| |
| |
| |
Bzzlletin
Poezie
In de gaap, tegen de nederlaag
Over Langzame nederlaag van Wouter Godijn
Het eerste gedicht, dat als een opmaat vooraf gaat aan drie afdelingen (‘Tussen mussen’, ‘Diep in de goudgele gaap...’ en ‘... groeit de nederlaag’) uit de tweede bundel van Wouter Godijn, heet ‘De goedheid van de kikker’ en gaat als volgt:
De kikker is een goed dier:
hij eet zijn kinderen op. Niet alleen voor zijn eigen,
ook voor hun plezier. Zo leer je het hogere
zijn: in de bek. Zo is God
ook. Hemel en hel. Het braambos lalt:
is altijd. Vandaag was me het dagje wel:
God at zijn zoon, terwijl Hij aan iets anders dacht
en ik Hem vergat. Ik ben ook zó snel afgeleid.
Denkend aan God, dokter, zie ik in mijn verbeelding
een volslanke hyacint. En dan - voor ik kan roepen:
Dat was de bedoeling niet - hoe die hyacint verandert
en dat kind in lucht. In wind.
Via een aantal op het eerste gezicht botsende beelden wordt de goedheid van de kikker, die (een) God blijkt te zijn, op losse schroeven gezet. Door Godijns speelse associaties ontstaat er in zijn gedichten niet zozeer ‘verdichting’ als wel ruimte tussen de beelden. De antithesen (‘goed’ - ‘eet zijn kinderen op’) gaan vervolgens in elkaar op. Door de positieve en negatieve kanten ‘in God’ tegen elkaar uit te spelen wordt de godheid vereenzelvigd met de tegenstelling. Er dreigt even een relativering (‘vandaag is “maar” vandaag’) op de loer te liggen, maar die wordt na het enjambement onmiddellijk de nek omgedraaid, waardoor het depreciërende ‘het was me het dagje wel’ een ‘altijd’durende geldigheid krijgt. Niet alleen kikker en God gaan in elkaar op, ook de dichter en God vallen met elkaar samen, bijvoorbeeld in hun gedachteloosheid. De dichter heeft (daardoor?), evenals God, zijn schepping niet onder controle: via de rijmklanken van de bij elkaar geassocieerde reeks ‘hyacint’, ‘kind’, (‘lucht’) en ‘wind’ maakt hij van het kind een schrikbarende vluchtigheid. Hij schrijft het een angstwekkende kwetsbaarheid toe die doet denken aan de titel van zijn eerste bundel: Alle kinderen zijn van glas.
De vergankelijkheid, ‘verdwijningen’ en daarmee de dood spelen in deze hele bundel met de omineuze titel Langzame nederlaag een overheersende rol: ‘Hij verdween, telegrafeerden ze terug, en dat kwam niet in aanmerking / voor bijzonder. Gras kon het ook. Beren deden het / in de winter. En ik, zometeen.’ Omdat ‘iedereen’ of ‘alles’ doodgaat, is de dood niets bijzonders en door er het eufemisme ‘verdwijnen’ voor te kiezen wordt de suggestie gewekt dat er een terugkeer mogelijk is, een mogelijkheid die al in de eerste regel van dit citaat opgeroepen wordt door ‘terug’ in een heel andere betekenis te gebruiken. In de vergelijking met het gras dat de winter doorstaat, klinkt echter ook het bijbelwoord ‘alle vlees is als gras’ door. De beer keert evenzeer, alsof hij orfische krachten heeft, na de winter terug. Evenals in het eerste gedicht wordt de relativering echter in de laatste drie woorden ongedaan gemaakt: de verdwijning van de ‘ik’ vormt met de twee
| |
| |
genoemde een tegenstelling en zal definitief zijn.
De poëzie van Wouter Godijn vertoont verwantschap met die van Toon Telegen en Frank Koenegracht. Met Tellegen deelt hij het talent voor krachtige personificaties. De daardoor ontstane beelden zijn concreet en sterk; ‘Er woonde niemand meer in de piano. Alle akkoorden / waren weggegaan en na vele omzwervingen / opgenomen in een tehuis voor vergeestelijkte muziek’, ‘als Begin in de spiegel kijkt, / ziet ze altijd het gezicht van Einde’, ‘een lange rij tekstverwerkers schreed waardig over een zebrapad’, ‘alle verschrikkelijke, onontkoombare rampen hielden hun adem in’. In ‘de arts veranderde in een schelvis en zwom met wuivende vinnen door het / geopende raam’ en ‘dat ik inmiddels in een pad was veranderd, / maar dat, zeiden de verpleegkundigen en de medici, / was geen probleem en zou vanzelf overgaan’ effectueert Godijn een Kafkaëske vervreemding. In deze beangstiging zit de overeenkomst met de poëzie van Koenegracht. Beide dichters hanteren een sarcastische, onrustbarende humor, die vaak gecombineerd wordt met een quasi achteloos noterende stijl. Het laconieke surrealisme dat daardoor ontstaat, kan door het contrast tussen overdrijving en understatement humoristisch werken, zoals in ‘Eilanden’;
Vrouwen die schreeuwend als pauwen
doe-het-zelfkasten in elkaar kleunen
terwijl huishoudelijke apparaten met een geraas of er
schoon wasgoed de kamer in katapulteren:
dat alles is niet prettig.
Overigens blijkt in de volgende strofe van dit gedicht het verlangen uit te gaan naar geel in de zon oplichtende eilanden, ‘waarop diezelfde vrouwen, glimmend van zonnebrandolie, uitnodigend/liggen uitte rusten’. Het lijkt er dus op dat het ‘onprettige’ geweld uit de eerste strofe tot rust is gekomen, maar de spanning blijft onderhuids aanwezig in een hondse vergelijking: ‘hun doe-het-zelfkasten hebben ze diep begraven in het zand, / zoals honden hun kluif’. Evenals in de gedichten van Frank Koenegracht zijn humoristische scènes en dito taalgebruik meestal niet uitsluitend geestig, maar op zijn minst dubbelzinnig en meestal besterft de lach. De eerste strofe van ‘Aan het graf’ luidt:
De vrouw boog zich over het graf en nep: ‘Kom er
Doe niet zo egocentrisch!
Je denkt alleen maar aan jezelf!
Alles laat je aan mij over!
Egoïst! Doe niet zo koel tegen me!
Vooral de laatste zin is nogal over the top en wekt de lachlust, maar zowel de wanhoop van de roepende vrouw als het in een andere toonzetting gestelde vervolg van het gedicht maken duidelijk dat het de dichter intussen óók ernst is. De neiging aan de stilte in het graf een zekere gelukzaligheid toe te kennen, onderdrukt hij dan ook, omdat hij dreigt ‘die vrouw die er in de bijna groene avondschemering naast staat te loeien / als een kalfje dat moeder kwijt is //te vergeten’. Mijn bewondering gaat uit naar het enjambement: het hyperbolische ‘loeien’ lijkt in eerste instantie het gehuil van de vrouw belachelijk te maken; pas in de volgende regel krijgt het de schrijnende kracht die het ook en vooral moet hebben. Het uitspelen van aan elkaar tegengestelde krachten als leven en dood, stilte en lawaai, (quasi) achteloosheid en betrokkenheid, luim en wanhoop verraadt een au fond op het voile leven gerichte dichter die grimmig schrijft: ‘Niemand kon hem meer iets doen: / hij had alles zelf al vernield’, maar die daar elders aan toevoegt: ‘in vernietiging werd ik herboren’. Godijns poëzie is niet alleen inhoudelijk paradoxaal, dat geldt ook voor de vorm. Op eerste gezicht lijken zijn gedichten vormeloze notities, om het met een formulering uit ‘Verdwijningen in de zomer’ te zeggen: ‘zo hapsnapperig’, maar bij aandachtige herlezing blijken ze zeer conscientieus en ‘granieterig’ in elkaar te zitten. En inderdaad, toen de dichter ‘besloot het ijs weg te laten // in de hoop dat zich daardoor een wak zou openen in de verbeelding van de / lezer’ had hij gelijk.
| |
| |
| |
Leuzen van sterkte
Over De zwijgende man is niet bitter van Piet
Gerbrandy
De man uit de titel van Piet Gerbrandy's derde bundel, De zwijgende man is niet bitter, is te beschouwen als het ‘hoofdpersonage’ van deze bundel, die middels afdelingen met als titels ‘delvend’, ‘glorend’, ‘winnend’, ‘naaiend’, ‘wikkend’ en ‘zwijgend’ een levensloop lijkt weer te geven, of althans daarvan de balans op te maken. De suggestie van tijdvakken wordt nog versterkt doordat de gedichten zonder titels losjes in reeksen gegroepeerd zijn. Dat die man niet bitter is, mag tot op zekere hoogte verrassend genoemd worden, want wie Gerbrandy's vorige bundels las, ontmoette iemand die niet zonder walging naar de wereld om hem heen keek. Zijn vaak ontluisterende, illusieloze, van cultuurpessimisme getuigende poëtische reacties staan niet alleen diametraal tegenover een aantal enthousiasmerende essays over klassieke literatuur (verzameld in: Boeken die er toe doen), maar kennen ook in zijn gedichten een ‘tegentoon’: dwars door het cynisme heen gromt een romantische levenslust, die hunkert, maar meestal nauwelijks verlossing biedt.
Na een opmaat, in de vorm van één voor Gerbrandy's doen lang gedicht waarin de veelzeggende en ook wel poëticaal op te vatten formulering ‘Ik probeer’ een aantal malen figureert, gaat ‘de man’ terug in de tijd:
Twee jongens kloven stammen, stoken brand.
Pan, tot rand gepompt water, een anker,
zanger van blutsen sist op geblakerde staven.
Steken droog hout in de stapel, brengen de koude
tot kook, vatten smoezelig weefsel, zij tillen
Rennen dan rond met wat ziedt, roepen
woest van gevaarlijk plezier. En de vrouwen,
de jonge, van blozende benen, van stro
in bruisende vlechten, hoe schrikken,
hoe snaterend slaan zij op vlucht.
Spil hitte, giet baarlijke wel in hartgrondige put.
Zo'n jeugdherinnering wordt in lapidaire zinnen (zo langzamerhand hét stijlkenmerk van Gerbrandy's poëzie) op papier gezet en barst van het sentiment en het vitalisme. Het sentiment wordt door de toon misschien nog enigszins gemaskeerd, maar het is en blijft een geromantiseerde (vertederende, vertederde) terugblik; het vitalisme is af te lezen aan de daadkrachtige formuleringen: ‘kloven’, ‘stoken’, ‘gepompt’, ‘sist’, ‘steken’, ‘brengen’, ‘vatten’, ‘tillen’, ‘rennen’, ‘ziedt’, ‘roepen woest’, ‘bruisende’ en niet te vergeten de connotaties in de laatste twee strofen die, samen met die bokkige Pan, duiden op ontluikende seksualiteit. Brandbare meisjes, met al dat stro! Door die erotisch getinte toespelingen loopt zo'n slotregel ook vol met betekenis, want het is daardoor nog maar de vraag welke ‘hitte’ er eigenlijk verspild wordt vanuit welke bron en of die hitte niet al dan niet tot teleurstelling geblust wordt. De tweede afdeling bevat nogal ‘hongerige’, gedichten:
Zo veel heb ik nodig dat ik leef.
Glimp van billen op arduinen trap,
wit goed in de mand, half lege
van adem bij nacht. Ongeduldige stap
van bijna groot kind in de morgen,
pen die nog zin verzamelt.
Melk, kaas klevend aan mes,
vlam, rib van een lam, bovengistend
fluisterend bier. Leren jas
en herenfiets om te gaan.
Zo uit ‘de man’ het verlangen van ‘de jongen’ die hij geweest is naar het volle leven en neemt er enkele punc- | |
| |
ties uit. De ‘pen die nog zin verzamelt’ verwijst ongetwijfeld naar het huidige (en vanuit ‘de jongen’ gezien: het latere) dichterschap, maar volgens een eenvoudige psychologische wetmatigheid zegt het veel over de dichter dat die ‘mok op aanrecht’ niet half vol, maar half leeg is. Ondanks alle gretigheid schuilt die adder steeds onder het gras. Geen paradijs zo paradijselijk of er huist wel mot in, want de derde afdeling mag dan de titel ‘winnend’ dragen,- door het gebruik van de imperatief in het gedicht op bladzijde 31 klinkt het alsof ‘de man’ zichzelf moed in moet spreken; door de keuze van de werkwoorden lijkt het er op dat het gedicht tevens poëticaal te interpreteren is: ‘gedenk [...] opdat men ook later nog // wist’. Grif klanken lei in, leg vast wat u zei. [...] opdat men van u // hoorde. Schiet inkt [...] Meld blijvends.’ Qua strekking doet dit denken aan Reves ‘het is niet onopgemerkt gebleven’ in de gebiedende wijs, voor Gerbrandy is dit echter geschreven op een tamelijk vlakke toon. Elders, in de afdeling ‘naaiend’ typeert hij zijn taalgebruik opnieuw: ‘Gaan zinnen // uit vrijen [...] Tijgen woorden uit / slempen, hij zwelgt’, maar ook deze formulering krijgt weer een tegenstem,- in ‘wikkend’ staat: ‘Spaar taal tussenkaaks, / beperk je tot spraak die moet wezen.’ Beide karakteriseringen gelden. De gedichten van Piet Gerbrandy lijken met een zekere wellust voor de taal bij elkaar gedicht, tegelijkertijd hebben ze iets stroefs. Hij giet zijn grimmige bravoure in een tegendraadse, soms zelfs barokke woordpraal. Ondanks het kortaffe staccato heeft zijn poëzie iets gemaniëreerds dat onder meer ontstaat door
het weglaten van lidwoorden en onderwerpen en het gebruik van werkwoorden in de gebiedende wijs of als tegenwoordig deelwoord (zoals de afdelingtitels), hetgeen een afgemeten indruk maakt, Opzettelijk gewrongen zinsconstructies maken dat zijn gedichten zich bij eerste lezing niet meteen gewonnen geven, het is poëzie die veroverd wil worden, maar die, ondanks de eigen weerbarstige toon, per gedicht een ander register kan bespelen. Zo is er een ironisch gedicht voor (over) country and western-zangeres Dolly Parton (‘Eenvoud in smuk twee aangenaaide / tieten...’), er is een verrassend eenvoudig gedicht over een bezorgde vader die wil weten of zijn kind veilig thuis is gekomen, er zijn pijnlijk scherpe regels (waar ik desalniettemin hardop om moest lachen) die een man in het ziekenhuis achteloos in een machteloze plant veranderen (‘door slangen drupt frambozen drab [,..] Miepen met bedoeling geven water, zwiepen / wat, pielen aan pomp in zijn roede’), er is een grimmig en poëticaal ‘voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’:
Orerend vraagt hij steeds hoe lang nog.
Valt zijn maak in smaak bij de medemensen?
Niets blijkt ooit ergens uit. Hij raadt
en drinkt, jaagt, slijt. Vervaardigt.
Maar in de daarop volgende bladzijden hunkert ‘de makende man die nooit/rust’ alweer met al zijn zintuigen, zoals ‘de huid van zijn smekende lijf’. Is het niet naar het ‘ongeziene veel // genoemde stemloos oogloos elpen / meisje met boezem waartegen men u’, dan wel naar ‘Melk, vlinderstrik, houdbare vruchten.’. In de slotafdeling ‘zwijgend’, die bij wijze van ‘afmaat’ uit één gedicht bestaat, dragen zes weduwen de kist. Het is opvallend dat de dichter verder het ten grave dragen van ‘de man’ nadrukkelijk ongenoemd laat en ook de zes (!) weduwen duiden op een onverzadigbare levenslust. Ondanks de bitterheid, die er in weerwil van de titel wel degelijk is - en in ruime mate zelfs - ziet het er niet naar uit dat ‘de man’ binnen afzienbare tijd zal zwijgen, die blijft zijn ‘leuzen van sterkte’ nog wel even mompelen.
RON ELSHOUT
Wouter Godijn, Langzame nederlaag Amsterdam/Antwerpen, Contact, 2002 Alle kinderen zijn van glas (2000) werd besproken in Bzzlletin 275, december 2000
Piet Gerbrandy, De zwijgende man is niet bitter Amsterdam, Meulenhoff, 2001 Weloverwogen en onopgemerkt en Nors en zonder haten werden besproken in Bzzlletin 269, november 1999
|
|