Bzzlletin. Jaargang 31
(2001-2003)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Ron Elshout
| |
[pagina 81]
| |
schrijft dan, in de woorden van Kellendonk, onlichamelijke pseudo-poëzie, waarin mechanische herhalingen en inversies al het werk moeten doen. Over de poëtische waarde van deze stijlfiguren valt dan te twisten. Maar ook over de poëtische weergave van zintuiglijke waarnemingen kunnen de meningen uiteenlopen. Vondel beschrijft het klokgelui van de Sint-Pieter tijdens de sacrementprocessie: ...dan stapt hy, op 't gebrom,
Het grof gebrom der domklocke, uit den Dom
Van 't om end om befaemde en roemrijck Rome;
Wiens hooft het past, dat oost en west betoome...
Kellendonk noemt dit edelkitsch van iemand die met dik impasto aan het klankschilderen is. Toegegeven, Vondel doet hier de honderd klokken wel zo tomeloos brons bonzenGa naar voetnoot2. dat je er van kunt fronsen, maar meestal gaat hij met dit soort uitbundige effecten zuinig om. Het is dus detailkritiek, evenals Kellendonks opmerking dat stukken van Altaergeheimenissen ontsproten zijn aan een geest die meer geneigd is tot betogen dan tot verhalen, meer tot theologiseren dat tot mythologiseren. Daar staan namelijk honderden harpzangen (psalmberijmingen), zegezangen, lof- en eerrijmen, klinkdichten (sonnetten), lierdichten, huwelijksdichten, lijkdichten, grafschriften, geboortedichten, klaagliederen, dankdichten, hekeldichten, gezangen en leerdichten tegenover waarin Vondel de lezer het volle poëtische pond geeft. De verflauwende Vondelwaardering heeft met meer te maken dan alleen smaak, Nederlandse onderschatting of luie weigerachtigheid de zintuiglijk gedichte parels uit zijn overstelpende hoeveelheid dichtwerk te zoeken. Het Nederlands is sinds Vondels zeventiende eeuw nogal veranderd. Zinsbouw, betekenis en spelling hebben spectaculaire veranderingen ondergaan, waarbij de laatste, ondanks een reeks van spellinghervormingen, nog voor de minste problemen zorgt. Uitgevers van Vondels werk moeten zich dus het hoofd breken over de aard van een uitgave: wat kan er wel en wat kan er niet ongewijzigd blijven? Wat behoeft verklaring en wat niet? | |
Niet zo bizonder moeielijk?Albert Verwey hield in zijn uitgave van Vondels Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza uit 1937 een pleidooi voor een zo beperkt mogelijk notenapparaat. Hij verwees daarvoor naar beschikbare wetenschappelijke edities. Toen hij zich bij de presentatie van de ‘voornaamste dichter van het nederlandse volk’ afvroeg of de lezer behoefte zou hebben aan aantekeningen en verwijzingen, noteerde hij, althans wat Vondels taal betreft, optimistisch: | |
[pagina 82]
| |
‘Men kan zeggen: Vondel schrijft het zeventiende-eeuws, een afzonderlijke taal met een eigen grammatica en een eigen woordenschat. Men kan ook zeggen: Vondel schrijft Nederlands, en hoewel dat in verschillende opzichten van het onze afwijkt, kunnen wij het toch verstaan.’ Men kan zich in alle gemoedsrust à la Verwey afvragen wat de zin van een ‘volksuitgave’ is, wanneer je voor allerlei betekenissen te rade moet gaan in een waarschijnlijk moeilijk te bereiken en onbetaalbare wetenschappelijke editie. Men kan ook zeggen dat Verwey zich er wel heel gemakkelijk vanaf maakte met zijn magere toelichtingen. Uit Verweys ‘Voorbericht’ blijkt niet alleen zijn - juist bij Vondel! - gerichtheid op het esthetische, maar ook zijn optimistische gemoed waar het de betekenis van Vondels verzen betreft: Nu is het lezen van Vondel niet zo bizonder moeielijk. Zeker niet moeielijker dan het lezen van Shakespeare, wiens werken men sedert lang, ook in een enkel deel, ongecommentarieerd de lezers in handen legt. Ieder groot schrijver veronderstelt de kennis van zijn tijd: in dit geval die van Bijbel, mythologie en geschiedenis. Onze betreurenswaardige onkunde ten opzichte van zo grote beschavings-waarden speelt ons zeker parten. Maar daartegenover staat dat in geen eeuw makkelijker dan in de onze ook de minst onderlegde lezer zich kan doen inlichten. Doet hij dit, dan zal hij bemerken dat alles hem helder wordt. Doet hij het niet, dan zal hij misschien tot zijn verwondering, bespeuren dat een groot deel van Vondels gedichten, en daaronder niet de geringste, boeiend en duidelijk zijn. Wie met liefde en aandacht leest, wil niet telkens gestoord worden. Een enkel woord dat hij niet verstaat kan hem worden opgehelderd. De begeleidende verklaarder kan hem bijtijds waarschuwen voor een woord dat hij meent te verstaan, maar dat iets anders betekent. Een inlichting, een verwijzing kan hem in het voorbijgaan worden meegegeven. Maar de hoofdszaak blijft hem het gedicht, zijn eigen aandachtige lezing van het gedicht, en daarmee de schoonheid die het hem openbaart. Dat ‘men’ ‘sedert lang’ het werk van Shakespeare de lezers ongecommentarieerd in handen legt, betekent niet dat het lezen van Shakespeare een ongecompliceerde bezigheid is. En zelfs al zou dat zo zijn, dan nog wil dát niet zeggen dat het lezen van Vondel ‘niet zo bizonder moeielijk’ zou zijn. Verwey ‘vergat’ gemakshalve dat het Engels van Shakespeare voor een latere lezer minder ver van het huidige Engels afstaat dan het Nederlands van Vondel. Vondel is Vondel en geen Shakespeare, geen Dante, geen Corneille en geen Goethe of Schiller, want van geen van dezen is de taal dermate verouderd als die van Vondel. Een editeur van Vondels poëzie zal dat wat Vondels gedich- | |
[pagina 83]
| |
ten poëzie maakt geweld moeten aandoen, of een uitgave moeten bedelven onder een vracht voetnoten. Alleen al de manier waarop Vondel zijn komma's gebruikte, wijkt dermate af van de manier waarop wij dat tegenwoordig doen, dat een editie op dit punt een bron van aanhoudende zorg zou moeten zijn. Vondel gebruikte in opsommingen die hij met het voegwoord ‘en’ verbond steevast een komma, waar dat tegenwoordig ongebruikelijk is. Weglaten? Die beslissing is van grote invloed op het ritme waarin de betreffende regels gelezen worden. Wat weegt zwaarder, een grammaticale regel of een poëtisch effect? Verwey stipt nog een ander probleem aan. Vondels vanzelfsprekende kennis van bijbel, mythologie en geschiedenis staat op pijnlijk gespannen voet met ‘onze betreurenswaardige onkunde’ van deze zo grote beschavingswaarden. Als dit in 1937 al gold, dan anno de eenentwintigste eeuw minstens in het kwadraat. ‘Door de gemiddelde middelbare scholier uit Nederland wordt een vooroorlogse uitgave van welk boek dan ook al beschouwd als “oud-Nederlands”. Om te weten waar Abraham de mosterd haalde en waar Orpheus dat geprobeerd heeft, in welke eeuw Jezus geboren is en of dat vóór of ná de moord op Willem van Oranje, een ridder uit de middeleeuwen die bij Dokkum vermoord is, gebeurde, moet je minstens op een categoraal gymnasium gezeten hebben, want elders is deze mythologische, bijbelse en historische kennis volkomen incourant aan het worden, althans voorzover ze dat al niet is,’ schreef ik sceptisch in Toekomst voor de middeleeuwen.Ga naar voetnoot3. Inmiddels is deze alles tartende beschrijving (zo dacht ik althans) door de werkelijkheid ingehaald. Sombere berichten in de krant maken melding van een opleidingsniveau van studenten oude talen die in het huidige bestel bij hun afstuderen net zoveel kennis zouden bezitten als gymnasiale leerlingen van vorige generaties. Dat maakt de positie van Vondels poëzie er in het huidige tijdsgewricht niet beter op. Ook Verwey is door de werkelijkheid ingehaald: niet in zijn eeuw, maar in ónze eeuw is zeker iedere bijbelse of mythologische toespeling op te zoeken. Zelfs beroemde gedichten van Vondel die niet op politieke of religieuze actualiteiten van zijn tijd inhaken, blijken onheldere plaatsen op te leveren als de lezer niet op de hoogte gesteld wordt. Vondels ‘Lijkklacht aan het vrouwe-koor, over het verlies van mijn ega’ wordt in Verweys editie als volgt weergegeven: O Heilig Koor, dat van den mijnen
't Vergaan en onvergaan gebeent
Bewaart, en zachte rust verleent,
Tot dat de zon vergeet te schijnen;
| |
[pagina 84]
| |
Nu groeit 't getal van uwe lijken
Door een, dat meest mijn geest bedroeft,
En met de lijkschroef 't harte schroeft,
Die voor geen jammerklacht zal wijken.
Nu parst uw harde zerk het kermen
En tranen uit de borst en 't oog,
Om mijn Kreüse, die, omhoog
Gevaren, smolt in beî mijn armen,
Terwijl ik t' Aquileia streefde
Met Constantijn, den groten held,
Door zwaarden, op de keel gesteld,
Door vlam, die na de starren zweefde.
Ik wenste nog om enig teken
Van haar, die als een schim verdween;
Wanneer ze mij te troosten scheen,
En in den droom dus toe te spreken:
Mijn lieve bedgenoot, dees zaken
Gebeuten geenszins zonder God.
Vernoeg met uw getrokken lot,
En wil uw helden-werk niet staken.
Dat ramp noch druk uw dagen korten,
Voor dat gij ziet, naar uwen wens,
Den vluchtigen tyran Maxens
Bestorven in den Tiber storten.
Dan zal uw ziel ten hemel draven,
Wanneer het triomferend hoofd
't Gewijde zwaard, aan God verloofd,
Omgordt, op der Apostlen graven.
Bestel mijn sterflijk deel ter aarde,
In 't Koor der zegenrijke Maagd,
Daar zulk een schaar den naam af draagt,
En die mijn naam ook gaf zijn waarde.
'k Verhuis, van 't aardse juk ontslagen,
Omhoog, in 't hemelse gebouw.
Bezorg de panden van ons trouw,
Twee kinders, die ik heb gedragen.
Zo sprekend week zij uit dit leven.
Marie, al laat gij mij alleen,
Uw vriendschap, uw gedienstigheên
Staan eeuwig in mijn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten mochten dwalen,
| |
[pagina 85]
| |
'k Zal derwaart mijn bedrukt gezicht
Nog slaan, daar voor het rijzend licht
Uw bleke star ging onderdalen.
Door inspringen wordt de opbouw in kwatrijnen aangegeven, maar qua toelichting blijft het bij de vermelding van het jaartal (1635), dat de lezer ongetwijfeld zal opvatten als het jaar waarin Maria de Wolf, Vondels vrouw, gestorven is. Maar weet een hedendaagse, ongekerstende lezer dat het ‘koor’ niet te begrijpen is als ‘een groep zangers’, maar gelezen dient te worden als ‘de Onze Lieve Vrouwenkapel’, ten noorden van de Oude Kerk in Amsterdam, waar zij in februari van dat jaar werd begraven? Herkent hij in de vierde regel de bijbelse verwijzing, zodat hij die begrijpt als ‘tot het einde der dagen’? Weet hij dat hij bij Kreüse moet denken aan Aeneas' tijdens de vlucht uit Troje verloren vrouw, naar wie hij probeerde terug te keren, maar van wie hij slechts een schim terugvond, naar wie hij tevergeefs tot driemaal toe zijn handen uitstrekte? Herkent hij de tamelijk particuliere toespeling van Vondel, die met het noemen van ‘Aquileia’, ‘Constantijn’, ‘Maxens’ en de ‘Tiber’ verwijst naar de periode dat zijn vrouw stierf, terwijl hij schreef aan een heldendicht over Constantijn de Grote? Ziet hij dat de dichter zich vereenzelvigt met Constantijn tijdens de slag bij Aquileia tegen Maxentius, die in 312 met zijn leger bij de Pons Milvius ten noorden van Rome in de Tiber verdronk? Weet hij dat Constantijns naam afgeleid is van het Latijnse constans dat standvastig betekent en ziet hij in dat deze kennis het gedicht verrijkt? Snapt hij, zonder dat er aanhalingstekens staan, dat Vondels eega vanaf ‘toe te spreken’ tot aan ‘zo sprekend’ vanaf gene zijde aan het woord is? Natuurlijk, als hij met liefde en aandacht leest, maar is een ‘eigen aandachtige lezing’ wel mogelijk zonder deze kennis? En trouwens, bestaat die lezer nog wel? In ieder geval zal ‘de hoofdzaak’ van het gedicht aan een ieder wel duidelijk zijn, ook zonder gedetailleerde aantekeningen, maar wat moet een hedendaags lezer met het volgende gedicht?
Raadsel
Een Schaap in Schapenland gezonden door de golven,
Herschiep het Leeuwennest, en broedde al 't Land vol Wolven,
Die beten 's middernachts den koestal naar den strot,
En sleepten bij de keel de wachters in hun kot.
De Waterhonden, losgeborsten van hun keten,
Besprongen 't wreed gebroed en schuimden als bezeten.
Toen droop de Wollefskudde, in 't veld rondom vergaard,
| |
[pagina 86]
| |
Met hangende oren af, en ingetrokken staart.
Zij dreigden echter nog den koestal met hun wrokken,
Maar Izegrim ging thuis, gezuiverd door de pokken.
De herders togen uit, en stelden beter wacht.
Zo werd al 't land geveegd met ene Wolvejacht.
Dat is andere koek dan zijn in de Warande der dieren herdichtte dierfabels, die Lucretiaans zijn op te vatten. Het gedicht uit 1682 blíjft een volslagen raadsel als men er niet van op de hoogte is dat het om een pamflet tegen Willem II en de hofpartij gaat. Schaap zou de Amsterdamse burgemeester zijn die als commissaris van de Staten in Engeland tegengewerkt werd door het Leeuwennest, het Haagse hof. De koestal is Amsterdam. De wachters zijn de zes door de Prins gevangen gezette heren. Het kot is Loevestein. De waterhonden zijn de opengezette sluizen van Amsterdam. Izegrim is de Prins, die aan de kinderpokken stierf. De herders zijn de Staten van Holland. Dixit de aantekeningen van Verwey. Het zal allemaal wel, maar zelfs met deze vracht aan toelichting wil de allegorie nog geen poëzie worden. De universele thema's die literair werk ‘van alle tijden’ maken, zijn er wel, maar raken ondergesneeuwd door voor latere generaties onherkenbare toespelingen op actuele zaken uit Vondels tijd. Met bijbels of mythologisch materiaal kan een hedendaags lezer nog wel uit de voeten, historische fijnzinnigheden zijn met voetnoten nog wel in historische feiten te vertalen, maar dragen over het algemeen niet bij tot de poëtische kracht van het gedicht, integendeel. | |
Hard werken voor het vinden van een natuurlijke toonVeel van Vondels toneelwerk is gebaseerd op bijbelse of mythologische motieven en kent (daardoor) veelal (ook) een universele thematiek. Een toneelstuk als Lucifer gaat niet alleen over een theologische kwestie, maar (ook) over jaloezie en macht en is alleen al door een moderne enscenering gemakkelijk te actualiseren, zoals recente uitvoeringen lieten zien. Voor veel van Vondels poëzie geldt dit niet. Ze is te veel aan de tijd waarin ze ontstond gebonden en de essentie is door het vaak onmisbare verband met de specifieke situaties zo niet bijna onbereikbaar geworden, dan wel volslagen verouderd. En dat is jammer, want hoezeer de inhoud vaak in de zeventiende eeuw verankerd is, Vondels versificatie is van een verbijsterende natuurlijkheid. Verwey noemt zijn talent aangeboren en wie de opvatting dat Vondels gedichten ‘te scherp op de gelegenheid [zijn] toegesneden’ (Kellendonk) op | |
[pagina 87]
| |
de koop toeneemt, kan niet om zijn enorme poëtische kracht heen. Hij kon pesten: ‘Wel hoe is Otjes hart zo groen? / Wel hoe is Otjes hart zo groen?? Dat hij dus yvert in 't sermoen, / O jemy, o jemy?’ Hij kon gruwelen: ‘God rukt d' onnozelheid van moeders borsten af, / En smakt ze in 't eeuwig vier. O poel! o open graf! / Waar berg ik mij van stank...’ Hij kon meelij wekken en bedelen: ‘Hier treurt het Weeskind met geduld, / Dat arm is, zonder zijne schuld, / En in zijn armoe moet vergaan, / Indien gij 't weigert bij te staan.’ Hij kon onbekommerd zingen: ‘Tierelier, tierelier,’ en: ‘tin tin tin tin tin tin’. Hij kon het laten stormen: ‘'t Gezaaide graan lijdt onder d'aardse last / En boven d' aarde, en worstelt, daar het wast, / Met regen, zon en vorst en schrale vlagen; / 't Wordt dikwijls met een hagelbui geslagen.’ Hij kon met loodzware woorden een niet te slechten gevangenis oproepen: geweld van wallen, dubble gracht, / Ontruste honden, wacht bij wacht, / Beslage poorten, ijzre bomen, / Geknars van slotwerk...’ Hij kon daar een vrije vogel tegenoverzetten: ‘Wat zong het vrolijk vogelkijn, / Dat in den boomgaard zat? / Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn / Van rijkdom en van schat! / Hoe ruist de koelte in 't eiken hout / En vers gesproten lof! / Hoe straalt de boterbloem als goud!...’ Hij kon woedend sissen: ‘Mijn wensch behoede u onverrot, / O stok en stut, die, geen verrader, / Maar 's vrijdoms stut en Hollands Vader / Gestut hebt op dat wreed schavot...’ Hij kon bewonderen: ‘Wat zien we hier? Is 't verf en schijn, / Of wezen?’ Dat Vondel al deze toonaarden als vanzelfsprekend beheerste, vond hij zelf allerminst vanzelfsprekend, zoals op te maken is uit zijn Aanleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) Het rijmen moet hij zich eerst gewennen, om rijkdom van woorden en rijmklanken gereed te hebben, zonder hetwelk de verzen kreupel en verleemd zouden vallen, en zelfs aartige vonden en gedachten hunne bevallijkheid verliezen. [...] Men mag om het rijm en de maat de taal niet vervalsen, en gelijk een kind stamelen en struikelen. Het rijmwoord schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maar zij zo gesteld of het geen rijmterm waar. Het vaars schijne ook geen rijmeloze rede, maar trekken den aard van een vaars aan, en sta wakker op zijne voeten. Heeft het gene zenuwen, zo hangt het slap en vadzig; is het te gedrongen, zo staat het stijf, gelijk een landsknecht in zijn harnas. De stijl zij snedig, en geen stomp mes gelijk. Het scherpt de zinnen, en maakt een goede pen zich te gewennen, een zelve zaak en zin op verscheide manieren te bewoorden, en sierlijk uit te drukken. Tot in de beeldende vergelijkingen is hier de ware dichter zichtbaar, altijd op zoek naar een zo natuurlijk mogelijke toon. Verwey zal, als Tachtiger, | |
[pagina 88]
| |
instemmend geknikt hebben om de drang vorm en inhoud zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen en hij zal als dichter herkend hebben hoe hard er gewerkt moet worden om die natuurlijke toon te vinden. Want daarin schuilt de grootste paradox van Vondels dichterlijk werk, te demonstreren aan zijn beroemde klaaglied voor zijn in 1932 geboren en gestorven zoontje:
Kinder-lijk
Constantijntje, 't zalig kijndtje,
Cherubijntje, van omhoog,
d'IJdelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij?
Waarom greit gij, op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
Engeltje van 't hemelrijk:
En ik blink er, en ik drink er,
't Geen de Schinker alles goeds
Schenkt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar palaizen, uit het slik
Deser werreld, die zo dwerrelt.
Eeuwig gaat voor ogenblik.
Hoe kan het dat zo'n klacht zo licht kan klinken? Hoe kan het dat zo'n overgeconstrueerd gedicht zo natuurlijk klinkt? Want overgeconstrueerd ís het, met zijn overdaad aan rijmklanken die bovendien nog eens uiterst gemaniëreerd gerangschikt zijn: steeds drie rijmklanken verdeeld over twee versregels, gevolgd door twee binnenrijmen in één regel. Om het gedicht niet onder het rijm te laten bezwijken rijmen vervolgens alleen de oneven regels omarmend. Het is een klein gedichtje, maar er zijn minstens drie barokke antitheses: kind - engel, hemel - aarde, eeuwig - ogenblik. Desalniettemin krijgt Vondel de kinderlijke toon zuiver te pakken. Zijn thematiek is hier van alle tijden, zijn vakmanschap, gecombineerd met de natuurlijke toon, is onovertroffen - hier gaat in méér dan één opzicht eeuwig voor ogenblik. Maar doordat Vondel zich in veel gedichten zo scherp richtte op het ogenblik valt de eeuwigheidswaarde van die gedichten tegen, behalve wanneer hij over het meest nabije, zijn gezin, schreef. Vooral in de klachten voor zijn naasten vielen ogenblik en eeuwigheid samen. Hij is daarmee uiteindelijk | |
[pagina 89]
| |
eerder een dichter voor een prinselijke bloemlezing geworden, dan voor koninklijke Verzamelde gedichten. Ron Elshout (1956) is redacteur en poeziekronikeur van BZZLLETIN In 2001 verscheen zijn dichtbundel Nomade nabij oase (De Geus) |
|