Cahiers Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Cahiers Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||
Faverey, Gorter en het tennisspel
| |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
Dat is wat poëzie altijd was: iets maken wat overeind blijft en minder aan slijtage onderhevig is dan de maker zelf. (t.a.p., p. 33) In latere interviews is Faverey zulke standpunten blijven verdedigen. Zijn eigen levenservaringen dienden hooguit als vertrekpunt, anekdotische gedichten waren niet interessant, het ging hem in de poëzie vooral om taalgebeurtenissen, gedichten moesten liefst doen wat ze zeiden. Het gedicht behoorde zijn eigen betekenis te bevatten, het had bij hem geen direct verwijzende functie en was niet het resultaat van vooropgezette intenties. Wie toch zulke doeleinden nastreefde kon beter andere tekstsoorten kiezen, want de tijd van Jacob van Maerlant, waarin de poëzie nog voor allerlei doeleinden tegelijk werd gebruikt, was echt lang en breed voorbij. Niet voor niets waren dichters vaak jaloers op componisten. Die zitten niet aan die verwijzingen vast. Van woorden verwacht men begrijpelijkheid, mededelingen, je mag het niet alleen met ritme en klanken doen. [...] | |||||||||||||||
Nuanceringen en tegengedachtenWie met indelingen en begrenzingen moet werken, merkt al gauw dat hij in een tamelijk moerassig gebied terecht is gekomen. Ook de wetenschap van de literatuur is geen uitzondering op die regel, met als bekende en beruchte voorbeelden de genreleer en pogingen om richtingen en stromingen tegenover elkaar af te grenzen. Bij het poëtica-onderzoek van de laatste jaren zijn lastige en hinderlijke vragen evenmin uitgebleven.Ga naar eindnoot3 In het bijzonder de tegenstelling tussen een expressieve en een autonomistische poëzietraditie blijkt goed beredeneerd en gedocumenteerd te kunnen worden. Maar hoe zinvol en onmisbaar zo'n onderscheid ook is bij het ordenen en beschrijven van dichtersposities, toch leidt het een onzeker bestaan en bezorgt het gewetensvolle onderzoekers veel hoofdbrekens. Nauw aan elkaar verwante theorieën blijken bij herhaling onbekommerd hand in hand te kunnen gaan met sterk uiteenlopende praktijken en de onderlinge verschillen binnen een zelfde traditie zijn bij nader toezien soms veel markanter dan alle onloochenbare overeenkomsten. Het meest frustrerend echter is dat de tegenstellingen juist gaan vervagen als men er meer greep op probeert te krijgen. Ook de dichters zelf hebben meer dan eens moeten merken dat hun heftige woordenwisselingen eigenlijk nergens meer over dreigden te gaan, terwijl zij toch heel | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
zeker wisten dat zij het grondig met elkaar oneens waren. Zoiets is een vreemde gewaarwording. Faverey heeft zijn polemisch bedoelde uitspraken soms zelf gerelativeerd. Een goed voorbeeld daarvan staat in een interview uit 1978. Wanneer Tom van Deel het gesprek brengt op dichters die in tegenstelling tot hun taalgerichte, autonomistische collega's uitgaan van een idee en daar dan een formulering voor zoeken, zegt Faverey: Ik denk dat dichters die vertrekken van een idee en die willen invullen, helemaal niet bestaan. Want ik geloof niet dat er een dichter op de wereld is, noch zal komen of geweest is, die helemaal precies voorspelbaar deed wat hij dacht te doen toen hij vertrok vanuit dat idee. (Van Deel 1986, p. 106) Erg gewaagd is die veronderstelling niet. Uit allerlei voorbeelden blijkt dat ook dichters uit de expressieve poëzietraditie bij herhaling merken dat zij al doende op wegen terechtkomen die zij niet hebben voorzien. Het gedicht in wording begint vroeg of laat zijn eigenzinnige eisen te stellen en ongekende mogelijkheden te openbaren. Maar wat blijft er op dit punt dan nog over van het verschil met de autonomistische dichters? Is dat uiteindelijk alleen een kwestie van principe, in die zin dat ervaringen bij het creatieve proces in het ene geval niet en in het andere juist wèl tot een poëtisch credo worden verheven? Maar ook met zo'n toevoeging leidt de hier bedoelde tweedeling nog geen veilig en zorgeloos bestaan. Want moeten de dichters die het voltooide gedicht graag zien als een taalding en een zelfstandig organisme, tenslotte niet ook op hun beurt water in de wijn doen en toegeven dat hun eigen werk evengoed expressieve elementen bevat als dat van hun collega's? Spelen persoonlijke ervaringen niet altijd mee bij het creatieve proces? Gaat er op den duur in de gedichten die als ‘vrije organismen’ willen verschijnen niet altijd iets mee- en doorklinken van het eigen levensgevoel van hun maker? Veelzeggend in dit verband is wat Paul van Ostaijen in 1928 schreef, toen hij zich in zijn polemisch bedoelde opstel ‘Wies Moens en ik’ als een ‘organisch dichter’ wilde profileren. Niet de lyricus, wel de lyriek is zich zelf doel. Ik wil geen gedichten waarin de menselijke zijde open en geavoueerd is. Ik wil een gedicht dat gedicht is en dat slechts in zijn bijna onervaarbare trillingen uitkomst geeft, dan nog niet over de humane betrachtingen met hun al te lokale data, maar over het ethos, zoals het ongewild en onderbewust zich door al onze handelingen door manifesteert. (Verzameld werk/Proza 2, 1956, p. 360) Ook Faverey wenste geen bekentenis- en getuigenispoëzie te schrijven, maar bij hem kan men eveneens door de achterdeur weer zien binnenkomen wat door de voordeur uitgebannen leek te zijn. Zeker, zijn gedichten willen naar de formulering van Guus Middag geen beschrijving van iets anders vormen, maar ‘van, in of op zichzelf iets zijn’, met als gevolg dat het centrale thema van het ontstaan en verdwijnen vaak zo rechtstreeks mogelijk aanwezig wordt gesteld. In dat verband kon hij zeggen: Ik denk dat het hele proces van afsterven en verdwijnen zo sterk al in het werk zit, in de vorm helemaal, dat het samenvalt met zo'n vorm. (Heite 1971, p. 30) | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
Maar in datzelfde vraaggesprek typeerde hij zichzelf schijnbaar terloops ook onmiddellijk al als een ‘doodsdichtertje’. Dat deed hij natuurlijk niet zomaar. Het kan geen lezer ontgaan dat in zijn werk de doodsgedachte voortdurend dreigend aanwezig is, en juist die omstandigheid roept bijna vanzelf ook vragen op naar de persoon van de dichter. Faverey was zich daar zelf van bewust. Toen Jan Brokken hem in 1980 vroeg wanneer hij zijn gedichten zelf mooi vond, antwoordde hij: Ze moeten rustig verlopen, ze moeten goed van klank en ritme zijn. Ze moeten de tijd doen vergeten en weer opnieuw kunnen beginnen en blijven doorgaan, ook als je niet aan ze denkt. Ze moeten interessant zijn, een zekere mate van onvoorspelbaarheid hebben. Onverslijtbaar zijn. Voor mezelf moeten het taaie bezweringsformules zijn. Moeten ze tegenwicht geven tegen alles wat verloren gaat. Er zit een heel persoonlijke drang achter. En in een interview uit 1988 antwoordde Faverey op de vraag of poëzie en autobiografie elkaar uitsloten: Mijn poëzie bevat natuurlijk autobiografische elementen. Anders zou ik niet kunnen schrijven. Het startpunt is wat je meemaakt en hebt meegemaakt. Wat je hebt gezien, wat je hebt gehoord. Wat je hebt gelezen, wat je zelf denkt en dacht. Maar u kunt aan mijn poëzie niet zien hoe ik in het dagelijkse leven ben. Het autobiografische zit er broksgewijs in, wordt gemonteerd of sluipt binnen. Via associaties, ideeën. (Schreuder 1988) In die richting wijst ook een uitspraak in hetzelfde interview, gedaan naar aanleiding van de reeks ‘Tegen de dood’ uit de bundel Tegen het vergeten (1988). Dat er een einde aan het leven komt, is verschrikkelijk. En het is misschien onwijs om me te verzetten, maar ik vrees dat ik er nog heel lang mee door zal gaan. Er zijn oude, wijze mensen die zich met de dood hebben verzoend. Ik beschik nog niet over aanwijzingen dat ik zo iemand zal worden. In de loop van de jaren is het persoonlijke element in Favereys werk duidelijker zichtbaar geworden, met name doordat daaruit steeds meer een eigen bestaansvisie is gaan spreken en er ook meer herkenbare verwijzingen naar autobiografische bijzonderheden in zijn opgenomen. Af en toe is dat in literaire kritiek ook wel opgemerkt, zij het niet zonder het nodige voorbehoud. Een voorbeeld daarvan is de uitspraak van Guus Middag in een overzichtsbeschouwing uit 1990: ‘Lyrisch’ is niet meteen het meest voor de hand liggende adjectief voor het werk van Faverey, en het doet ook geen recht aan het autonome karakter ervan. Maar van de andere kant heeft het ook wel iets aantrekkelijks om er maar gewoon vanuit te gaan dat zich achter alle autonomie wel degelijk een lyrische aandrang bevindt: een dichter die zijn eigen aandoeningen en gemoedsstemmingen wil uitspreken. (Middag 1990, p. 13). Een ander niet onbelangrijk punt is dat Faverey vaker literaire en andersoortige verwijzingen in zijn gedichten is gaan verwerken. Dat vraagt van de lezer aan- | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
zienlijk meer dan gewone woordenboekenkennis, temeer omdat er nogal eens een subtiel spel gespeeld wordt met de gebruikte bronnen.Ga naar eindnoot4 Beide bijzonderheden kunnen worden toegelicht aan de hand van het gedicht ‘Gorter aan zee’, in een analyse die alleen enkele hoofdlijnen zichtbaar wil maken. Gemakkelijk maakt Faverey het zijn lezers niet. De concrete manieren van zeggen bevatten vele betekenismogelijkheden die alleen impliciet gegeven zijn en verschillende zin- en toespelingen werken op elkaar in. Wat de ene keer in een flits heel goed te begrijpen lijkt, dreigt een andere keer toch weer een nieuwe bron van nieuwe vragen en twijfels te worden. Zelf zal de dichter niet ontevreden geweest zijn over een effect dat veel te maken heeft met zijn voorliefde voor paradoxen en dubbelzinnigheden. | |||||||||||||||
Buitentekstuele verwijzingenHet gedicht ‘Gorter aan zee’, dat een aparte afdeling vormt in de bundel Het ontbrokene (1990) en op een los vel aan dit artikel is toegevoegd, werd voor het eerst gepubliceerd in een speciaal nummer van De Gids, verschenen in mei 1989, met als titel ‘Herman Gorter 100 jaar Mei’. Dat ook Faverey een uitnodiging had gekregen om aan deze aflevering mee te werken, was niet zo verwonderlijk, want in 1988 had hij aan Gorter in NRC Handelsblad nog een eervolle vermelding toegekend, al was die kennelijk meer bedoeld voor de zogenaamde sensitieve verzen dan voor een groot gedicht als de Mei. Van de vooroorlogse poëzie vind ik alleen Paul van Ostaijen, Nijhoff, die kleintjes van Gorter en soms Leopold mooi. (Schreuder 1988) Gorter, die meermalen is getypeerd als een koppig en eigenzinnig man (r. 5 en 35), heeft voor zijn verzamelbundels een tijdlang de titel De school der poëzie gebruikt, ‘omdat het mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk kon komen.’ (Voorrede editie 1897). Zijn gedichten roepen vaak een beeld op van de eindeloze en onophoudelijk bewegende zee; meermalen beschrijven ze in een min of meer mythologisch kader ook hoe een mannen- en een vrouwenfiguur op het strand met elkaar in contact komen.Ga naar eindnoot5 Wat Faverey gemakkelijk een gevoel van herkenning gegeven kan hebben, is dat Gorter evenals hijzelf lang in beslag is genomen door het thema van het komen en gaan van alle dingen. In Mei wordt dat als volgt geïntroduceerd: Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om d'aarde heen, een nevel vaag
En luchtig om dat lijf: 't is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding,
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar 't wit en stil is en der dood gelijk.
Wat in Favereys gedicht behalve liefde voor de klassieke oudheid ook even aan Gorter herinnert, is dat deze dichter een enthousiaste sport-beoefenaar was en ook | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
veel van tennissen hield; niet voor niets is er in het schrijversprentenboek over Gorter een foto afgedrukt waarop men hem op de tennisbaan ziet staan.Ga naar eindnoot6 In hoeverre de lezer bij Favereys gedicht verder aan hem moet blijven denken, is niet direct duidelijk, maar de feitelijke gegevens zijn op zichzelf niet problematisch.Ga naar eindnoot7 Anders ligt dat bij de zinspelingen op het zesde boek van Homerus' Odyssee. Iedere gymnasiast zal zich het verhaal herinneren over ‘Alkinoös' tintelende dochter’ (r. 11), de blankarmige Nausikaä, woonachtig op het eiland Scheria (r. 34). Wanneer zij zich, na het doen van de was, samen met haar vriendinnen amuseert met een balspel, is zij de enige die niet in paniek op de vlucht slaat als de door hun gegil wakker geworden Odysseus onverhoeds als een soort wildeman uit het struikgewas te voorschijn komt, vuil en besmeurd en met een bebladerde tak in de hand om zijn naaktheid te bedekken. Zij zorgt er eerst voor dat hij zich heerlijk kan baden en prachtige kleren krijgt. Dan zegt zij tegen de andere meisjes: Zeker niet tegen de wil der Olympos bewonende goden
komt die man op bezoek bij de godegelijke Faiaken.
In het begin kwam ook mij zijn gedaante afzichtelijk vies voor,
nu lijkt hij een van de goden die 't ruim van de hemel bewonen.
Mocht zo iemand hier wonen en eens mijn echtgenoot heten
en er genoegen in scheppen voor altijd bij ons te blijven!
(vertaling De Roy van Zuydewijn 1992, p. 147-148)
Wat de listige ofwel vindingrijke Odysseus betreft zit die mogelijkheid er echter niet in, want die wil na al zijn omzwervingen alleen nog maar naar huis, terug naar Ithaca; daarbij moeten de Faiaken hem helpen, inclusief Nausikaä. Opvallend in het gedicht van Faverey nu is dat de rolverdeling bij de strandscène min of meer is omgedraaid. Alkinoös' dochter wordt hier niet verrast door een man die onverhoeds uit de struiken tevoorschijn komt, maar heeft zelf al een tijdje heimelijk naar iemand liggen kijken. Wat is de zin van die gewijzigde situatie? En wat heeft de legendarische Croesus (r. 8) eigenlijk met dit alles te maken, behalve een wonderlijke en wel erg vage datering? Ook dat is een lastige vraag, al is het wel duidelijk op welke feiten Faverey zinspeelt. De geschiedenis van de Lydische koning Croesus met zijn legendarische rijkdom is te vinden in het eerste boek van Herodotus' Historiën, in de nieuwste | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
vertaling Het verslag van mijn onderzoek geheten. Toen Croesus aan de wijze Athener Solon vroeg wie de gelukkigste mens ter wereld was, bleek hij dat tot zijn verbazing en teleurstelling niet zèlf te zijn. Volgens Solon was hij zelfs niet de op één na gelukkigste mens. De reden daarvoor was dat Croesus naar alle waarschijnlijkheid nog heel wat dagen had te leven en dat de hemel, die nu eenmaal altijd jaloers was op het menselijk geluk, niets liever wilde dan dat verstoren. Daarom luidde Solons antwoord: Nee, waarde Kroisos, wij zijn in alle opzichten een speelbal van het lot. U bent onmetelijk rijk en uw onderdanen zijn niet te tellen, dat is me zeker niet ontgaan. Maar de vraag die u me stelde, kan ik pas beantwoorden als ik weet of u tot uw dood toe gelukkig bent gebleven. Eerst wanneer een schatrijk mens tot het einde van zijn leven voorspoed heeft gekend, kun je met zekerheid zeggen dat hij gelukkiger is geweest dan een man die krap in zijn middelen zat. Croesus bleek inderdaad de dag niet te mogen prijzen voordat het avond was. Een dubbelzinnige orakelspreuk bracht hem ertoe de Perzen te gaan bevechten en daartoe moest hij eerst de Halys oversteken, één van de noodlottige rivieren uit de geschiedenis en de mythologie. Tegen zijn verwachting in leed hij een vernietigende nederlaag en werd hij tenslotte gevangen genomen. Pas toen de Perzische koning Cyrus hem tenslotte op de brandstapel liet zetten, begon de betekenis van Solons woorden goed tot Croesus door te dringen en riep hij tot driemaal toe luide diens naam. Het verhaal dat daarachter schuil bleek te gaan ontroerde Cyrus, maar het vuur van de brandstapel greep toen al om zich heen. Alleen door toedoen van de god Apollo kwam de Lydiër er nog levend vanaf, maar zijn bezittingen was hij allemaal kwijt. De vijfde strofe van Favereys gedicht zinspeelt eerst even op de bekende mythe van Sisyphus, die zo sluw was dat hij zelfs de Dood wist te misleiden en vast te binden, zodat er een tijdlang niemand meer stierf. Als straf voor al zijn misdaden moest Sisyphus telkens weer een zware steen tegen een berg oprollen, die dan op het laatste moment weer naar beneden viel, zodat de ongelukkige dwangarbeider weer opnieuw moest beginnen. Daarna (r. 30) komt in het gedicht Arrianus ter sprake, de leerling van de filosoof Epictetus (eerste eeuw na Christus), wiens onderrichtingen hij noteerde in een geschrift dat bekend staat als het Encheiridion (= handboekje)Ga naar eindnoot8 De hoofdgedachte daarin is dat een mens niet tegen windmolens moet vechten, omdat hij daar alleen maar ongelukkig van wordt. Het heeft geen zin je te verzetten tegen dingen die je toch niet zelf in de hand hebt, zoals ziekte, rampspoed en dood. Beter kun je je concentreren op de paar zaken die je juist wel een keuze laten (r. 32-33), zodat je dan in vrijheid uitgroeit tot een deugdzaam en verstandig mens. Van al het bestaande hebben wij sommige dingen in onze macht. Andere niet. In onze macht hebben wij onze meningen, ons streven, onze begeerte en afkeer. Al deze dingen kunnen wij zelf bewerkstelligen. Het lichaam hebben wij niet in onze macht. Ook bezit niet of aanzien en ambten. Kortom, alles wat niet ons eigen werk is. Weet, dat de dingen die wij in onze macht hebben van nature vrij zijn. Zij kunnen niet gehinderd of belemmerd worden. Doch datgene wat wij niet in onze macht hebben, is krachteloos, onderworpen, vol belemmeringen en vreemd aan ons wezen. (vertaling School voor Filosofie, p. 15) | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
Epictetus bepleit dat de denkende mens altijd moet proberen een onderscheid te maken tussen de meningen die hij over allerlei zaken heeft en die zaken zelf. Zo is volgens hem bijvoorbeeld de dood op zichzelf niet vreesaanjagend, maar alleen de mening dat de dood vreesaanjagend zou zijn. En juist die mening is datgene wat de mens in zijn macht heeft. Deze altijd weer tot tegenspraak prikkelende gedachte laat zich telkens weer toepassen, zegt de stoïcijnse wijsgeer. Want wat is wenen en zuchten? Een mening. Wat is ongeluk? Een mening. Wat is strijd, wat is onenigheid, wat is een verwijt, wat een beschuldiging, gebrek aan eerbied, dwaasheid? Het zijn allemaal meningen, niets anders dan meningen over dingen waarover we geen zeggenschap hebben, waarvan wij aannemen, dat zij goed of slecht zijn. (t.a.p., p. 81) Wie van deze waarheid doordrongen raakt, kan tenslotte in grote gemoedsrust alles aanvaarden wat het lot hem toebedeelt. Daarop heeft ook de volgende spreuk betrekking, ontleend aan de tragedieschrijver Euripides: Wie gratievol kan buigen naar zijn lot
Wordt wijs bevonden door der goden God.
| |||||||||||||||
Favereys eigen werk als contextHet is bekend dat Faverey behalve naar werk van anderen ook op verschillende manieren naar zijn eigen gedichten verwijst, ook in die zin dat karakteristieke beelden en uitdrukkingen dikwijls terugkomen, in verschillende variaties. Op zichzelf is dat al niet uitzonderlijk, maar bij iemand die kennelijk heel goed thuis is in zijn eigen werk ligt het nog meer voor de hand. Een paar keer per jaar lees ik mijn hele oeuvre door. In bad, op bed of rondlopend. Ik zuig me vol met mijn eigen werk. Het zijn nu ruim vierhonderd gedichten. En over het algemeen ben ik heel tevreden en trots. Ik lees liever mijn eigen werk dan dat van anderen. Maar ik kijk ook waar het fout gaat. Waar het een beetje kinderachtig of geforceerd wordt. Het komt voor dat ik er geen bal aan vindt. Gelukkig niet al te vaak. Woorden die in het Gorter-gedicht bijzondere reminiscenties oproepen zijn naast ‘leeg’ en ‘vergeefs’ vooral: ‘bal’, ‘werpen’ of ‘gooien’, ‘zee’ en ‘strand’: een reeks die even aan Gorter doet denken en ook mooi past in het eigenlijke Nausikaä-verhaal. Ook het refereren aan Griekse filosofen staat zeker niet op zichzelf. Maar de belangrijkste werk-interne verwijzing is ongetwijfeld die naar het hoofdthema van het verschijnen en verdwijnen. Verschillende critici hebben dat samenvattend besproken, daarbij ook gestuurd door uitspraken van de dichter zelf.Ga naar eindnoot10 Zij leggen niet altijd dezelfde accenten, maar bij een veelkantige en zich moeilijk gevende poëzie als die van Faverey kan dat ook nauwelijks anders. Wat de dichter wil zeggen en verbeelden heeft steeds een cirkelachtig karakter. Uitgangspunt is de vaststelling dat alles komt en gaat. Wat wordt opgebouwd, wordt ook altijd weer afgebroken; wat verschijnt, pleegt ook weer te verdwijnen; | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
wat er eerst nog niet was, is er op den duur niet en nooit meer. Overal en altijd is er een zelfde, in zichzelf besloten beweging werkzaam. Vaak probeert hij ook in zijn gedichten een proces van verschijnen en verdwijnen te laten plaatsvinden; wat in de vorm wordt opgeroepen, wordt dan tegelijk ook weer weggeschreven, zodat de gedichten zelf een soort ‘verdwijnsels’ worden. Steeds is daarbij het besef aanwezig dat ieder begin onvermijdelijk ook altijd een einde impliceert; bij de geboorte is de dood eigenlijk al aanwezig. Dat proces is onafwendbaar en inherent aan het leven, maar misschien kan het vertraagd en zelfs tot op zekere hoogte tegengegaan worden. Kunnen juist gedichten niet dienen als een remedie tegen het wegstromen en verdwijnen van alles? Wie in zijn strijd tegen het vergeten en vergaan in zijn poëzie iets wil grijpen en vasthouden, moet echter altijd weer ervaren dat er een nooit te overbruggen afstand bestaat tussen de woorden en de dingen zelf. Trouwens, de beweging van het leven op een of andere manier stil proberen te zetten is niet alleen het onmogelijke willen, maar in feite ook de dood creëren. Kortom, alles wat de dichter onderneemt loopt letterlijk en figuurlijk op niets uit. Zijn gedichten lijken dan ook in dit opzicht een ‘soort oefeningen’ te worden, heeft Faverey wel eens gezegd. Misschien wel een soort onthechtingsoefeningen; het afbreken van verwachtingen en illusies die uiteindelijk toch misplaatst zouden blijken te zijn. Dus een soort zuiveringsoefeningen. (Van Deel 1986, p. 108) Daarachter schuilt ook de aloude gedachte dat de zintuiglijk waarneembare wereld slechts een schijnwerkelijkheid is, waarachter een diepere of hogere werkelijkheid schuilgaat. Misschien is het in dat verband juist goed dat de woorden nooit samen kunnen vallen met de dingen zelf. Want hoe meer de concrete werkelijkheid uit de woorden verdwijnt, des te meer zouden die een soort pure ideewaarde kunnen krijgen, onttrokken aan tijd en ruimte, totdat tenslotte ook de woorden op hun beurt terug moeten wijken, omdat het onzegbare zich nu eenmaal slechts laat uitdrukken in stilte, in bladzijden met alleen maar wit. Het ‘ontledigen’ brengt uiteindelijk dus ‘leegte’ teweeg, het meest verregaande zuiveringsproces is tegelijkertijd een vernietigingsproces. Het zuivere, absolute Zijn lijkt identiek te zijn aan het grote metafysische Niets, dat zich op een ondoorgrondelijke manier toch voortdurend uitspreekt in al het bestaande. Verdwijnpunt en verschijnpunt gaan in elkaar over en zo is de eeuwige cirkel weer rond. De mens die dit inziet en het alomtegenwoordige proces ook in zichzelf herkent, wordt heen en weer geslingerd tussen overgave en verzet; aan tegenstrijdige bewegingen en paradoxen valt niet te ontsnappen. | |||||||||||||||
Nadere interpretatie van het Gorter-gedichtHet gedicht ‘Gorter aan zee’, dat in technisch opvalt door betekenisvolle klankeffecten en mooi gekozen versaccenten, past bij nader toezien heel goed in deze denk- en ervaringswereld. Blijkens het woordje ‘alsof’ gaat het hier om een soort visioen, waarin een ‘tanige’, ‘eigenzinnige’ en ‘onbuigzame’ man (r. 5 en 36) de | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
aandacht trekt. Via expliciet en impliciet aangebrachte verwijzingen vertoont hij verschillende trekken van Gorter en ook wel van Odysseus, maar tegelijkertijd lijkt Faverey dingen van zichzelf in hem te projecteren. Om de man heen hangt een sfeer van verte en wijdte, maar tegelijkertijd van eenzaamheid. Op de ‘leegste middag van zijn leven’ keert hij terug naar het strand (r. 23-24). Daar is hij kennelijk al eerder geweest voor een dichterlijke tennistraining, waar Alkinoös' dochter toen heimelijk en vol verbazing naar heeft liggen kijken. Dat element van leren en oefenen, dat bij de verschillende verwijzingen al even is besproken, krijgt hier een meer specifisch karakter. Wanneer er in Favereys gedichten een bal voorkomt, is dat meestal in verband met de doodsgedachte. Sprekend zijn bijvoorbeeld regels als ‘Een bal is in rust, of hij is / bewegend, op zoek naar rust.’ (Verzamelde gedichten, p. 423) Met het opgooien van de bal aan het begin van het spel is ook hier het einde en de zin daarvan al gegeven. Dat geldt evengoed voor de dingen van het leven als voor de gedichten, die juist bij Faverey vaak een altijd weer herhaald proces willen laten zien: waar eerst niets was, is even iets en dan weer niets. De in zichzelf verzonken zee, met zijn almaar ‘aanspoelende en terugspoelende’ beweging (t.a.p., p. 420), altijd weer hetzelfde en altijd weer anders, lijkt heel geschikt te zijn als beeld van het metafysische geheel dan wel vacuüm waaruit alle tijdelijke verschijningsvormen tevoorschijn komen en ook weer opgaan en verdwijnen. Niet voor niets staat er in het gedicht dan ook met nadruk dat de man juist op zijn ‘serve’ traint en de opgegooide ballen uit alle macht ‘terug naar zee’ (r. 16) probeert te slaan. Dat lukt hem echter lang niet altijd, ook al heeft hij zichzelf daar nu voor ‘uitgetrokken’ (zie r. 13-14). In dat woord klinken verschillende betekenissen door; vergelijk: ‘erop uittrekken’, ‘ergens tijd of geld voor uittrekken’, ‘kleren uittrekken’. De situatie waarin de man zich bevindt nu hij weer terug is bij zijn duin en zijn branding, staat in het teken van zijn eindbestemming. Hij heeft zich al vaak gerealiseerd dat ook hij eens zal moeten sterven, altijd te vroeg. Maar deze keer (r. 23) lijkt dat besef sterker te zijn dan ooit tevoren. De verwijzing naar Croesus die ooit over de Halys trok (r. 8), kan eigenlijk alleen maar slaan op het overschrijden van een noodlottige grens, waarbij iemand alles zal gaan verliezen wat hem lief en dierbaar is. De aanduiding ‘de leegste middag van zijn leven’ wijst op het heel dichtbij voelen komen van de dood en op de noodzaak tot ‘ontlediging’.Ga naar eindnoot11 De dichter raapt al zijn moed bij elkaar en verzamelt, terwijl hij zich letterlijk en figuurlijk bukt (r. 24), alle mislukte ballen die vroeger zijn blijven liggen. Ook die moeten vanuit zijn overzichtshoogte terug naar zee worden geslagen, ofschoon ze nu loodzwaar zijn en het duin er genoegen in lijkt te scheppen extra moeilijk beklimbaar te zijn. Maar de man weet, de leer van Epictetus indachtig, dat hij maar weinig dingen in zijn macht heeft. Hij moet zijn grenzen leren kennen; het leven behoort hem niet toe en zijn verzet tegen de dood is zinloos. Baart oefening hier kunst? Eerder had Faverey een keer gedicht: ‘In de herhaling toont zich / veel vergeefsheid’. (Verzamelde gedichten, p. 162) Van vergeefsheid en herhaling is het Gorter-gedicht doortrokken. De dood valt eigenlijk niet te aanvaarden en de weerstanden keren terug en worden zelfs groter. Toch zal de man zich neer moe- | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
ten leggen bij het onvermijdelijke en ondoorgrondelijke. Dat inzicht heeft hij zich op het strand verworven, vechtend met zichzelf. Tijdens het formuleren van die conclusie neemt het gedicht een ontroerende wending, waarbij ook de dochter Alkinoös tenslotte weer in beeld komt. De man weet dat de aan- en terugspoelende beweging van de zee ook op hemzelf betrekking heeft; misschien moet er daarom ook wel een accent worden gelegd op juist zijn branding (r. 24). In ieder geval zal ook hij, op dezelfde manier als al het bestaande, moeten ‘vernietsen’, zoals Faverey dat af en toe in zijn gedichten noemt. Evenals de man uit een ander gedicht uit de bundel Het ontbrokene wordt ook deze man ‘terugverlangd en opgeëist’ (Verzamelde gedichten, p. 641), of hij nu wil of niet. Odysseus kon niet op het eiland Scheria bij Nausikaä blijven; na al zijn zwerftochten moest hij terug naar huis. Ook de man weet dat hij niet bij zijn Nausikaä kan blijven, want hij moet zijn naderende einde onder ogen zien. Toch blijft er nog een enigszins troostrijke gedachte over, want in zekere zin is hij, vindingrijk en listig als Odysseus, de dood toch te slim af geweest. Zelf zal hij niet blijven leven, maar zijn gedichten zullen blijven getuigen van zijn koppige gevecht met de dood; althans, zolang ze worden gelezen, zolang iemand als Nausikaä zich de tennistrainingen op het eiland Scheria blijft herinneren. Zo krijgt de traditionele gedachte dat een dichter voortleeft in zijn werk, een nieuwe zin. | |||||||||||||||
Beknopte bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Gorter aan zeeAlsof hij daar staat, daar
waar het strand het smalst is,
aan de voet van zijn duin
een misschien al enigszins
5[regelnummer]
tanige, eigenzinnige man: zoals
iemand die uitkijkt over zee,
maar die alleen is met zichzelf.
Lang voor Croesus over de Halys trok,
bespiedde hem echter, op haar buik
10[regelnummer]
in het helmgras, half opgericht,
Alkinoös' tintelende dochter, en kan
het niet geloven wat zij ziet. Toch
traint hij, nu hij zelf zich daar voor
uittrok, alleen op zijn serve. Telkens
15[regelnummer]
gooit hij een bal in de lucht en slat
hem uit alle macht terug naar zee.
Sommige ballen halen het nog net
en vallen ook echt in zee; andere
redden het niet, komen terecht
20[regelnummer]
op het strand; mochten zijn verscholen
in schuim. Juist op de leegste middag
van zijn leven keert een getaande man,
die opnieuw te vroeg zal sterven, terug
naar zijn branding; hij bukt zich,
25[regelnummer]
verzamelt zo veel als hij kan van die
natgrijzige ballen, bergt ze op
in dat zeegroen net. Dan loopt hij terug,
raapt zijn racket op en begint aan de klim,
met diezelfde loodzware zak vol stenen,
30[regelnummer]
op tegen gretigst geduinte. Arrianus
is het, die beschrijft hoe Epictetus
leert over het weinige
daarover met ere men beschikt. Niettemin,
telkens zodra er nog iemand is die Scheria
35[regelnummer]
niet is vergeten, en die sommige verzen blijft
herlezen van deze onbuigzame man, wordt juist
dit vergeefse, aan het helder strand der zee
bevochten, door geen poëzie meer uitgewist.
Hans Faverey
|
|