Bzzlletin. Jaargang 31
(2001-2003)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
José Slotman
| |
[pagina 58]
| |
periode en daarmee mijn leefritme uiteindelijk volledig naar het terrein van het onbegrensde: de nacht. Het leek of mijn concentratie na twaalf uur's avonds zich toespitste, mijn ideeën beter, maar in ieder geval talrijker waren - gedurende de nacht kreeg ik de gewaarwording een wereld te betreden die universeler leek dan die van overdag, een wereld waarin het tijdsverloop zich niet meer lineair leek te voltrekken, maar sprongen maakte door de tijd heen, en waarin de realiteit van ergens in het hier of in het daar te zijn vervaagde: het had wat weg van een droom, een bewustzijnsvernauwing, waarin de gedachte aan een plaats of een ruimte die mij inspireerde bij mijn werk (of mijn dromen daarover) in mijn beleving kortstondig tot werkelijkheid werd, bijvoorbeeld, om maar iets prozaïsch te noemen, wanneer ik graffiti toepaste in mijn schilderijen, dan waande ik mij voor dat moment op dat metrostation in Brooklyn -Lookin' over my shoulder - seein' what I write, Hearin' what I say - then wonderin' why, Why they can't ever compete on my level Superstar status is my domain...(Public Enemy) - New York, of wanneer ik mijn Manga-terzijdes in de marge van mijn doeken of op rondslingerende kladjes papier neerkrabbelde, schetsjes maakte dus, bij wijze van tijdverdrijf, van Japanse grote-stads-stripkaraktertjes (die met van die overdreven overbelichte big-eyed bambi-oogjes, uitbeeldend: het naïeve meisje met intense angst voor gevaar en alles, en zo een met van die reuze, in close-up op zijn voorhoofd parelende zweetdruppels: de held, die haar vervolgens redt uit de klauwen van het monster (dat meestal extra-terestrial is, ook het idioom is aan de tijdgeest aangepast), waarbij een gevecht ontstaat dat in hemelbestormende actie, maar toch slechts in een luttel aantal plaatjes aan ons voorbij schiet (want meer is tijd, en tijd is geld), door middel van verdraaide spiegelbeeldige (Japans lees je van rechts naar links), en bijna psychotisch geroteerde kaders, om de actie van de handeling extra uit te vergroten, en dus gewelddadiger en indringender in hoofden van lezers te prenten, dan de recht-toe-recht-aankaders van de gangbare Westerse stripverhalen - Superman, Tarzan, Tex WillerGa naar voetnoot9 - dat doen), dan was ik die gedisciplineerde en wat vormelijke Japanse tekenaar die gerespecteerd, maar eenzaam, het hoofd licht gebogen, op weg naar huis door de straten van die buitenwijk van Tokio doolt, altijd weer bang de volgende vernieuwende stap in het circus van plaatjesland te missen, en voorgoed uitgerangeerd te zijn in de Japanse miljoenenindustrie die Manga daar is. (Tokiwa - The Manga Appartment, (Ichikawa Jun, Japan 1995) is een prachtige film over een groep jonge tekenaars die in de jaren '50 de Japanse manga revolutionair vernieuwde. Liefdevol schetst Ichikawa een beeld van deze jonge ambitieuze mannen die hetzelfde appartementengebouw in Tokio bewoonden, de dagen en nachten tekenend en zwoegend op nieuwe vondsten doorbrachten, en lief en leed met elkaar deelden. Hoewel | |
[pagina 59]
| |
de jongens voortdurend in armoede en onzekerheid leefden, bleven zij trouw aan hun idealen en legden zij voor alles een grote liefde voor de strip aan de dag.) Maar, evenzogoed, kon ik mij bij mijn overpeinzingen inleven in hoe het hiernamaals op een prettige, serene wijze zou zijn ingericht. In mijn beleving hief de nacht grenzen op van tijd, plaats en ruimte. Opende zich voor mij een wereld, of een idee daarvan, waarin ik betere resultaten boekte, waarin simpelweg meer mogelijk was. Tot ik er dit schooljaar ineens genoeg van had. Dit jaar, het examenjaar waarin ik alles op alles zou moeten zetten, waarin iedere stap telde, waarin ik was overgeleverd aan de kunst en de omstandigheden waarin zij zou kunnen gedijen, waarin het er met andere woorden totaal op aankwam, wenste ik niet langer buiten de wereld en de werkelijkheid te leven. Ik wilde een fatsoenlijk mens zijn. Daar was het uiteindelijk allemaal om begonnen: goed werk hoorde op tijden tot stand te komen waarop fatsoenlijke mensen nu eenmaal werken. Ik wilde schilderen op toegankelijke uren, en me 's avonds het bohémien-leven eigen maken dat ik veel van mijn klasgenoten al die jaren al zo moeiteloos aan de dag zag leggen - maar dat bleek bijzaak, voor het mondaine kunstenaarswereldje had ik hoegenaamd geen talent, zoals ik al snel ondervond. Mijn streven om overdag te werken liep steeds weer op een fiasco uit. Het lukte me weliswaar om korte periodes achter elkaar op gangbare kantoortijden te werken, maar het resultaat leek na zo'n dag van stug doorzetten en veel zuchten toch niet meer dan een aanzet voor die lege, rustige uren daar in die ontijdelijkheid, die me bleven lokken, en waarin ik het werk van overdag in kalmte tot een bevredigend einde zou kunnen brengen. En dus zwichtte ik regelmatig voor de verleiding. Maar niets was meer zoals het was. In het begin overschaduwden de resultaten van mijn nachtelijke escapades die van overdag nog, maar na enkele weken speelde het geschipper tussen al die uren in het licht, en dan weer dagen in het donker mij parten, en kreeg het gevecht dat ik leverde de overhand: het werd een dagtaak om mijzelf hierin staande te houden. Na mijn dichterlijke bespiegelingen over de nacht als een ogenschijnlijk kalme zee, onmetelijk in afstand, en tot onvermoede diepte reikend, dreigde die traag kabbelende massa zich nu om mij heen te sluiten, mij in zijn draaiingen en stromingen mee te sleuren, en me ten onder te laten gaan. Ik werkte overdag niet meer, omdat ik niet sliep, 's nachts, en ik sliep 's nachts niet meer, omdat ik niet werkte, overdag. Ik was ervan overtuigd dat de omkering van mijn dag-nachtritme als een diepe zandkuil voor me geopend lag, waar ik langzaam in vergleed en waar de kunst, - en op dat moment schoten mij die ijzingwekkende beelden te | |
[pagina 60]
| |
binnen uit die oude Japanse zwart-witfilm, Vrouw in het Zand, - als vrouw vermomd, geduldig op de bodem van die kuil mijn komst afwachtte, klaar om mij te belagen, om mij zand in mijn ogen te strooien. Ik was in een lacune geraakt, en net als die man in die trage maar meeslepende film, die in het web van die vrouw daar in die kuil verstrikt raakt, restte mij op dit moment niets dan te berusten. Zand te gaan scheppen, bij wijze van spreken. In de film Vrouw in het Zand (Hiroshi Teshigahara, 1964) is een onderwijzer, een amateur-bioloog, op vakantie in een zandvlakte bij zee. Hij is daar op zoek naar insecten. Zijn zoektocht zal moeten leiden naar een soort die nog niet in de boeken blijkt te zijn vastgelegd, en hij gaat hier zo in op dat hij zijn trein mist waardoor hij niet naar zijn pension kan terugkeren. Het gebied is groot en verlaten, en in het dichtbij gelegen dorp in de duinen is geen mogelijkheid tot overnachting. De enige plek waar hij die nacht onderdak kan krijgen, is in een houten hutje op de bodem van een diepe zandgroeve. Enkele dorpsbewoners brengen hem daar naar toe. In het hutje woont een vrouw alleen. Zij brengt haar dagen door met het scheppen van zand, dat gestaag de kuil instroomt. Het zand dreigt haar hutje te bedelven, en vormt ook een bedreiging voor het verderop gelegen dorp. De dorpsbewoners hijsen het zand dat de vrouw verzamelt naar boven, en belonen haar voor haar werkzaamheden met rijst en vis. De man aanschouwt de merkwaardige uitwisseling tussen de bewoners van het dorp en de vrouw, maar besluit er niet teveel aandacht aan te besteden. Hij is dankbaar voor dit onderdak voor de nacht. De volgende ochtend blijkt dat de touwladder waarlangs hij de avond daarvoor was afgedaald, is weggehaald. Na enkele vergeefse pogingen om langs de zandhelling omhoog te klimmen, dringt het tot hem door dat hij daar ingesloten zit, in een valkuil is geraakt. Ik besloot mijn slapeloosheid en mijn verwarring te bestrijden door lange wandelingen te maken. Het zou voor mij voor de hand hebben gelegen om lange meditatieve zwerftochten door de natuur te maken, aangezien ik in een verwaarloosd park tegen de bosrand aan woonde: wanneer ik één voet buiten de overwoekerde ommuring van het oude landgoed zette, stond ik op grondgebied van dat immense andere park, de Hoge Veluwe. Maar op het tijdstip dat ik mijn bed uit vluchtte, zo tegen het aanbreken van de dag, was ik de nadrukkelijke stilte, de uitgestrektheid van de natuur om me heen, en vooral de eenzaamheid meer dan beu, en waren het de eerste tekenen van menselijkheid, een straatlantaarn, een geparkeerde auto aan de rand van het bos, de daken en uitbouwen van de verderop gelegen villawijk die zichtbaar werden, waardoor ik op mijn wandeltochten verder naar beneden, naar die bundeling van straatlicht, baksteen en beton daar aan het water: de stad werd gedreven, en ik me in enige mate weer menselijk begon te voelen. | |
[pagina 61]
| |
Bovendien, zoals een misdadiger geobsedeerd kan raken door de plek waar hij het misdrijf heeft begaan, bleek ik al gauw een omtrekkende beweging te maken om wat het object van mijn obsessie vormde: de kunstacademie. Tijdens mijn wandelingen die dagelijks een steeds nauwer sluitende cirkel beschreven, was ik vanaf het eerste moment eigenlijk al recht op mijn doel afgestevend. Daarbij moet ik wel aantekenen dat het beschrijven van een cirkel hier enigszins ruim moet worden geïnterpreteerd: om rond te kunnen lopen moest je ergens de Rijn over. Een cirkel zou je vanaf mijn woning dan ook alleen kunnen maken, wanneer je tegen alle waarschuwingen in de spoorbrug over zou lopen, en ergens kriskras door de nieuwbouw van Zuid (het in Zuid gelegen, overrijnse gedeelte van Arnhem, een nogal snel uit zijn voegen barstende buitenwijk met een identiteitsprobleem en kapsones), door die wirwar van straten, die jungle, je weg zou weten te vinden om dan bij voorkeur over die oude, die brug te ver, terug te kruipen naar het ‘vasteland’ (over Arnhemse bruggen liep je niet, maar kroop je terug, was de ervaring, daar kwam geen druppel alcohol aan te pas - het was de combinatie van architectuur en landschapsoverbrugging, alsof je je door middel van die brug uit die verstikkende atmosfeer van met beton volgestouwd dras en zompige klei daar aan de overkant omhoogwerkte tot je hier weer geciviliseerde zandgrond, weer glooiende stadsbodem onder je voeten voelde, en opgelucht adem kon halen). Ik werd in mijn omcirkeling dus gestuit door de Rijn. Iedere morgen kwam ik in alle vroegte uit op die lange weg onderlangs, parallel aan het water, de weg ook die langs de academie liep, en die ik al een aantal keer had afgelegd eer ik er toe kwam om daar, tijdens mijn tocht, in die betrekkelijke ochtendstilte nog, op een van de lage muurtjes aan de kade tussen de woonboten aan de overkant van het gebouw plaats te nemen, een sigaret te roken en maar wat te zitten, voor me uit te kijken, over het water te staren, of om een slag gedraaid, met mijn gezicht naar de stad gekeerd in de verte in het oosten de zon boven de gebouwen op te zien komen. Temidden van deze weidsheid (de stroom, de verte, de utopie...)Ga naar voetnoot10, in de luwte van dat ongenaakbare bolwerk waar creativiteit en nijverheid, ontplooiing en prestatie hoog in het vaandel stonden, maar waar de maakbaarheid van de kunst en egomanie evengoed voortdurend op de loer lagen, keerde mijn rust terug. (Ik wist weer wat me te doen stond.)
Half zeven. Een beetje onwennig stond ik in het lokaal op de tweede verdieping. De schoonmakers hadden de tl-balken in het lokaal aangelaten, waardoor het buiten donkerder en grimmiger zag dan het in werkelijkheid was. De dag leek daardoor maar nauwelijks te zijn aangebroken. De ramen aan | |
[pagina 62]
| |
de voorkant gaven uitzicht op het rivierlandschap, dat zich zwaar en deprimerend tot aan de einder uitstrekte. In donkere sluiers hing de regen over de uiterwaarden. Het stortregende. Het was allemaal nogal snel gegaan. Vanochtend was ik van huis vertrokken terwijl het nog donker was. De temperatuur was zacht geweest, een beetje zwoel, en de lucht had die aangename helderheid gehad die een wolkeloos warme voorjaarsdag belooft. Al een eind op weg, was ik het smalle pad achter het museum ingeslagen, dat zigzaggend tussen de begroeiing door, steil langs de heuvelrand naar beneden voerde. Ik was beneden op een grasveld uitgekomen, de weg overgestoken, en had het laatste gedeelte verder langs de rivier gewandeld. Van het ene moment op het andere was de lucht dichtgetrokken, en was er een wolkbreuk ontstaan. Voor ik aan de overkant de trap naar het bordes van het academiegebouw had bereikt, stond het water op straat tot boven mijn schoenen. De school had bij de voordeur een ruime overkapping, waar ik onder ging staan. Het maakte eigenlijk niet meer uit waar ik stond, ik was in die korte tijd toch al volledig doorweekt geraakt, maar ik had het koud, en ik wilde roken. Terwijl ik op het bordes tevergeefs met natte handen een doorweekte sigaret probeerde aan te steken, werd de deur voor me geopend door een schoonmaker. Misschien was hij in de veronderstelling dat ik daar werkte, maar hij stelde geen vragen, hij liet me binnen, en ondanks het rookverbod gaf hij me vuur toen ik in de hal een nieuwe sigaret uit het pakje had gepeuterd, waarop ik er hem ook een aanbood, die hij met een brede grijns op zijn gezicht opstak, de rook daarbij diep inhalerend, om zich vervolgens zonder een woord van mij af te wenden en evenals de twee andere mannen en de vrouw die daar schoonmaakten, weer onbewogen aan het werk te gaan. In de hal van de academie werd ik verder aan mijn lot overgelaten
‘Wat nu?’ was het eerste dat me door het hoofd schoot. Twee weken lang had ik het gebouw min of meer geobserveerd en op veilige afstand achter de begroeiing van het talud aan de overkant gezeten, had ik allerlei mogelijkheden overwogen om de school binnen te gaan. Op die dagen van rustig sigaretjes roken en mijmeren en een beetje om me heen kijken op die stenen muurtjes, was het me opgevallen dat er 's ochtends al de nodige bedrijvigheid in de school was. Nog voor mijn komst brandde vaak al volop licht in de gangen en de lokalen. Dat was goed te zien, omdat de voorgevel van het kunstacademiegebouw in Arnhem, naar een ontwerp van Gerrit Rietveld, van onder tot boven uit glas bestond, met reden dat (polygoon-stem): ‘dit gebouw, aan de zuidzijde geheel uit glas opgetrokken, tegen de groene wand van de Arnhemse heuvelrug gelegen, boven het blauw | |
[pagina 63]
| |
van de rivier, zou oplichten in de zon gelijk een parel aan de Rijn.’ Aangezien het glas ook uitzicht bood op wat zich buiten de academie afspeelde, was het niet ondenkbaar dat een van de schoonmakers mij in die weken al eerder had opgemerkt, maar het gras in de berm langs de kade was in die warme voorjaarsdagen flink overwoekerd geraakt, en je kon aan het water vertoeven zonder al te veel op te vallen. Mijn beste plan was geweest om op een dag, wanneer ik durfde, gewoon naar binnen te lopen, en te doen alsof dat om half zeven 's ochtends de gewoonste zaak van de wereld was. Maar ik had de moed niet gehad. Nu stond ik hier binnen. Ik kon niet doelloos in het gebouw rondlopen. Men zou zich het een en ander af gaan vragen, in mij misschien ook de persoon herkennen, die daar sinds kort in alle vroegte aan de overkant gesignaleerd was, en mij eventueel vriendelijk verzoeken het gebouw te verlaten, wanneer mijn kleding opgedroogd was, nee, ik moest nu resoluut zijn, op mijn doel afgaan met dat zelfverzekerde van een docent (of een op zijn minst heel gedreven student; zo een die zich het academiegebouw geheel heeft toegeëigend, het als zijn (tweede) thuis beschouwt), daarbij dat doelbewuste op een ongedwongen manier tonen, dus verstrooid om me heen blikken, zo ongeveer van: wat heb ik vandaag allemaal aan mijn hoofd, en op het mededelingenbord toelopen, om, mij halverwege misschien bedenkend, op mijn schreden terug te keren naar, bijvoorbeeld, de koffieautomaat. Koffie, een uitstekend idee. Ik diepte wat kleingeld op uit de achterzak van mijn broek, wierp de muntjes in het apparaat, en drukte op de espressoknop. Met een dubbele espresso in een plastic bekertje haastte ik mij de trap op naar boven, naar de afdeling Vrije Kunst. José Slotman (1965) maakt in dit nummer van BZZLLETIN haar debuut met een fragment uit een roman in wording. Zij woont en werkt in Arnhem. |
|