| |
| |
| |
Arie Storm
Vorm en inhoud
Wanneer we het hebben over de stijl van een literaire tekst - bijvoorbeeld in zo'n typische recensiezin als ‘De roman is geschreven in een mooie stijl’ -, waar hebben we het dan precies over? Is op die vraag eigenlijk wel een zinnig antwoord te geven? Kom je over stijl te spreken, dan heb je het misschien wel over zoiets ongrijpbaars, dat je al snel met je mond vol tanden staat. Wil je iets zeggen over stijl, dan doen zich (minstens) twee problemen voor: 1) zeg je er in algemene bewoordingen iets over, dan dreig je in de situatie terecht te komen dat je in feite niets zegt; en 2) wil je juist heel specifiek iets over stijl zeggen, dan bestaat het gevaar dat je van de weeromstuit zo specialistisch aan de gang gaat dat je verzandt in mierenneukerige voorbeelden en woordvlooierijen. Over stijl lijkt al met al weinig boeiends te melden, the medium is the message. Daar komt nog bij dat de stijl van een literair kunstwerk nauwelijks van de inhoud ervan is los te koppelen.
Niettemin kom je heel vaak de uitspraak tegen dat literatuur in de eerste plaats stijl is, en dat een literair kunstwerk pas dan geslaagd is als het geschreven is in een mooie, indringende of juist op een boeiende manier weerbarstige stijl. Zelden of nooit wordt die uitspraak toegelicht of uitgediept. Een goed voorbeeld vormen de boekrecensies in kranten en tijdschriften. Hierin wordt vaak melding gemaakt van een mooie of een lelijke stijl. Meestal houdt de recensent na een dergelijke opmerking op, want hoe het vervolgens verder moet, weet hij ook niet. Soms besluit hij wat voorbeeldzinnen uit de besproken literaire tekst te geven, citaten die het oordeel dat een auteur een goede of juist een slechte stijl heeft moeten onderbouwen. Hieraan kleeft echter het bezwaar dat de lezer misschien wel helemaal niet overtuigd wordt door die voorbeeldzinnen. Bijvoorbeeld omdat hij die zinnen juist helemaal niet mooi of lelijk vindt, wat de recensent er verder ook over wil beweren. Die (imaginaire) lezer van de recensie ziet bijvoorbeeld niet wat er nu precies mis is met de geciteerde zinnen en stelt zich op het standpunt dat hij juist heel duidelijk voor zich ziet welk beeld er door de zin wil worden opgeroepen; en oké, er staat misschien een woordje te veel in de zin, maar wat dan nog?
Het is ook heel goed mogelijk dat deze (imaginaire) lezer van de recensie aan de gekozen voorbeeldzin en wat die wil uitdrukken geen touw kan vastknopen, omdat sommige zinnen nu eenmaal pas mooi of effectief of spannend (of zelfs maar enigszins begrijpelijk) zijn als je er de gehele context van het literaire kunstwerk waarvan de zin nu is geïsoleerd, erbij krijgt, en dat kan nu eenmaal in een recensie niet. ‘Hij sloot de deur’ is niet een zin die je
| |
| |
meteen verbluft, maar in een bepaalde context gebruikt, kán hij wel degelijk een fenomenaal effect hebben. Dit is trouwens typisch een voorbeeld dat aangeeft hoe moeilijk het is stijl en inhoud van elkaar te scheiden.
Er zijn nogal wat factoren die de zaak nog verder compliceren. Wat een mooie stijl is, is ook een persoonlijke smaakkwestie. De een houdt van veel beeldspraak en de ander houdt van zo kaal mogelijk taalgebruik. De een houdt van weerbarstig, de ander wil als lezer zoveel mogelijk op zijn gemak worden gesteld. Is het één beter dan het ander? Wie het weet mag het zeggen. Persoonlijk vind ik dat er vaak veel te veel mooischrijverij is, dat er veel te veel schrijvers zijn die hun romans (laat ik me daar even toe beperken, want van dit genre meen ik het meeste verstand te hebben) volpompen met lege metaforen, nietszeggende vergelijkingen en ‘verrassende’ beelden. Ik denk dat veel schrijvers denken dat dit hun romans literair maakt, met meestal het tegenovergestelde resultaat tot gevolg.
Verder denk ik dat er veel te veel lollige en conventiedoorbrekende speelsheid in de contemporaine roman is. Maar tegelijkertijd denk ik dat er eigenlijk toch ook weer niet genoeg van dergelijke romans kunnen zijn en dat er juist te veel romans worden geschreven waarin alleen het verhaal ertoe doet en waarin volledig verzuimd is wat voor conventie dan ook te doorbreken. U merkt het: ik ben het met mezelf als ik over stijl nadenk niet helemaal eens.
| |
Vladimir Nabokov en Patricia Highsmith
Om de zaak nog wat ingewikkelder te maken, mijn favoriete schrijver is Vladimir Nabokov en die doet eigenlijk alles waar ik niet van houd: waanzinnig veel metaforen, melige woordgrappen, malle poëtische effecten. Toch beschouw ik hem als een briljant stilist. Moet ik formuleren waaróm ik dat vind, dan ga ik amechtig hijgen en kom ik tot vaagheden als: hij weet zo goed te versnellen en te vertragen; hij hanteert in zijn romans op zo'n briljante wijze het vertelperspectief; een roman van Nabokov geeft op een intrigerende manier commentaar op van alles en nog wat, maar toch vooral op die roman in kwestie zelf; Nabokov heeft zo'n geestige, montere en ironische stijl zonder dat de thematiek van zijn werk daar vrijblijvend van wordt. Nabokovs werk heeft kortom wel degelijk ook inhoud!
Al met al wordt stijl in hoge mate bepaald door de stem, de hoogstpersoonlijke stem die in de roman die je leest tot leven komt. En toch zegt dat eigenlijk ook weer niets, want er kan wel een hoogstpersoonlijke stem in een roman klinken, maar als ik die hoogstpersoonlijke stem strontvervelend vind, dan haak ik toch weer af. Hoe dan ook: het lijkt geen al te riskante (voorlopige) conclusie om te stellen dat een goede (of een mooie, of een
| |
| |
intrigerende) stijl valt of staat met de hoogstpersoonlijke toon van de verteller - en díé moet mij aanspreken. Deze conclusie heeft echter een groot bezwaar: hij is nogal een dooddoener.
Zelf vind ik de stijl waarin een roman is geschreven inderdaad vaak het belangrijkste criterium op grond waarvan ik een roman beoordeel. En nu het vreemde: van juist die schrijvers die zich laten voorstaan op hun stijl houd ik doorgaans niet, en voor die schrijvers die zeggen dat ze totaal niet in stijl zijn geïnteresseerd, heb ik meestal een voorkeur. Die laatsten zijn vaak de beste stilisten.
De (overigens al enige tijd geleden overleden) Amerikaanse thrillerschrijfster Patricia Highsmith beschikte over een prachtige stijl. Aan een roman als This Sweet Sickness, voor het eerst gepubliceerd in 1960, kan op dit punt weinig tippen. Juist van haar is echter de volgende uitspraak afkomstig: ‘Ik ben totaal niet geïnteresseerd in “stijl”.’ Let op de aanhalingstekens, je ziet haar het vieze gezicht erbij trekken dat door die aanhalingstekens wordt gesuggereerd.
Het citaat gaat overigens nog verder, Highsmith vervolgde met: ‘Ik mik op helderheid. Ik heb altijd precies neergeschreven wat ik wou schrijven, en dat is wat me interesseert en wat ik aardig vind.’ Een goede schrijver schrijft dat op wat hem interesseert en wat hij aardig vindt. Dat garandeert verder natuurlijk nog niks, want als iemand opschrijft wat hem interesseert en wat hij aardig vindt en het ís helemaal niet interessant of aardig, dan zijn we nog steeds lelijk in de aap gelogeerd, maar het lijkt me wel een voorwaarde om een goed schrijver te kunnen zijn.
| |
Het apodictische refrein
Een recenter voorbeeld dan de uitspraak van Highsmith, die dus beweerde niet in stijl te zijn geïnteresseerd, is te vinden in het boekje Aanvallend spel. Vier lezingen over schrijven (2002) van Thomas Rosenboom. Rosenboom staat in zijn ‘cursus schrijven’ (want dat is het boekje eigenlijk) kort stil bij het belang van de stijl. Hij merkt onder meer op:
‘Uiteindelijk gaat het alleen maar om de stijl,’ is [...] het apodictische refrein - laatst las ik het weer in De Revisor. Mensen die zo denken vinden van zichzelf uiteraard dat zij een uitmuntende stijl hebben, zo uitmuntend dat het zonde is als de bewonderende aandacht voor die stijl zou worden afgeleid door gebeurtenissen. In deze zelfingenomen denkwijze is het hoogste ideaal dan ook het schrijven van een boek waarin niets gebeurt. Ik zou zeggen: ga nog een stap verder en schrijf helemaal geen boek.
| |
| |
Rosenboom vervolgt even verderop met:
Ik geloof niet dat stijl te verzelfstandigen valt, zomin als liefde; beide zijn het sterkst en, paradoxaal genoeg, het zuiverst in hun toewijding en dienstbaarheid aan iets buiten zichzelf, de geliefde, de vertelling, die zij zo nog mooier maken dan ze al waren.
Het lijkt erop dat Rosenboom een eenvoudig pleidooi houdt voor het niet loskoppelen van vorm en inhoud van een roman; een punt dat ik hierboven ook al maakte. En dat zal hij óók wel bedoelen, maar er is iets anders dat me intrigeert en dat toch een nieuwe kijk op de kwestie toont, namelijk de link die Rosenboom legt tussen hoogmoed (‘deze zelfingenomen denkwijze’) en het schrijven van een slechte stijl, en nederigheid en het schrijven van een goede stijl. Dat verband legt Rosenboom trouwens ook in zoveel woorden in het stukje dat staat tussen de zo-even door mij geciteerde passages in. Daar staat:
De literaire hoogmoed heeft al genoeg mislukte boeken opgeleverd, [...] taal op zichzelf is nooit zo bijzonder mooi, vind ik, dat wordt ze pas als ze in het licht van een doel of ideaal haar kunnen toont.
Deze opmerking valt terug te koppelen naar de hoogstpersoonlijke stem van de schrijver waar ik het eerder over had en die ik als een voorwaarde beschouw om in een, wat men dan noemt, goede stijl te kunnen schrijven. Inderdaad moet een schrijver, vind ik, een hoogstpersoonlijke stem hebben, maar dat moet tevens een bescheiden stem zijn; ‘hoogstpersoonlijk’ is immers al verwaten genoeg, daar moet als het ware iets tegenover staan. En misschien dat ik juist daarom dié schrijvers om hun stijl bewonder, die zeggen dat stijl iets totaal onbelangrijks is. Dergelijke schrijvers weten niet dat ze over een mooie stijl beschikken (je zou kunnen zeggen dat het een van God gegeven talent is, als dit tenminste niet meteen zo hysterisch zou klinken), en juist daarom beschikken ze over een mooie stijl. Hun mooie stijl komt voort uit bescheidenheid.
Het werk van Rosenboom vormt wat dit betreft een interessante case, want ondanks al het belang dat hij aan een zorgvuldige opbouw van de plot verleent (lees zijn uitleg hierover in het hierboven aangehaalde boekje), onthouden heel veel lezers juist dat de stijl waarin die romans zijn geschreven zo bijzonder, zo mooi of (voor sommige lezers) juist zo irritant is. Ikzelf houd veel van het werk van Rosenboom en voor een groot gedeelte juist omwille van die stijl (vrees ik). Natuurlijk: die plots zijn overtuigend en het loopt allemaal keurig beroerd af - maar die stijl! Ik denk dat Rosenboom zich hier- | |
| |
van niet eens bewust is, hij heeft gewoon een groot talent om goed te kunnen schrijven, en misschien heeft hij dat talent wel, omdat hij zich er niet van bewust is. ‘Waar wij vandaan kwamen, daar was het graven nat,’ luidt de eerste zin van Rosenbooms roman Publieke werken (1999), en die is meteen goed, terwijl wij nog niets van wat voor plot dan ook afweten. Misschien zitten stijl en inhoud toch iets minder aan elkaar vastgeplakt dan je op het eerste gezicht zou denken.
En wellicht kunnen we zelfs een stap verdergaan: misschien is het helemaal niet waar (of niet helemaal waar) wat Rosenboom opmerkt over het belang van een goede plot. Er zijn genoeg voorbeelden te bedenken van romans waarin niets gebeurt, maar die toch meeslepend zijn. Jean-Philippe Toussaint is zo'n schrijver van volstrekt stilstaande boeken; de titel La réticence (1991; De aarzeling) is in dit opzicht als programmatisch te beschouwen. In een boeiende beschouwing over het werk van Toussaint (te vinden in Franse literatuur na 1945, redactie Jan Baetens en Koenraad Geldof, Peeters, 1998) merkt Sémir Badir naar aanleiding van de roman La salle de bain (1985; De badkamer) van Toussaint het volgende op: ‘De verteller in La salle de bain is een compleet passieve figuur: uit eigen wil doet hij niets.’ Rosenboom zal wellicht tegenwerpen dat het uit eigen wil niets doen, ook een wil is en dus een soort negatieve gebeurtenissen in gang zet (zoals hij over Oblomov opmerkt: ‘Wat wil Oblomov? Oblomov wil een strevend figuur worden’), maar bij Toussaint luistert dat nogal nauw. De hoofdfiguur uit de badkamer wil echt niets, hij wil ook niet niets willen en in het boek dat verscheen na La salle de bain, namelijk Monsieur (1986; Meneer), drijft hij dit op de spits door van de hoofdpersoon een nog legere figuur te maken (hij geeft zijn hoofdpersoon zelfs geen naam) dan de held van La salle de bain al was. Hetgeen trouwens door de bij Van Gennep uitgebrachte Nederlandse vertaling op het omslag in een beeld is vertaald: we zien daar niet de een of andere meneer afgebeeld, nee, we kijken naar de reproductie van het schilderij New York City II van Mondriaan: in een rasterwerk van elkaar overlappende gele, blauwe en rode strepen is een totale
leegte gevangen.
Die romans worden natuurlijk ook geschreven: prachtige boeken, geschreven in een fenomenale stijl, die met al hun geglitter niets anders doen dan een volstrekte leegte verhullen. Toussaint schrijft boeken waarvan de inhoud inderdaad volledig opgaat in stijl (zie voor een goede stijlanalyse van het werk van Toussaint óók die beschouwing van Sémir Badir; Badir gaat uitgebreid op de techniek van Toussaint in). Dus het bestaat toch: stijl zonder inhoud! Nee, laten we niet te vroeg juichen, want ondanks al die pracht en praal wordt er toch weer door Toussaint een soort inhoud opgeroepen, al is die inhoud dan misschien niet meer dan een of ander ‘levensgevoel’.
| |
| |
| |
Onder de slagschaduw van één bepaalde obsessie
En toch. Een goede stijl is hoogstpersoonlijk en tegelijkertijd bescheiden. Voor de beste stilisten onder de schrijvers geldt misschien inderdaad dat de inhoud van wat ze willen vertellen er niet zoveel toe doet. Het gaat erom hoe ze iets vertellen en niet wat. Wellicht zijn ze zelfs als schrijvers te beschouwen die steeds opnieuw hetzelfde boek schrijven, die telkens opnieuw die wat weinig concrete of ongrijpbare inhoud mooier of beter proberen te verwoorden (Toussaint beschouw ik als zo'n schrijver). Bij dat soort schrijvers kun je vaak binnen die reeks van al diezelfde boeken meestal toch dat ene boek aanwijzen dat het beste is. In dat ene boek, uit dat op zichzelf gelijkende oeuvre, zijn inhoud en vorm het beste in elkaar overgevloeid, dat ene boek is het meesterwerk waar andere boeken naartoe hebben gewerkt of waar weer andere boeken het naspel bij vormen. Die andere boeken zijn daarmee niet waardeloos, maar ze zullen altijd in de schaduw staan van dat ene. Misschien zijn daarom wel de beste stilisten onder de schrijvers juist in deze hoek te vinden, de hoek van de schrijvers die steeds weer hetzelfde boek schrijven in de hoop dat het magistrale wonder zich toch eens zal voltrekken.
Waarom schrijven ze steeds hetzelfde boek? Misschien omdat ze niet anders kunnen, misschien omdat hun schrijven onder de slagschaduw van één bepaalde obsessie plaatsvindt, maar misschien ook omdat ze bescheiden zijn; ze hebben een visioen voor ogen van hét boek dat ze willen schrijven, maar diep in hun hart weten ze dat ze er nooit in zullen slagen dat visioen werkelijkheid te laten worden. Hun oeuvre groeit en groeit (het ene min of meer interessante boek volgt na het andere), en dan is het er opeens (maar misschien kan het toch nog beter, en er volgt een nieuwe reeks van min of meer interessante boeken).
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat een schrijver bij de eerste de beste poging al doel treft en dat hij bij alle boeken die hij hierna schrijft probeert die volmaaktheid te herhalen. Maar helaas: dat lukt nooit meer. Gelukkig ken ik dit soort tragische voorbeelden niet (ik bedoel voorbeelden van schrijvers die bij hun eerste boek meteen al raak schieten), al is er een mythe die hardnekkig juist dít beeld instandhoudt.
Om een enkel voorbeeld te geven dat altijd wordt aangehaald en om deze mythe ook maar meteen te ontzenuwen: De Avonden, (1947) van Reve is een goed boek, maar het hoogtepunt in dit oeuvre wordt toch gevormd door het tweeluik Op Weg Naar Het Einde (1963) en Nader Tot U (1966). Dáár, in die boeken, vindt het werkelijke wonder plaats. Waarom zijn ze zo weergaloos goed? Omdat die stijl zo prachtig is. Bij de appreciatie van Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U kunnen we namelijk, hoe dan ook, om één kwes- | |
| |
tie niet heen: Reve laat zien dat literatuur in de eerste plaats inderdaad stijl is. Toegegeven, een onzinnige gedachtegang of een stompzinnige intrige kan elke fraaie stijl behoorlijk om zeep helpen, maar zonder een goede stijl zal er, hoe vernuftig de plot ook in elkaar zit, helaas nooit van literatuur sprake zijn. Bij Reves stijl denk ik overigens niet direct aan de bekende oneliners, die inderdaad vaak erg geestig zijn, maar die merkwaardig genoeg juist een goed zicht op al het fraais dat Reve verder op het papier weet te toveren enigszins vertroebelen.
Neem nu een passage als de volgende uit Op Weg Naar Het Einde, een passage die je wellicht niet snel in het Grote Reve Citatenboek zal tegenkomen, maar die intussen wel prachtig is:
Het is overigens wel een kopstoot, dat hele glas ineens. Als ik niet eerst wat afkoeling zoek, zal ik mezelf door spraak en bewegingen verraden. Ik schrijd behoedzaam de voordeur uit en slenter, mijn gezicht in een zo dromerig mogelijke uitdrukking brengend, de tuin in. Het is al schemerig geworden, en alles ligt onder een vermoeid, wel gezeefd, maar omdat je nergens aan toe komt vochtig geworden licht, alsof ik in een fles zit.
Wat is hier zo fraai aan? Ik zal het proberen uit te leggen. Dat licht dat vermoeid en gezeefd is, is al erg mooi, maar het hoogtepunt zit 'm toch wel in die fraaie oneigenlijke samentrekking van vloeistof en licht, wat dat ‘vochtig geworden licht’ oplevert, dat dan ook nog eens een keer op een verantwoorde wijze wordt verklaard: vochtig licht ontstaat immers ‘omdat je nergens aan toe komt’. Hier kunnen wij alleen maar stil voor ons uit gaan zitten staren, maar Reve niet want die gaat olijk verder met te verklaren dat het allemaal kan wat hij schrijft, want ‘alkohol, gedronken, eerst in fles, waar of niet, het klopt, het beeld laat zich horen, alles geestelijk wel te verstaan’.
Wat bij het tweeluik van Reve voorts opvalt, naast dus die geweldige stijl, is het volgende: de serieuze aandacht die hij blijkbaar besteedt aan het schrijven als vak. Natuurlijk is het schrijven van een roman, hoe je het ook wendt of keert, een vorm van kunst bedrijven, maar kunst zonder ambachtelijkheid bestaat niet. Hetgeen door Reve - weliswaar bedekt onder allerlei sluiers van ironie, maar toch - wordt onderkend. In Nader Tot U wordt het schrijven onomwonden een vak genoemd:
Stel, dat iemand bij me komt, en een verhaal wil hebben van 22 paginaas, waar, ongeveer, globaal aangegeven, dat en dat in voor moet komen. Het moet natuurlijk niet helemaal onzin zijn wat die man wil, en ook niet iets wat helemaal geen verhaal is, of wat in nog geen 122 paginaas gestopt zou kunnen worden, maar, als het niet te gek is, en we
| |
| |
komen tot een goede prijs, wat dacht je? Dan schrijf ik dat verhaal, want ik schrijf het zoals ik het schrijf, wat die man ook allemaal wil en opgeeft dat er in voor moet komen, en het blijft mijn verhaal, en mijn werk.
Die vakmatige belangstelling voor het schrijven (die op een zekere bescheidenheid wijst) leeft Reve helemáál uit in het buitengewoon instructieve stuk aan het slot van Op Weg Naar Het Einde over het zogenoemde ‘Zinloos Feit’. Reve: ‘Andere benamingen zouden kunnen zijn: Onwaarschijnlijke Opeenhoping, Bizondere Onzin, Storende Verrassing, Onintegreerbare Bijkomstigheid, maar ik houd me maar bij de eerste, die objektiever en summierder is.’ De passage over het Zinloos Feit uit je hoofd leren en daarna de naar mijn indruk nooit helemaal op waarde geschatte cursus Zelf schrijver worden uit 1986 erin stampen, en ik zie niet waar het met uw schrijfcarrière verder nog mis kan gaan.
Bij Reve lijkt het verhaal dus inderdaad ondergeschikt te worden gemaakt aan zijn hoogstpersoonlijke stijl. Dat verhaal kan hij je bij wijze van spreken op bestelling leveren, als zijn eigen stijl tenminste maar onaangetast mag blijven.
Hierboven schreef ik dat er veel te veel romans worden geschreven waarin uitsluitend het verhaal ertoe doet. Dat gebeurt natuurlijk omdat er een markt voor is. Er schijnen nogal wat lezers te zijn die het op prijs stellen niet lastig te worden gevallen met allerlei intellectuele knipogen of ordeverstorende elementen of duizelingwekkend fraaie zinnen. Ze zijn al tevreden als ze zo ongeveer begrijpen wat de schrijver bedoelt, zodat ze zich ongestoord kunnen overgeven aan het lezen van een roman op hún voorwaarden: ze willen zich volstrekt en idolaat identificeren met de hoofdpersoon ervan. En waarom willen ze dat? Is dat omdat ze die hoofdpersoon zo'n boeiend iemand vinden? Nee. Meestal is dat niet het geval. De meeste mensen vinden uitsluitend zichzelf boeiend. Ze willen zich dus met de hoofdpersoon van een roman vereenzelvigen op hun eigen voorwaarden. In de hoofdpersoon van een roman willen ze terugvinden wat ze in zichzelf zo boeiend vinden. Ze zijn bereid om mee te leven met de emoties van een hoofdpersoon, zolang ze die emoties tenminste in zichzelf terug kunnen vinden.
| |
Bizar onderscheid
Heel veel mensen hebben tegenwoordig ontzettend veel emoties. Daar praten ze graag over: op tv, bij de tramhalte, in de supermarkt en in de kroeg. Lezen ze een roman, dan willen ze die emoties terugvinden in de hoofdpersoon van de roman die ze lezen. Dit soort lezers wordt vervolgens wel kwaad als de emoties van de hoofdpersoon van een roman opeens onaangename
| |
| |
trekken beginnen te vertonen, of zelfs volledig beginnen te ontsporen, waardoor in het kielzog van het uit de hand lopen van die emoties ook de held van de roman ontspoort. Al kan het ook wel weer zo zijn dat als ze (die zich manmoedig identificerende en vereenzelvigende lezers) er even over nadenken, ze die aanvankelijk niet-gewenste emoties (die het identificatieproces maar in de weg zitten) ergens diep vanbinnen ook opeens in zichzelf ontdekken, wat alles weer goed maakt, want om emoties kun je beter niet verlegen zitten en nieuwe emoties zijn altijd welkom (weer wat om over te praten op tv, bij de tramhalte en in de supermarkt en de kroeg).
Ik maak hier zo'n punt van, omdat déze ontwikkeling me werkelijk zorgen baart. Het heeft er alle schijn van dat veel lezers het gevoel voor een goede stijl kwijt zijn geraakt en dat ze zelfs vinden dat een auteur niet zo moeilijk moet doen: het gaat toch om het verhaal, nietwaar (lees: het gaat toch om de emoties)? Auteurs lijken hierop in te spelen door zo vlak mogelijk te gaan schrijven om meteen tot de kern van de zaak te kunnen doordringen: het verhaal. Ik vind dat jammer omdat de literatuur een van de weinige gebieden is waar het er wellicht om gaat hóé iemand iets vertelt en niet wat hij vertelt, hoezeer dat wat hij vertelt er ook toe doet.
Wat spijtig is, dat is dat de auteurs die dat laatste standpunt met mij delen vaak zulke aanstellers zijn en wel hoog opgeven van stijl en vorm, maar zelf vaak geen idéé hebben wat dan een mooie stijl en vorm is.
Bovendien spelen er in deze kwestie allerlei vooroordelen een rol. Zo heb je al vanaf het begin van de twintigste eeuw het bizarre onderscheid tussen ‘telling’ en ‘showing’; een schrijver zou nooit iets mogen vertellen, maar zou juist alles moeten ‘tonen’. Dit onderscheid gaat voorbij aan wat een van de wezenlijkste zaken van een roman is, dat is namelijk juist die manipulatie van de lezer. Een schrijver speelt op effect, altijd, en soms is het verstandiger om gewoon iets te vertellen in plaats van het te tonen, als het maar interessant is wat je vertelt.
De stijl van een roman kan niet worden losgekoppeld van de inhoud ervan, maar we moeten oppassen dat de stijl niet als een onhandige aanhangwagen van de inhoud wordt beschouwd.
Arie Storm (1963) is schrijver en redacteur van BZZLLETIN. Hij is tevens recensent van Het Parool. Binnenkort verschijnt zijn vierde roman Afgunst.
|
|