fysicotheoloog abbé PlucheGa naar eindnoot10, de Franse Martinet. Blijkbaar vond zij niets eigenaardigs aan diens redenatie als zou de wijsheid Gods blijken uit alles en dus onder meer ook uit het bestaan van eb en vloed, waardoor schepen met gemak havens in- en uit konden lopen. Dat Mietjes opvoeders en zijzelf de gedachten denken van rond 1750 en niet die van 1800, is ook op andere terreinen duidelijkGa naar eindnoot11. Het blijkt bijvoorbeeld uit de overal voorkomende steun voor de temperamentenleer, waarin karakters bepaald worden door de samenstelling van de lichaamsvochten. Er is minder aandacht voor de nieuwere inzichten, hoewel de fysiognomie en Lavater wel eens ter sprake komen. Het ‘gedateerde’ van Mietjes wereld blijkt ook in ander opzicht, namelijk dat van de cultuur en in het bijzonder van de literatuur. Terwijl de schrijfsters zelf altijd een vernieuwende kracht zijn geweest in de literatuur, stellen zij in gebv dat vrouwen beter geen romans kunnen lezen. Zij blijken tevens hevig voorstandster van het classicisme; de stukken in de schouwburg dienen de theorie van Boileau te volgen. Molière is het grote voorbeeld, Van Winter en Van Merken zijn onze echte dichters. Op het Nederlands toneel vindt men een teveel aan lompe kluchten, wanstaltige drama's en lichtvaardig danswerk. Mietje dient ook wantrouwend te staan tegenover satirische schrijvers als Alexander Pope; bij satires gaat het veelal meer om het vernuftige dan om de goede smaak en de welvoeglijkheid. Een man als Voltaire, wat had die niet kunnen worden, als hij zijn talent ten goede gebruikt had... (II, 77). Kortom, achteraf bezien heeft Mietje weinig kunnen genieten van de meest creatieve voortbrengselen van de achttiende-eeuwse literatuur. Maar haar opvoeding | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
was dan ook niet zozeer afgestemd op genieten als wel op het zoeken naar waarheid.
Een zeer belangrijk deel van gebv zoals in druk tot ons gekomen, wordt in beslag genomen door Mietjes groeiende religieuze inzichten. Ook hier is het ouderlijke opvoedingscriterium: Mietje moet ‘eraan toe’ zijn, moet begrip kunnen hebben voor alles wat met God en de heilsgeschiedenis te maken heeft. Haar persoonlijkheid moet als het ware eerst vragen om een Schepper, een God, een Christus, want anders wordt elke informatie door de ouders geweigerd. In dit opzicht is gebv consequenter in het uitvoeren van de verlichte opvoedingsprincipes (begrip bij kinderen is nodig) dan welk ander vergelijkbaar geschrift van tijdgenoten dan ook. In het gewone dagelijkse leven, op scholen, in catechisaties en in andere situaties kregen kinderen - ook wanneer de ouders zelf, met hun Martinet of Van Alphen in de hand, zich beperkten tot ‘natuurlijke’ religie - van alles te horen of te leren over de ‘dogmatische’ stellingen van het christendom, zonder in de verste verte in staat te zijn vanuit hun eigen behoeften de eventuele logica of noodzaak achter de theologische standpunten te bevroeden: een situatie die nog eeuwenlang zou voortduren en ook nu nog wel voorkomt. Voor de gemiddelde achttiende-eeuwse lezer moet het dus een schok geweest zijn om te lezen dat Mietje pas rond haar twaalfde jaar iets verneemt over ‘God’ en dan het eerste gemakkelijke verhaal uit de bijbel (het leven van de oudtestamentische Jozef, min of meer in de vorm van een wijsheidsgeschiedenis) te horen krijgt. Eerst op haar veertiende jaar ziet Mietje een kerk van binnen. Dat is zo ongeveer ook de leeftijd waarop zij geconfronteerd wordt met het verschijnsel christendom, althans met de figuur van Jezus. Het zal duidelijk zijn dat in Mietjes religieuze opvoeding het kerkelijke zo goed als geen rol speelt. Wanneer zich - Mietje is dan vijf jaar - de ‘famille Dominé’ bij haar thuis meldt, met allerlei opvoedkundige geloofsboekjes, menend men moet de kinderen in 't geheugen drukken, dat zij het eigendom des Satans zijn, op dat zij weeten, wie hen door zijn dierbaar bloed verlost heeft uit de magt des duivels (I, 61) dan worden des mans voorstellen beleefd doch beslist afgewezen. Mietjes religieuze vorming bestaat voorlopig hierin dat zijzelf tot het inzicht komt, op basis van haar groeiende kennis over natuur en wereld, dat er een ‘Weldoener’ moet zijn. In het hoofdstuk ‘Ik leer God kennen’ (I, 208 vv.), wanneer zij twaalf is, leert zij die te identificeren met ‘God’. Zij wordt erop voorbereid dat er een ‘boek’ bestaat (I, 322) waarin veel meer omtrent hem te vinden is; en op haar dertiende krijgt zij de eerste drie evangeliën ter lezing, zonder instructies vooraf. Zij moet met haar vragen en problemen daarover bij haar moeder komen, en samen praten zij dan over de betekenis van de figuur Jezus. Een begrip als ‘zonde’ komt bij dit soort discussies nauwelijks aan de orde en wordt trouwens in het algemeen geduid als een vorm van ontevredenheid (II, 15). In verband met de leer van Jezus komt dan als het ware en passant het begrip ‘christendom’ tevoorschijn. Dat is aan zijn verschijnen gekoppeld en wordt nergens verbonden met enigerlei | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
‘kerkisme’Ga naar eindnoot12 of kerkleer. Van dogma's is nergens sprake, behalve misschien van de (te verhopen) opstanding en onsterfelijkheid. Een voorbeeld daarvan is een zinsnede als de volgende, verbonden met het ‘rationele’, maar altijd wat merkwaardig aandoende argument: ‘Oordeel nu eens uit dit eene stuk [over onsterfelijkheid], hoe veel voortreffelijker de Christelijke godsdienst is, dan die der natuur’. Pas na dit alles wordt Mietje gezet aan het lezen van het evangelie van Johannes en van de Handelingen. Daarmee is zij begonnen wanneer deel II eindigt, zodat wij dus niet weten wat de betekenis daarvan in haar verdere leven geweest is. Maar uit de gedrukte tekst valt op te maken dat Mietjes christendom een ‘evangelisch’ christendom is geweest, gekoppeld aan de voorbeeldfiguur Jezus. Alle strijd, alle verdeeldheid in geloofsrichtingen is uit den boze. Het is niet de bedoeling van de schrijfsters om kerk of kerken nadelig af te schilderen, maar alleen om schijnchristenen te hekelen. Wanneer Mietje bijvoorbeeld kennismaakt met een plattelandsdominee en een proponent, beiden op bezoek bij haar ouders, is de dominee overduidelijk een geborneerde en kleingeestige figuur, immer zoekend naar ketterij. De proponent demonstreert meer gezond verstand en is in zekere zin ‘vrijzinniger’Ga naar eindnoot13. Uit de beschrijving van verschillende zogenaamde ‘fijnen’ blijkt dat sommigen van hen geacht worden een werkelijke, diepe religiositeit te bezittten. Aan de andere zijde van het spectrum vinden we de ‘esprit-forts’, de onwilligen, de ‘ondiepen’. De ongelovigen misbruiken de Schrift. Hun aanhangers zijn vooral te vinden onder de jongelui die ‘geest en eenige ondiepe kundigheden hebben’ (II, 213). De oorzaak is soms dat zij op zeer jonge leeftijd met idiote godsdienstboekjes lastiggevallen zijn. Schrijvers als Voltaire beschikken alleen over ‘vernuft’ en schijnschone valsheid. Wat de ongelovigen betreft vertonen de schrijfsters geen enkele neiging hen serieus te nemen en ook in hun werk te zoeken naar waarheid. Een merkwaardig element in gebv is overigens de herhaalde aandacht van de schrijfsters voor dromen en voorgevoelens en de betekenis en voorspellende waarde daarvanGa naar eindnoot14. Hier zien we een onverwachte verwantschap met bijvoorbeeld Rijklof Michaël van Goens en een bevestiging van het feit dat de schrijfsters leven in een tijd die niet alleen ‘rationeel’ is, maar tevens verzot op Swedenborg, Mesmer, Jung Stilling. Mietje wordt hiermee echter niet lastig gevallen. Zij groeit gelukkig op in een veilige omgeving, waarin gedoseerde stimuli van buitenaf haar lucide begrip prikkelen. Zij bevindt zich in een verlicht opvoedkundig paradijs. | |||||||
OpvoedingIk wilde dat gij schoon zoude uitspeelen, zo lang mogelijk een kind blijven (II, 11) zegt moeder tot Mietje, wanneer deze een nieuw, op het begin van de volwassenheid duidend inzicht bereikt heeft en aan haar moeder vraagt: waarom hebt u mij hier niet eerder over ingelicht? Maar moeders opvoedkunde is voor een groot deel gebaseerd op het inzicht dat geen enkele kennis waarde heeft als men daar niet aan toe is. Dan is kennis slechts: doctrine, ballast. | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
gebv kan gelezen worden als een boek over opvoeding. In dat geval kan men vooral bewondering hebben voor het geduld en het inzicht van de moeder, wier leven geheel gewijd is aan Mietje, liefdevol maar zonder enige verwennerij of toegevendheid. Zij voert een voortdurende dialoog met haar dochter. Nooit vraagt zij te veel van Mietjes vermogens (zij remt haar eerder af), maar zij prikkelt haar talent zodra zij denkt dat Mietje rijp is voor het zetten van nieuwe stappen en het verwerven van nieuwe menselijke inzichten. Moeder bepaalt, stuurt, doseert haar onderwijs en stemt het totaal af op Mietje zelfGa naar eindnoot15. Zij houdt steeds haar doel in het oog: de vorming van Mietje tot een volwassen vrouw, die in haar leven oordelen moet vanuit een gezond verstand dat opereert op basis van ervaring en inzicht. Gezond verstand is de cruciale term voor de volwassen geestesgesteldheid, keer op keer in gebv herhaald. Laat moeder zich daarbij leiden door een of ander leerstelsel? Dat is niet zo duidelijk. Zij blijkt diverse opvoedkundige schrijvers te bewonderen: Fénelon, Hulshoff, La Bruyère, Locke, Formey (I, 32-34), maar houdt er ook zo haar eigen ideeën op na. Zo heeft zij bijvoorbeeld bedenkingen bij het tabula rasa-idee van Locke; zij meent niet dat kinderen geheel en al ‘schoon papier’ zijn en dat alles door middel van opvoeding aangebracht kan worden (II, 336)Ga naar eindnoot16. Zij zou ook, meent de ‘oude’ Mietje, nooit iets gezien hebben in Rousseaus ideeën, neergelegd in diens (toen nog niet verschenen) Emile ou de l'éducation. ‘Emile is een meesterstuk, maar het plan is een harssenschim’ (I, 33); het genie ging hier op de loop met de rede. Nee, Mijne moeder aanvaardde mijne opvoeding onder het geleide haarer groote vriendinnen, de Natuur en de Rede. (I, 34) En elders luidt het: Een kind kan niets uit zig zelf weeten, want het denkt weinig, en heeft geene ondervinding. Dit alles komt ook al met de jaaren. Men eischt ook niets van een kind dan onbepaalde gehoorzaamheid aan zijne ouders, tot dat het in staat is eene keuze te doen, en daar van voldoende redenen te geeven. (I, 169-170). Tijdens zijn groei leert het op de juiste wijze begeleide kind dus zowel te ondervinden (via de Natuur: de gehele empirische wereld) als zijn inzicht (Rede) te ontwikkelen, naar gelang zijn vatbaarheid daarvoor. Die gecombineerde ‘kennis’ moet iets zijn dat het menselijk leven volwaardig en volwassen maakt. In gebv heet dit: gezond oordeel, gezond verstand. ‘Geleerdheid’ is iets geheel anders; die wordt in gebv als iets van minder belang afgedaan en zelfs beschouwd als een zaak die van de hoofdzaken des levens afleidtGa naar eindnoot17. Uiteraard gaat achter dit alles de ‘verlichte’ idee schuil, dat de mens zich kan verbeteren, dat hij te vervolmaken is. Wanneer de bejaarde Mietje terugblikt op haar opvoeding en denkt aan de bedoeling van de schepper met de mens, schrijft zij | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
haast juichend: ‘Niets [karakteriseert] zo sterk die rei van weezens, waarin wij behooren, dan de volmaaktbaarheid. Vervoerend voorüitzigt! Mijne natuur is, door alle eeuwigheden, volmaaktbaar! [...] Ik ben volmaaktbaar!’ (I, 64) Merkwaardig, zoals hier christendom en de verlichte progressie-idee elkaar in het hemelse de hand reiken. Al op aarde overigens is de ontwikkeling van een gezonde geest een voorwaarde voor het bereiken van geluk. De mogelijkheid gelukkig te zijn is, zoals bekend, iets dat de achttiende-eeuwer buitengewoon interesseert. Het recht op geluk is niet voor niets geformuleerd zowel in de Amerikaanse grondwet als in die van de Bataafse republiek (1798). Er is overigens één geestesgave die hinderlijk is, of kan zijn, bij het streven naar het bereiken van een juiste geestesbalans, namelijk het vernuft. Dat is een gave die Mietje in hoge mate bezit en waarvan zij ook blijk geeft in de tekst van het hierna volgende hoofdstuk)Ga naar eindnoot18. Het is moeilijk een omschrijving te geven van wat vernuft is. In Mietjes geval is het een vorm van kwikzilverigheid, vlugheid, geneigdheid tot scherts, bijdehandheid. Haar vriendin Coosje daarentegen is niet ‘vernuftig’; die is bedaard, gedegen, beginselvast. Vernuftig zijn is een eigenschap die in zich neutraal is. Maar moeder waarschuwt keer op keer: vernuft is niets indien niet geleid door-natuurlijk! - het gezonde oordeel. Fraaie vernuften (beaux-esprits) zien alles in een vals daglicht (I, 32), zijn ingenomen met de ‘kattesprongen des vemufts’. Vernuft is een soort speelziekte (I, 300), Voltaire was een vals vernuft (II, 213). Kortom, vernuftigheid kan zich gedragen als een ongeleid projectiel dat anderen kan bezeren. Juist daar gaat het hier uitgekozen hoofdstuk over. Mietjes vernuftigheid uit zich in het gekscherend nadoen - en eigenlijk dus bespotten - van een oude vrouw uit de volksklasse die haar ouderlijk huis bezoekt en die zich uiteraard niet geheel conform de etiquette van de hogere burgerij kan gedragen en uitdrukken. De moeder grijpt krachtig in en probeert Mietje duidelijk te maken wat wel en wat niet getolereerd kan worden in scherts, satire, spotzucht, ‘grappigheid’. Wanneer satire enzovoorts ingegeven wordt door minachting, door verachting, door een houding die veronderstelt dat de ander niet de gelijke is, maar in enig opzicht de mindere, dan is er sprake van een houding van dis-respect die verwondt, en niet van een geesteshouding die zelf gezond en in balans is. Indien anderen al gecorrigeerd dienen te worden of wanneer zij al op fouten gewezen moeten worden, dan zoekt men een wijze van mededelen waarbij de ander in zijn waarde gelaten wordt en aldus beter de mogelijkheid krijgt zijn fouten in te zien. De moeder geeft voorbeelden waardoor Mietje zelf begrijpt wat zij verkeerd heeft gedaan. In dit hoofdstuk leert Mietje dus dat één van haar talenten allesbehalve een talent is, indien het gebruikt wordt zonder gezonde basis. Zij leert zichzelf daardoor beter kennen en in de hand houden. Haar vernuft krijgt richting. | |||||||
De uitgave van 1802Allereerst: gebv verscheen bij de Haagse uitgever Isaac van Cleef op 29 oktober 1802Ga naar eindnoot19. Van Cleef blijkt moeite gedaan te hebben om het werk aan de man te brengen, niet alleen door het versturen van recensie-exemplaren, maar ook door een advertentiecampagne. In tenminste twee grote landelijke bladen zijn advertenties | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
te vinden. Zo verscheen in de veelgelezen Opregte Haerlemsche Courant op 30 oktober de volgende tekst: J. van Cleef, Boekverkooper in 's Hage, geeft uit en heeft alom verzonden: GESCHRIFT eener BEJAARDE VROUW, uitgegeeven door de Juffr. E. BEKKER, Wed. Wolff, en A. DEKEN, 2 Deelen, gr. 8vo, à f. 4-6. Dit Werk, het welk met geen minder genoegen dan de andere Schriften van deeze Schryfsters ontvangen zal worden, vervat onder anderen het volgende: Myne afkomst. - Ouders en eerste Kindsheid. - Ik leer Leugen en Valschheid kennen. - Onze drie Nichten en haare Kinderen. - Myne eerste Speelmakkertjes. - Gesprek over het Danssen. - Het Dondert. - Ik zie eene Doode. - Ik geef een proef van myn Vernuft. - Myne eerste Vertaling. - De Comedie behaagd my niet zonderling. - Brieven aan myne Vriendin Coosje. - Ik kryg zeer aangenaame Vooruitzigten. - Een Hoofdstuk dat wedersprooken zal worden. - Brief van myne Vriendin Coosje. - Ons Reisje. - Deeze afdeeling zal niet algemeen goedgekeurd worden. - Aankomst en Verblyf op het Kasteel. - Zoo men gelukkig wil leven moet men zich wapenen tegen te Leurstellingen. - Ik wordt voorbereid tot het leezen van de Handelingen der Apostelen. - Myne bedenkingen hier over. - Ik zie een weinig van de Waereld. - Bedenkingen over de Opvoeding van jonge Juffrouwen. - Van de Historie van SARA BURGERHART, WILLEM LEEVEND en CORNELIA WILDSCHUT, zyn nog maar zeer weinig compleete Exemplaaren te bekomen. Deze aankondiging, die op 15 en 25 oktober ook al in de Leydsche Courant was geplaatst, beslaat in het blad zelf twaalf regels, wat voor een boekadvertentie toen veel was. Van Cleef gaf een uitvoeriger inhoudsopgave dan gebruikelijk wasGa naar eindnoot20 en probeerde het koopgedrag kennelijk ook te stimuleren door te verwijzen naar eerdere, veelgelezen werken van de schrijfsters. Andere advertenties van hem in genoemde kranten zijn doorgaans kleiner van omvang. Mocht dus gebv niet goed verkocht zijn, dan heeft dat zeker niet aan Van Cleef gelegen. Maar - verkocht gebv inderdaad niet goed? Naar aanleiding van dit laatste belangrijke werk van de ‘arme’ schrijfsters klinkt in de secundaire literatuur soms een licht verontwaardigde toon door, als zou Nederland hen min of meer het graf in hebben gezwegen. Dat wordt mede ingegeven door kennis van het feit dat Van Cleef de honorering voor dit boek wilde terugbrengen van vijftien naar zeven gulden per blad, met de motivering dat hij (nog) slechts 200 exemplaren van de eerste twee delen verkocht had. Dat getal lezen wij in een tamelijk gekwetste brief van Aagje Deken aan Van CleefGa naar eindnoot21. Bij die wat romantische verontwaardiging zijn wel een paar kanttekeningen mogelijk. Ten eerste over de verkoop zelf. 200 exemplaren is op zichzelf in de Bataafs-Franse tijdniet slecht als verkoopcijfer. En wanneer heeft Van Cleef dat aantal verkocht? Is het een momentopname, na zijn advertentiecampagne? Vermoedelijk wel, want zijn schrijven over exemplaren en honorering zal hij vrij kort daarna verstuurd hebben. Hij moest immers zijn productie plannen, waaronder de delen III-IV van gebv, en kon niet al te lang wachten met een poging om het contract met de schrijfsters te veranderen. Maar dat betekent dat het getal ‘200’ slechts een voorlopig getal is. Mogelijk verkocht hij er op langer termijn wel veel meerGa naar eindnoot22. | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Bovendien dreigt men wel eens te vergeten dat juist in de steden waar zich toen de meeste gebv-lezers bevonden het sterkst de gevolgen gevoeld werden van de grote terugval van de Nederlandse economie rond 1800, zozeer zelfs dat de inwonersaantallen zienderogen afnamen. Het was een tijd waarin een bedrag van ruim vier gulden voor een werk als dit niet zonder meer door diezelfde groep opgebracht kon worden die eerder bijvoorbeeld de Sara Burgerhart had gekocht. Anders gezegd: de gebv-markt was een krimpende markt. Belangrijker nog was de culturele malaise van die tijd. De eindeloze ‘verlichte harrewarrerijen’ van de laatste decennia van de achttiende eeuw lijken weinig verbetering gebracht te hebben. Na 1798 is Nederland moe, heeft het de resterende krachten nodig om iets van de nationale identiteit te handhaven tegenover het Franse overwicht en kruipt het soms terug onder de kansel om te vernemen dat de God van Israel wel degelijk de God van Nederland blijft. Op dit moment heeft men er niet zo veel behoefte aan kennis te nemen van een nieuw boek van schrijfsters die gelden als exponenten van een richting (staatsgezind eerst, radicaal-patriots daarna) die door velen, soms achteraf, gezien wordt als oorzaak van alle ellende. Lijkt dat nieuwe boek niet te gaan over, alweer! die vermaledijde voorbije eeuw? Is het immers niet een terugblik van een bejaarde vrouw? Geeft die, blijkens het overzicht in de advertentie van Van Cleef, niet opnieuw blijk van ‘verlichte’ opvattingen over bijbel en opvoeding? En kondigt die blijkens datzelfde overzicht niet glashard aan dat sommige van die hoofdstukken wel ‘wedersprooken’ zullen worden of ‘niet algemeen goedgekeurd’? Nee, dit boek hoeft niet gekocht te worden. Van controverses heeft lezend Nederland op dit moment genoeg. | |||||||
WaarderingsgeschiedenisVanaf het begin is gebv niet vriendelijk ontvangen, lijkt het. Mogelijk kennen wij niet alle reacties. Wat opvalt is dat de enigszins geestverwante Algemeene Konst- en Letter-bode er geen aparte aandacht aan besteedde of durfde besteden; gebv werd desondanks wel genoemd bij de nieuw verschenen boeken die te koop waren in de boekhandel van A. Loosjes Pz.Ga naar eindnoot23. Het viel ook niet in de smaak bij de in brede kringen gelezen en langzaam steeds behoudender wordende Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen waarin een anonymus vijf bladzijden nodig heeft om de inhoud op een wat ironiserende wijze weer te gevenGa naar eindnoot24. Duidelijk wordt dat de vrije godsdienstige opvoeding niet geheel de zegen heeft van de recensent. Zijn stuk bevat het verzoek aan de uitgeefsters toch eens mee te delen hoeveel kinderen zij zelf wel opgevoed hebben en besluit met de weinig fijngevoelige opmerking: Ene bejaarde Vrouw heeft dit Geschrift opgemaakt uit de nagelatene Portefeuille harer Moeder; en dus kan men het, in dit zo wel als in vele andere opzichten, letterlyk als oude wyuen praat aanmerken. Onbarmhartiger nog oordeelt de Nieuwe Vaderlandsche BibliotheekGa naar eindnoot25. Dit blad vertegenwoordigt de orthodoxie en heeft uit de aard der zaak weinig waardering voor de schrijfsters wier stijl en ideeën veel te lichtzinnig bevonden worden. De toon is onwelwillend en afkomstig van een partijganger. ‘Zelfs zij die buiten het vader- | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
land reizen, veranderen wel van lucht, maar niet van aard’ zegt de schrijver sneerend, verwijzend naar het verblijf in Frankrijk van Wolff en Deken, en daarmee tevens naar hun ongewenste patriotse sympathieën. Het valt op dat de recensent bewust moeite doet enkele passages uit hun verband te rukken: een in dit geval wat onchristelijke handelwijze, verklaarbaar uit het feit dat de christelijke auteur vooral gekwetst is door de wijze waarop Mietje bijgebracht wordt op een zelfstandige en volwassen manier over zaken van het geloof na te denken. Ook hier staat aan het eind een smalende opmerking die inhoudt dat vrouwen die zelf nooit kinderen gehad hebben, niet over opvoeding zouden moeten schrijven. Wat de latere beoordeling van gebv betreft: opvallend is dat, hoezeer de waardering voor het totale oeuvre van de schrijfsters in de loop van de laatste twee eeuwen ook gegroeid is, het gebv daarin niet deelt. In overzichten van leven en werk wordt het vaak niet eens genoemd, evenmin in de meeste ‘handboeken’. Een enkele keer komt het zelfs tot een zeer negatief oordeel, zoals in het geval van A. de Vletter, die in 1915, uitgaand van twintigste-eeuwse idealen over het kind en de opvoeding van kinderen, meent te mogen zeggen we zien het heerlike, kleurige kinderleven verdwijnen achter een ondoordringbaar waas van ouwewijvengepraat en degelik theoreties opvoederijgevit. Wij verwachten de schets van het kind, wij hopen op de herinneringen van het jonge Betje, op haar ondeugendheden, haar kwaaie-meidenstreken, haar botsingen met dorre conventies en ouderwets gezag, en wij krijgen... niets dan de wanhopig vervelende, onrustbarende wijdlopige verhalen, gesprekken, onrustbarende wijdlopige verhalen, gesprekken, brieven, verhandelingen, van brave Mietje en hare Mama.Ga naar eindnoot26 Dergelijke kleurrijke uitspraken vindt men bij De Vletter bij de vleet, maar het behoeft geen betoog dat deze onverwachte zaligverklaring van het type kind à la Pietje Bell geen enkel recht doet aan de achttiende-eeuwse idealen, mogelijkheden en realiteiten. Gezwegen nog van de moeilijkheid dat er rond 1800 geen enkele literaire ‘vorm’ bestond waarin een dergelijke ‘kwameidenverhaal’ voor de lezers acceptabel gemaakt zou kunnen worden. Ook in latere jaren komt gebv doorgaans slechts aan de orde inzoverre het genoemd moet worden als ‘eind’ werk van de schrijfsters, als bron van autobiografische details, als... Blijkbaar verdiende gebv op zichzelf beschouwd, als literaire dan wel cultuurhistorische tekst, geen aandacht. Een geheel andere toon wordt plotseling aangeslagen door Buijnsters, die gebv in zijn biografie ‘verrassend modern en origineel’ noemt en vindt dat dit boek als zelfportret van de schrijfsters méér dan hun romans-in-brieven hun eigen gewaarwordingen en inzichten weergeeftGa naar eindnoot27. Hij meent zelfs dat het ‘schandelijk’ is dat er van gebv geen moderne uitgave bestaatGa naar eindnoot28. Dit eigentijdse oordeel verdient de aandacht. Misschien komt er nu weer wat meer belangstelling voor gebv, mede door ons eigen artikelGa naar eindnoot29. | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
[pagina 16]
| |||||||
[pagina 17]
| |||||||
[181]Ik geef een proefGa naar eindnoot30 van vernuftGa naar eindnoot31Ik herïnner mij daar, dat ik eens op een morgen, door de glazenGa naar eindnoot32 ziende, een armelijk, doch zindelijk grootjeGa naar eindnoot33, de stoep-trappen zag opkomen, en naar de schel gaan; ik, wip de deur open gemaaktGa naar eindnoot34. Grootje kwam in 't voorhuis. GROOTJE. Jonge juffrouwGa naar eindnoot35! ik heb een boodschipGa naar eindnoot36 aan LIJSJE de werkmeid, van heur zuster. Woont die hier niet? IK. Ja, moedertje, onze werkmeid hiet LIJSJE. GROOTJE. Dan ben ik te recht; als het met juffrouws blieven was. IK. Ga zitten, vrouwtje; ik zal het mijne moeder zeggen. Ga tog zitten. GROOTJE. Dat hoeft niet, ik kan mijn boodschip wel aan de jonge juffrouw staande doen, [zij bleef staan.] Ik most de gebiedenis en de dienstpresentatie doenGa naar eindnoot37, aan menvrouw, van LIJSJES zuster, uit de vinkenstreet, en LIJSJES moeder, ouwe BAARTJE, is daar zo klakkeloosGa naar eindnoot38 van Zwol gekommen, en is nou bij AALTJE; en die verzogt mij, of ik aan menvrouw wilde gaan hooren, of LIJSJE eens citoGa naar eindnoot39 daar kommen kon; want juffrouw kan denken, dat BAARTJE heel veul verlangst het, heur kind te zien; en zij is te moê, om zo een [182] eind te kommenGa naar eindnoot40; en TOON, het zeun, de timmerman, is 'er ook al. IK. Ga tog zitten, moedertje, gij zult wel moê zijn. Ik ga mijne moeder de boodschap doen. GROOTJE. Gij zijt wel goed, jonge juffrouw, [zij neegGa naar eindnoot41, en bleef staan.] Ik als de wind de trap op, en deed de boodschap even bedeest, en neeg net als grootje, en keek net als grootje. Ik wagtte nu ook, over het naarbootzen, vrij wat lofs! Ik kreeg dit koel antwoord: ‘goed, kind, ik kom.’ Het oud wijfje leunde met haar hand op de tafel, stond nog alGa naar eindnoot42, en neeg weder. MOEDER. Ga zitten, mijne goede vrouw! Heeft mijn dogter u dit ook niet verzogt? GROOTJE. Heden ja, mevrouw! de jonge juffrouw was daanig beleefd en vriendelijk, dat mot ik zeggen. [Mijne moeder zag minder strak, en het grootje deed nog eens, als of het een lesje opzei, dezelfde boodschap; ik zag, dat mijne moeder zig verwonderde over mijne naarbootzing.] MOEDER. Gij moet wat rusten; kom, ik zal u iets geeven. GROOTJE. Hartelijk dankbaar, menvrouw, ik mot ten elf uuren op den binnen-amstel zijnGa naar eindnoot43. MOEDER. Wel dat is, voor een vrouw van uwe jaaren, zeer ver; rust wat uit. [ZijGa naar eindnoot44 ging voor aanGa naar eindnoot45 op een stoel zitten.] GROOTJE. Ja, menvrouw, ik ga nou in men [183] zes-en-zeuventigste jaar; en ik ben al veertig jaar weduwGa naar eindnoot46; maar, de Heer zij gedankt, ik ben nog zo gezond als een hoen, en ik heb te Haarlem een dogter getrouwd met een Weevers-gezelGa naar eindnoot47, en zij doen mij zo veel goed; maar 'er zijn agt kinderen, en | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
de fabriekenGa naar eindnoot48 zijn zo niet meer, als in mijn jeugd. Maar onze SIJME zijn baas is heel goed; 'er schiet altijd nog ietewat voor ouwe moeder over, zo dat, ik dank den Heer, ik heb het nog kostelijkGa naar eindnoot49; en ik win nog zo hier en daar een duitje met boodschip doen, want werken dat is gedaan; maar ik bekneuzelGa naar eindnoot50 nog mijn eige gedoententje, en ben veul bij LIJSJES zuster; daar heb ik een klein zoet kamertje, en zo wagt ik mijn tijdje af, tot dat de Heere mij in de rust brengtGa naar eindnoot51, menvrouw. [Mijne moeder luisterde met die inneemende deelneeming, zo weinig in gebruik bij vermogende lieden, als zij hunne minderen, onbescheidenGa naar eindnoot52, over hunne aangelegenheden doen praaten, en zo grievend voor hun, zo zij zulks bemerken, schonk haar een glaasje MallagaGa naar eindnoot53, dat het grootje onder het mommelenGa naar eindnoot54 van een beschuitje uitdronk.] ‘Zie zo moedertje, nu zijt gij een weinig gesterkt, om naar de binnen-amstel te kuiëren; LIJSJE zal bij haare moeder komen, en den heelen dag blijven.’ [Zij stak grootje iets in de hand, toen die heenging.] Zij zag mijne moeder zo verbaasd, en zo onthutst aan; zij kon niet spreeken, en neeg diep; de traanen kwamen in haare oogen. Ik was hier door [184] zeer aangedaan. Ik voelde, dat mijne moeder de kunst, om zig genoegenGa naar eindnoot55 te bezorgen, beter verstond, dan ik. Zij riep LIJSJE, die niets wist van grootjes boodschap. MOEDER. LIJSJE, ik heb u iets goeds te zeggen. Hebt gij in Overijssel nog niet eenige oude kennissen? LIJSJE. Dat denk ik, mevrouw!.... Och GOD, mijn moeder, mijn moeder zal overgekomen zijn. [De leerenlap viel uit haar hand.] Ik heb haar in geen zes jaaren gezien. [Zij schreide door vreugd. Mijn hart sloeg sterk.] MOEDER. Kom meid, laat dat glazen wasschen nu maar staan. Kleê u spoedig, en breng tegen den avond de oude vrouw mede; zij zal hier meer gemak hebben, dan bij uw zuster, die klein behuisd isGa naar eindnoot56. LIJSJE kon haare dankbaarheid niet uitdrukken, vatte mijne moeder bij de hand, en riep: ‘ja, dat moet mevrouw niet kwalijk neemen; wat ben ik blij, mijn moedertje, mijn lieve moedertje is hier.’ In één oogenblik was zij gekleed, maar zij had vergeeten haar muts op te zettenGa naar eindnoot57; zo vloog zij de stoep af. ‘Kijk, moeder, daar giertGa naar eindnoot58 LIJS zonder bovenmutsGa naar eindnoot59 de deur uit, ik zag het, zo als zij van de trap kwam.’ Gelukkig kwam de knegt binnen: ‘GERRIT, loop LIJSJE eens na, ik moet haar nog iets zeggen;’ tegen mij: ‘haal LIJS haar muts, en breng haar die.’ Ik, die wel wist, dat mijn moeders woord een wet was, ging heen, ‘'t Is uw schuld, dat [185] zij, zo men 'er op gelet heeft, zal uitgelagchen zijn.’ LIJS was, tot mijn groot geluk, weêr in 't voorhuis; ik gaf haar de muts: zij bedankte mij met een: ‘nu, juffrouw, je bent wel goed, net als je moeder.’ ô Conscientie! wat zeidet gij mij toen!Ga naar eindnoot60 zo goed als mijne moeder... | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Nu dagt ik, is allesGa naar eindnoot61 over. Ik bedroog mij zeer! Toen mijne moeder mij in haare kamer nam, om mijne lessen te hooren, zeide zij: ‘wel kind, gij zijt ongemeen vrolijk opgestaan; regt geschikt, om u zelf en anderen plaisier aan te doen: ik denk daar iet.’ IK. (heel levendig.) Heede, maatje lief, wat is dat? MOEDER. Ik dagt, dat ik onze buurkinderen, die allen allerliefst danssen, deezen avond hier een danspartijtje moest geevenGa naar eindnoot62. De heer BERKGa naar eindnoot63 houdt zeer veel van kinderen; hij zal zijn fiool wel willen meè brengen. Roep een knegt; neen, wagt nog wat. IK. Gaarn zou ik zo een partijtje eens willen zien; maar ik hoop, dat zij mij niet vraagen zullen, om meê te doen; want wij zullen eerst van de winter een dansmeester krijgen. MOEDER. Ja, het zou dan uitkomen, dat gij nog niet kunt danssen. Gij moet dan, of zeggen, ik kan niet danssen, of doen zo goed als gij kunt. IK. Wel, moeder, kan ik dan doen, dat ik niet geleerd heb? MOEDER. Gij zijt gaauw en vlug, kunt loo[186]pen en omspringen: toen gij vier jaar waart, danste gij wel eens, dat mijn hoofd omliep; heij kókkerij, de berg van CetriaGa naar eindnoot64, en soortgelijke mooije stukken. IK. Wel nu, moeder, zo ik dit begon, zouden zij mij braaf voor 't mafjeGa naar eindnoot65 houden en uitlachen. MOEDER. (zeer vertrouwelijk.) Wat is dáár aan geleegen, MIETJE? ZagtGa naar eindnoot66 dat die kinderen zig ten uwen koste, gij zijt tog maar een kind! eens zo goed vermaaken, als gij u vermaakte ten koste eener arme braave vrouw. De sloofGa naar eindnoot67 had zeker geene moeder, die haar met veele moeite wél leerde spreeken; zij leerde nooit naar de kunst neigen. Deeze kinderen worden te wel opgevoed, om u in uw bijzijn uit te durven lachen; al maakt gij het eens vrij misselijkGa naar eindnoot68. 't Is echter mogelijk, dat zij onder malkander u zullen bespotten, uwe passen en draaijen grappig naardoen, zo als gij het grootje, [ik begon ernstig te zienGa naar eindnoot69.] Wil ik u eens wat zeggen? de gaaf van naardoen is bij de kinderen niet zeldzaam; maar de aapen zijn daar nog veel verder inGa naar eindnoot70. Bedenk eens, hoe mager is de lof, die zij met aapen deelen! Neem niets bij de hand, zo gij gepreezen wilt worden, dat zo algemeen isGa naar eindnoot71. Gij moet echter ook weeten, dat men zelden gunstig denkt over kinderen, die zig op deeze aartigheidGa naar eindnoot72 toeleggen. Zij hebben wel wat geest en verbeeldingskragt, maar geen verstand. Daar zijn menschen, die allerlei geluiden kunnen naardoen; 't zijn lieden, die men wei[187]nig acht; slegts duldt, om dat zij doorgaans in zekere gezelschappen zekere soort van gelach opwekken. IK. Lieve moeder, ik beken, dat ik dit niet heb ingezien. Mijn oogmerk was alleen u eens te doen lachen, en niet het grootje te bespotten; haar boodschap was toch potzigGa naar eindnoot73. | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
MOEDER. Zo omtrent als uw brief aan uw vaderGa naar eindnoot74: zulke brieven zoudt gij nog lang geschreeven hebben, zo ik u niet toonde, wat uwe fouten zijn, en hoe gij die kunt verbeteren. Het vrouwtje zoude zeer goed spreeken, zo men haar dat geleerd hadt... Ik weet wel, mijn kind, dat gij aan niets van dit alles dagt, maar gij zijt nu tien jaar, mij dunkt, dat gij zo nu en dan eens moest beginnen na te denken....Ga naar eindnoot75 Ik zie, dat het u leed doet. Gij kent mijn regel: die eene verkeerdheid deedt, en poogt te vermijden, moet men vergeeven. Het partijtje, waar van ik sprak, geef ik niet; ik zoude u, buiten uw schuld, spotternijtjes veroorzaaken; ik sprak 'er slegts over, om u te beter mijne meening te zeggen: voor langGa naar eindnoot76 ontdekte ik in u eene neiging tot spotternij. Gij schertst gaarn; als de spotternij wel bestuurd wordt, kan zij en nuttig en aangenaam zijn; maar zij is moeilijk te leiden. Zij maakt ons meermaal gehaat of gevreesd. De schertzerij wordt te moeilijker, naar gelang onze dwaaze zelfsliefde en verwaandheid belang stellen in haar bot te vieren. Als wij zien, dat wij daardoor behaagen; dat men onze geestigheid bewondert; dat wij doen lachen, [188] dan houden wij geen maat meer, 't Is daarom, dat ik uw grapje zo koel beschouwde; ik mag die niet aanmoedigen. Kom aan, wij moesten eens voor al dit stuk, tusschen ons beiden, afdoenGa naar eindnoot77. Weinig menschen zijn in staat om spot van scherts te onderscheiden. Ik zal het u verstaanbaar maaken. Hiertoe wordt smaak en goedaartigheid geeischt. Men moet nooit aanleggen met ligt geraakten; hunne zwakheid voelt zig zo rasch beleedigd! Zij hebben ongeloofelijk veel eigenliefde; kwetst men die, dan zijn zij onverzoenlijk! Zij, die gaarn schertsen, vergissen zig ook wel eens in de voorwerpen: men schertst, en men moest troosten en beklaagen; dus doende geeft men ongunstige gevoelens van ons hart. Hoe weinig treft ons een onheil, een lichaams gebrek, als wij daar over kunnen lachen! Als men de bespotteden al hulp geeft, dit troost hun weinig over onze hardheid. Zo het grootje alles geweeten, gezien had, zij zou u niet voor zeer goed gehouden hebben; want gij bespotte armoede en eenvoudigheid. De sloof zoude treurig naar den binnen-amstel gewandeld zijn, en uwe moeder, zo al niet gelaakt, immers beklaagd hebben, wijl die ze een verkeerd kind hadt. Als gij in de waereld komt, zult gij menschen leeren kennen, die hun spot liever hebben, dan hun vriend: zij waanen hier door hunne meerderheid te toonen, en zij verraaden een slegt hart en een dwaas aangelegd vernuft. [189] IK. (schreiend) Nu is al mijn vreugd weg!... Maar ik zal poogen wijzer te worden, uwe lessen beter te volgen. MOEDER. Dit zult gij vast; gij misdoet nooit dan uit losheidGa naar eindnoot78. Maar indien gij, als gij ouder zijt, uw zugt tot schertserij involgt, dan zult gij, ik beken het, wel eens doen lagchen, maar men zal u niet beminnen. ‘De menschen, | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
mijn kind, zijn zo vol eigenliefde, dat zij altoos denken genoeg te beduiden, om het voorwerp te kunnen zijn van eene geestige schertserij! al zijn zij, zo als juffrouw WARINGa naar eindnoot79 het noemt, het copieerenGa naar eindnoot80 onwaardig.’ Gemeenzaame vrienden mogen schertsen, zo hun vernuft fijn, aartig, vrolijk, zo hun hart goed is. Een schertser van beroepGa naar eindnoot81 geeft mij geen groot denkbeeld van zijn verstand. Als gij met oordeel in de waereld zult opmerken, dan zult gij zien, dat de mensch een zeer zeldzaamGa naar eindnoot82 weezen is, samengesteld uit onbestaanbaarhedenGa naar eindnoot83, - zoude ik haast zeggen: nu lacht hij regt smaakelijk over dat geene, 't welk hem op een anderen tijd beledigt, boos maakt, verbittert. Alle menschen hebben eene zwakheid; weê, die deeze met schertserij aantast. Weet gij, hoe dit komt? om dat wij juist die zwakke plaats het zorgvuldigst willen verbergen, als wij ons de moeite niet willen geeven, die te verbeteren... Genoeg hier van. Ik verwagt, dat gij dit alles eens zelf zult nadenken, en dan is alles binnen uw kring van beoordeling. [190] IK. Moeder, het zal best zijn van dit gevaarlijk tijdverdrijf af te zien; en dit zal gemakkelijk gaan, om dat ik niemand ooit zoude willen kwellen. MOEDER. COOSJEGa naar eindnoot84 bemint ook het schertsen. Gij toont wel eens van weerskanten dat talent; gij weegt elkander op, en ik heb 'er niets tegen, dat gij beiden u daarin toegeeft, wijl alles schoon, helder, vrolijk, en tot dat gij weer wat anders in 't hoofd krijgt, afloopt. Men bedient zig ook wel eens van verbloemde voorstellingenGa naar eindnoot85, om iemand iets te doen weeten, 't welk men zo niet regelregt zeggen kan; kom aan, ik zal u daar eens een voorbeeld van verhaalen, het staat in een zeer oud boekGa naar eindnoot86, dat wij eens met ons beiden zullen leezen.
~ * ~
Voor veele eeuwen was 'er in het Oosten (gij weet nu reeds, waar gij dat moet zoeken) een koning. Deeze koning had veele goede hoedanigheden, en nooit vergat hij zijnen WeldoenerGa naar eindnoot87. Eens eene wandeling doende, zag hij eene heele mooije vrouw; zij behaagde hem. Hij wenschte haar in zijn paleis te spreekenGa naar eindnoot88. Daar hij nu koning was, kostte het weinig moeite, de vrouw daar toe over te haalen. Zij hadt een man, die veel van haar hieldt, en gaarne bij haar was; maar de koningen geeven daar weinig om, als zij hun hoofd willen volgen, en de lieden, die wij [191] hovelingen noemen, die zijn doorgaans zo ondeugendGa naar eindnoot89, dat zij de misdrijven der vorsten gemakkelijk maaken en toejuichenGa naar eindnoot90. Gelukkig was 'er aan dat hof een braaf wijs man, die veel geestGa naar eindnoot91 hadt. Met leedwezen zag hij, dat de koning, die toch ook nog niet geheel slegt was, | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
dees vrouw bij zig hieldt. Met geweld die zaak te behandelen, was onbegonnen. De koning was zeer haastigGa naar eindnoot92 en opvliegend! Wat deedt nu die wijze man? Hoor, hoe fijntjes hij alles aanlei. Hij liet zig bij den koning aandienen; en, na hij zig, naar de wijze des lands ter aarde geboogen hadt, zeide hij: ‘ô koning, ik koom recht verzoeken. Daar is in uw rijk een zeer vermogend man, die groote schatten en veele kudden van schaapen heeft. Dees man krijgt een gast, doch zijne eigen schaapen willende spaaren, weet hij op eene listige wijs, van een arm man, die maar één jong lammetje in de waereld heeft, dat lammetje te rooven. Dees man is daar te bedroefder over, om dat hij het als zijn kind beminde; het at van zijn brood, het dronk uit zijn glas, en des nagts sliep het in zijn kamer. De rijke man zette zijnen gast dit lieve lammetje voor, om zijne eigen schaapen te spaaren.’ Toen de koning dit hoorde, stoof hij op, en riep: die man verdient den dood! - Gij zijt die man, zegt de wijze leeraar der deugd; gij zelf! Oordeel, hoe dit den koning trof; hij hadt over zig zelf het doodvonnis uitgesprooken! zijn geweeten ontwaakte, hij zag zijne misdaad, [192] die betreurde hij nu, terwijl hij den braaven man hartelijk dankte voor zijne vermaaning. IK. Nu, anders zoude ik van dien koning ook al heele slegte gedagten gehad hebben. En toen gaf hij zeker terstond dat lammetje aan den eigenaar weder?
MOEDER. De man was toen in 't leger, en vogt voor den koning. Hij werd vermoord, en toen de koning dit wist, was hij bedagt, om de weduw bij zig te houden; hij zag wel, dat dit wel gaan zoude. IK. Wel, wat gebeurt 'er al in de waereld! Men zou zeggen! Wat beklaag ik dien goeden man!... Hij was wel zeer ongelukkig! Men neemt zijn vrouw, hij wordt in den oorlog gedood; 't is heel droevig, waarlijk. MOEDER. Dat beken ik: maar wat hebt gij nu uit dit verhaal geleerd, zeg mij 'er zo iets van. IK. Moeder, ik leer 'er uit, dat 'er menschen zijn, die zo veel magt over ons hebben, dat zij maar al doen, wat zij willen; en dat men nog mooi dient te praaten, om hun te toonen, dat zij ondeugend zijn; want anders zouden zij zig niet verbeteren, maar vergiftig boos op ons worden..... Hoe komen die koningen tog aan deeze magt? Zij hebben immers het recht niet, om met de menschen zo om te springen? en waarom verdragen de menschen dat zo maar? MOEDER. Wat al vraagen! ik kan die nu niet [193] beantwoorden, zij doen mij echter veel plaisier; gij begint te denken. Nu, daar zijn ook, in de samenleeving, menschen, die die wel met ons gelijk staan, als menschen, doch met wie wij weinig verkeeren. Die, als zij misdoen, regelrecht te bestraffenGa naar eindnoot93, zou onbescheidenGa naar eindnoot94 zijn: Men moet hen behandelen, zo als die wijze man | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
den koning. Waare vrienden hebben zulke omwegen niet noodig. Weet gij, wat alles goed maakt? IK. Ja, maatje; de goedheid van het oogmerkGa naar eindnoot95. MOEDER. Zeer wel opgemerkt: vrienden, en die ook alleen, kunnen de waarheid hooren en zeggen. Oordeel nu eens, hoe gelukkig het is, vrienden te hebben! Daar zijn echter zeer veele menschen, die zo kinderagtig ligt geraakt zijn, dat ook de geestigste boerterijGa naar eindnoot96 hun smart. Zij gelijken naar het kruidje roer mij nietGa naar eindnoot97, dat u zo dikwijls vermaakt. Wijs maar op zulke menschen, en zij trekken zig in! weet gij, hoe dit koomt? om dat zij verachtelijk zwak zijn, uit kwalijk geplaatste eigenliefde. Zulke menschen moet men mijden; zij kunnen talenten hebben, maar zij zijn niet goedaartig, en onbeschrijffelijk lastig voor anderen. Begrijpt gij nu ook, dat zij wel eens anderen bespotten?Ga naar eindnoot98 IK. Neen, in 't minste niet! maar waarom begrijp ik dit niet, moeder? MOEDER. Om dat een kind even zo weinig menschen- als kruidkundige kennis heeft, of kan [194] hebben. Dit zal uw goed hart u doen verstaan. Men moet nooit boerten met onze minderen, die van ons afhangen, of met hen, die geen vernuft hebben. De eersten durven, - de laatsten kunnen zig niet verweeren. Schertserij onderstelt altoos gelijkheid. IK. Wel ja, dat begrijp ik! ik durf wel met COOSJE schertsen, haar kwellen, maar niet met juffrouw WARIN. MOEDER. Hoe zo, MIETJE? IK. Ja, dat kan ik niet zeggen; maar dat voegt niet. MOEDER. Zoude het ook zijn, om dat gij haar minder lief hebt? IK. Minder? neen, maar anders: ik kan dat zo niet beduiden. MOEDER. En ik versta u zeer wel: COOSJE is uwe vriendin, gij zijt gelijk; juffrouw WARIN, dit ziet gij duidelijk, is verre boven u: want zij is reeds, het geen zij en ik u poogen te maaken. IK. Maatje, zijn braave wijze menschen, als zij zo veele talenten hebben als juffrouw WARIN, niet altoos de aanzienelijkste menschen, al houden zij geen koets of knegten? MOEDER. Ik zoude u daaromtrent meer moeten zeggen, dan ik nog goed kan vinden. Dit is zeker, alle deugdzaame verstandige menschen verdienen altoos onze hoogste achting, 't zij zij lessen koomen geeven, of die betaalen. Als gij ouder zijt, zullen wij daar ook al eens opzettelijkGa naar eindnoot99 over praaten. [195] IK. Wel moeder, wat heb ik nog veel te goeds! MOEDER. 'Er is, mijn lief, een trek in uw aart, die mij altoos zeer behaagde. Gij zijt geen kruidje roer mij niet; niet, om dat gij stomper aandoeningen hebt, maar om dat gij vrolijker zijt, dan zulken, die zo op alles pijnelijk | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
letten; en om dat gij zonder moeite alles ten besten duidt; dit doen goedaartige menschen. Wat zijn zij gelukkig! Als gij in 't vervolg veele menschen zult zien, pas dan wel op, u nooit meester te maaken van het gesprek. Ieder moet daar in deelen, en ik weet nog niet recht, of hij, die te veel of die te weinig spreekt, het verst van de beschaafdheidGa naar eindnoot100 af is. Een mijner geachte schrijvers, wiens spectatorGa naar eindnoot101 wij nu haast zullen leezen, zegt zeer aartig: ‘Het gesprek van twee goede vrienden gelijkt veel naar een menuet; een algemeen gesprek heeft veel van een countrijdans.’ Lieden die het welleevendstGa naar eindnoot102 zijn, geeven dit lesje: ‘Wilt gij bemint zijn in de zaamenleeving? Omsluier uwe zeedelijke en verstandige meerderheid, schitter toch niet; schik het zo, dat ieder over zig zelf voldaan heenen gaat, en ieder zal over u voldaan zijn.’ Maar dit lesje geef ik u te vroeg. IK. Waarlijk moeder, ik versta 'er toch veel van, al kan ik het zo niet zeggen. Nog één vraagje! Is het dan best nooit te schertsen of te boerten? MOEDER. Dit heb ik nooit gezegd: Men mag schertsen, zo als mijn heer BERK met juffrouw [196] WARIN, of met uw vader. Dan heeft men wel eens zo een fijn, edel vermaak, dat gij daar van nog niets kunt bevatten. Dan lacht het verstand; het is een soort schaakspel. Men staat zo verbaasd over de schoone zetten, die men krijgt, als geeft. Men zou de vrolijkheid uit de gezelschappen verbannen, zo men de schertserij den toegang sloot, die kleine dwaasheden en geringe grillen aartig aantiktGa naar eindnoot103. Goedaartige vrolijke menschen verspreiden nooit waare gebreken van afweezigen, om daar aan hun vernuft te toonen, zij houden zig alleen bij belachlijkheden. Het vernuft, hoe fijn ook, is oneindig minder waardig, dan gezond oordeel. Zo dra gij begrijpen kunt, waarom wij eigenlijk op deeze waereld geplaatst zijn, zal de ondervinding u leeren, dat gezond oordeel voor u boven alles nodig is, zult gij gelukkig zijn en blijven...Ga naar eindnoot104 Wij hebben zo lang gepraat, dat wij de lessen tot morgen zullen uitstellen. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
VerantwoordingDe tekst van het voorgaande hoofdstuk uit gebv is genomen naar de oorspronkelijke druk, en wel volgens het exemplaar daarvan dat zich bevindt in de bibliotheek van het P.C. Hoofthuis te Amsterdam, onder signatuur 253 D7. Wij hebben overigens geen drukverschillen kunnen vaststellen bij nog resterende exemplaren van de druk-1802Ga naar eindnoot105. Wij hebben niet de tekst gevolgd van de ‘kopij’; dat wil zeggen, de tekst van gebv door Wolff en Deken zelf geschreven, en bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Leiden. De tekst in die handschriftenGa naar eindnoot106 representeert namelijk overduidelijk een tekst van gebv, maar zeker niet de tekst die rechtstreeks gediend heeft als legger voor de druk. Men vindt in de handschriften een tekst die voortdurend aanzienlijk van de druk. afwijkt. Het is zeker geen tekst die alleen op ‘simpele’ punten van grammatica en/of spelling door de zetter of de uitgever gecorrigeerd is. Een enkel voorbeeld kan dit duidelijk maken. Het handschrift laat het hierboven afgedrukte hoofdstuk als volgt beginnen: Op een morgen in de zijd kamer voor de glaazen staande, zie ik een armelijk gekleed oud Grootje de stoep op treden en beweeging maken om te schellen: ik wip spoedig naar de deur, doe ie open, het oud wijfje komt in 't voorhuis. De druk: Ik herinner mij daar, dat ik eens op een morgen, door de glazen ziende, een armelijk, doch zindelijk grootje, de stoep-trappen zag opkomen, en naar de schel gaan: ik, wip de deur open gemaakt. Grootje kwam in 't voorhuis. Het is duidelijk dat de druk gebruik maakt van een gebv-tekst die geheel opnieuw bewerkt is. Die tekst is niet gevonden. Wij kunnen dus slechts beschikken over een (onvolledige) handschriftelijke tekst waarvan de status onduidelijk isGa naar eindnoot107; en daarnaast over de tekst zoals die in 1802 aan de lezers door de druk bekend is gemaakt. De keuze was niet moeilijk.
Dat gebv daarnaast in het algemeen op verschillende manieren het product is van een Odyssee, blijkt ook uit een voorwoord van Wolff en Deken. Daar schrijven zij, dat zij het hun door een onbekende toegezonden manuscript lang onder zich gehouden hebben, maar het, na advies te hebben ingewonnen, nu toch willen uitgeven. Zij besluiten dat voorwoord: Geschreeven in het Departement de l'Ain, bij Tjeroux [bedoeld: Trévoux], het derde jaar der Fransche Republicq. (1794.) gebv, of een versie daarvan, is dus geschreven in Trévoux (bij Lyon), waarnaar de schrijfsters reeds in 1788 vertrokken waren en waar zij tot in 1797 zouden blijven. Hun verhuizing naar het buitenland was een gevolg van de contra-revolutie in 1787. Voor de inhoud van gebv betekent dit, dat de tekst op allerlei wijzen verraadt dat primair de Nederlandse situatie van 1787 of zelfs daarvóór (economisch, wereldbeschouwelijk) het referentiekader geweest is bij het schrijven. Dat het in | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
gebv nadrukkelijk aanwezige Verlichtingsdenken er ook wel eens de reden van geweest kan zijn dat een uitgever en een uitgave lang op zich lieten wachten, lijkt aangegeven te worden in hun noot bij hun vertaling Gedenkschriften van Hyppolite Clairon (1799, 277): Er berust onder ons een werk getiteld: GEDENKSCHRIFTEN EENER BEJAARDE VROUW: zo het immer in 't licht verschijnt, waar toe de tijd en omstandigheden thans niet gunstig zyn, zal de lezer zien, dat men in dit werk, over veele en gewigte onderwerpen der Opvoeding voor meisjes, nog al wat anders denkt dan Madame DE GENLIS, CLAIRON, en zo veele anderen. Waarom waren tijd en omstandigheden niet gunstig? Het is 1799. De politieke vrienden van de schrijfsters, de radicale democraten, hebben via staatsgreep in januari 1798 de macht gegrepen maar zijn medio 1798 middels een andere staatsgreep uit die machtsposities verdreven. De reactie zet in. De denkbeelden van gebv zullen mogelijk minder gehoor vinden, menen de schrijfsters. Datzelfde jaar schrijft Wolff aan hun Amsterdamse uitgeefster de weduwe Dóll, op 14 oktober: Zo wy de zaaken wat eens werden [...] kunnen Aagtje & ik wel eens met u een woordje in vertrouwen spreeken, over zeker Manuscript [...] in Frankryk geschreven, & hier vervolgd, ten titel draagende ‘Gedenkschrift eener Bejaarde vrouw’, daar, zeggen onze vrienden alles nieuw & origineel in is; & waar voor men ons ook reeds een aartig zommetje gebooden heeft; doch zonder vrugt. Hier vervolgd! De tekst is dus tenminste uitgebreid en mogelijk dan ook reeds gewijzigd. En het ziet ernaar uit dat nadien de tekst nog eens is gewijzigd. Want Aagje Deken, in haar reeds genoemde reactie op Van Cleefs ongunstige berichten over de verkoop, schrijft hem: ons besluit is dus, dat wy liever de twe volgende Deelen op het vuur zouden leggen en tot asch verbranden dan dat wy, die voor den Roem, en 't geen mooglijk nog meer zegd, voor de Nijd gearbeid hebben ons vernederen zouden om ons laaste werk, 't welk ons oneindige moeite gekost heeft, daar het plan tot 6 Deelen was aangelegd, en nu, op uwe begeerte, tot 4 Deelen is omgewerkt, voor 7 Guldens per Blad, weg te geeven. Het zal speculatie blijven: bieden de Leidse handschriften ons (een deel van) de gebv-tekst zoals die gereed was vóór de omwerking ten behoeve van Van Cleef? | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Bibliografie
|
|