| |
| |
| |
Yves van Kempen
‘Laat vallen, als ik vall' met deze krone op 't hoofd’
Vondel en zijn Lucifer
Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraards; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! En gij overlegdet nog wel: ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren gods mijn troon oprichten en zetelen op den berg der samenkomst ver in het noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan den allerhoogste gelijkstellen. Integendeel, in het dodenrijk wordt gij geworpen, in het diepste der groeven.
Jesaja 14: 12-15. Amsterdam, Het Nederlandsch Bijbelgenootschap (1960)
Scène uit Lucifer door Het Toneel speelt (2001)
(foto Deen van Meer)
Eeuwen voordat Harry Mulisch een deel van zijn roman De ontdekking van de hemel (1992) in Gods hemels paradijs situeerde - een decor dat Jeroen Krabbé vervolgens in zijn verfilming ombouwde tot Piranesi's duistere kerkerlabyrint waarin het engelenvolk in een permanente staat van oorlog lijkt te verkeren om de gebeurtenissen op aarde toch vooral de baas te blijven - ontdekte Joost van den Vondel (1587-1679) die plek al als de ideale locatie voor zijn Lucifer. Dat toneelstuk is een van de mooiste dramatische werken uit onze literatuurgeschiedenis, een meesterwerk dat niet onderdoet voor het wereldwijd geroemde Paradise lost (1667) van John Milton (1608-1674). De door Vondel als decor gekozen, in licht badende hemelvloer was een meesterzet die in de theaterwereld nooit meer navolging heeft gekregen
| |
| |
- in zijn dagen ongetwijfeld een daad van vermetelheid die valt te vergelijken met de provocerende houding van zijn hoofdrolspeler Lucifer. Het idee is hem niet in dank afgenomen door de Amsterdamse magistratuur, een gezelschap dat toch als ‘vrijzinnig’ te boek staat in de vaderlandse geschiedschrijving. De overspannen reactie van de Amsterdamse magistraten doet achteraf de wenkbrauwen fronsen over de standvastigheid en vastberadenheid van deze vroede vaderen. In elk geval voelden ze zich niet zo vrij dat ze de klacht van de dominees weerstonden toen die het ‘treurspel, van den val der enghelen’ waarin ‘op een vleeselijcke manier de hooghe matery vande diepten Godes, met veele ergerlijke en ongheregelde verdichtselen wort voorgestelt’ brandmerkten als een blasfemie. De predikanten voelden zich geschandaliseerd vanwege de vermenging van menselijke en religieuze elementen in het stuk. Zij zagen het als een spel waarin ontheiliging, afgoderij en perversiteit hand in hand gingen, zo valt te lezen in Leven van Vondel (1682) van Vondelbiograaf Geeraardt Brandt.
Het protest werd dus met onderdanigheid gehonoreerd. De Lucifer moest van de planken, en wel met de grootst mogelijke spoed. Op 2 en 5 februari 1654 beleefde het stuk twee succesrijke opvoeringen, maar daarna was het afgelopen en moest de wonderlijke toneelhemel waarin de personages tussen stralende wolken door konden opstijgen en neerdalen naar het stort. Het zou tot in de negentiende eeuw duren vooraleer de Lucifer een nieuwe kans kreeg. Die reprise was te danken aan de Amsterdamse rederijkerskamer Achilles (1846) en kreeg een enscenering waarbij de leden van het gezelschap in zwarte rok en witte das naast elkaar op het podium de rollen declameerden. Want inmiddels stond de Lucifer als een leesstuk te boek; onopvoerbaar was de klacht, maar om de kracht van zijn virtuoos taalgebruik uiteindelijk kennelijk toch ook weer onweerstaanbaar.
Naar de onuitgesproken drijfveren van de predikanten om zich zo furieus tegen het stuk te keren is het natuurlijk gissen. Mogelijk is de in al zijn weerstand, verwarring en verscheurdheid toch ook zo bewonderenswaardig sereen en rationeel opererende Lucifer hen een doorn in het oog geweest. Vondel maakt nergens een demon van hem, laat staan een karikatuur.
Met spelen waarin Satan een hoofdrol vertolkte, moet men in die dagen maar al te zeer vertrouwd zijn geweest. Duivelsspelen waren er vele. Ze zijn van middeleeuwse oorsprong, kwamen voort uit het Paasdrama - toneel met een liturgische inslag - en vonden hun oorsprong in de gevolgen van Christus' hellevaart zoals die is beschreven in de apocriefen. Lucifer zit daarin onveranderlijk als een tiran op zijn troon, razend en tierend omdat Jezus na zijn kruisdood onmiddellijk de zielen van alle eerder gestorvenen heeft bevrijd uit het voorportaal van de hel, met als gevolg dat zijn rijk er een zonder onderdanen dreigt te worden. Brullend en scheldend commandeert hij
| |
| |
voortdurend zijn leger trawanten om zoveel mogelijk aardse zielen aan te slepen teneinde zijn horrorwereld bevolkt te krijgen. En wat het betekende om in hun klauwen te vallen, weten we maar al te goed. Fresco's van helletaferelen in diverse Italiaanse kerken demonstreren de tormenten die de verdoemden ondergingen. Bij het uitbeelden van die gruwelen wordt weinig aan de fantasie overgelaten. Via de mond ingebracht en door de aars weer naar buiten komend, doorboren spiesen het vervloekte lichaam, lijven worden geroosterd, zwepen en gesels striemen de rug, vleesmessen doorklieven de buiken, ingewanden stulpen naar buiten, pinnen doorboren het vrouwelijk geslacht, schorpioenen en ander ongedierte vreten aan het gebeente, een douche van emmers gloeiende pek overspoelt de voor eeuwig verdoemden. De taferelen waren in al hun barbaarsheid natuurlijk als vermaning bedoeld, als een afschrikwekkend voorbeeld voor de losbol die het niet al te nauw nam met de strikte regels van het geloof Lucifer is hier een beest van het ergste soort, een sadomasochistische machtswellusteling avant la lettre - en dat hoorde hij in de ogen van de calvinistische predikanten natuurlijk ook te blijven.
| |
Een draak, vol nijds
Deze satan is het tegenbeeld van de opstandige en verstandig redenerende, wikkende en wegende, in zijn emoties verstrikt rakende Lucifer die Vondel ten tonele voert. Vondels Lucifer is een Godenzoon in het diepst van zijn gedachten, worstelend met zijn dilemma's en dat maakt hem menselijk en in de ogen van een modern toeschouwer als ik toch vooral sympathiek. Zou dat vroeger veel anders zijn geweest, vraag je je dan af.
Intussen is het wereldbeeld waarin Vondel zijn protagonist plaatst merkwaardig genoeg nog grotendeels middeleeuws-christelijk van structuur. De kosmos was daarin een magistraal, door Gods hand geordend bouwsel dat in negen concentrische hemelsferen trapsgewijs opsteeg naar het centrum, het empyreum, de vaste hemel waarin nogmaals negen sferen naar God leiden, de maker en hoeder van het al.
'k Verzwijg mijn henevaart, om niet te reppen hoe
Gezwind ik nedersteeg, en zonk door negen bogen,
Die, sneller dan een pijl, rondom hun midpunt (de aarde) vlogen.
zegt Apollion bij zijn terugkeer uit het aards paradijs.
Natuurlijk wist Vondel wel beter. Hij was voldoende bekend met de theorieën van Copernicus om te weten dat dit wereldbeeld inmiddels voorgoed tot het verleden behoorde. Maar de systematiek, de harmonie van het
| |
| |
model, gecombineerd met de getalssymboliek die er zich in opdringt, moeten een onweerstaanbare aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op zijn dichtersnatuur, alleen al vanwege de mogelijkheid van symmetrie, spiegelingen en harmonieën in de structuur en de metaforiek van het stuk, waarmee het drama dan ook vol zit.
Rondom God zweven de engelen die hem eren en dienen. Zuivere geesten zijn het, figuren zonder lichaam - zoals Apollion onmiddellijk na zijn terugkeer van de aarde met spijt constateert - uiteraard door Hem gecreëerd en in een strikte hiërarchie rondom Zijn troon geschaard. Na de geboorte van de mens wordt deze rangorde doorbroken en de harmonie verstoord. Onder een deel van de engelen breekt een opstand uit tegen het Allerhoogste Gezag. Het is een revolte waarover aartsengel Lucifer - de engel die daar blijkens zijn naamgeving kennelijk al voor was voorbestemd - uiteindelijk de leiding zal nemen. Wie ‘morgenster’ en ‘lichtbrenger’ heet, moet over leiderscapaciteiten beschikken. ‘Hovaardij en Nijdigheid’ zijn de aanstichters van deze tweedracht, meldt Vondel in zijn Berecht aan alle kunstgenoten, en begunstigers der toneelspelen, een voorwoord bij het treurspel waarin hij zijn bronnen en zijn bedoelingen blootgeeft. Hij wilde een primair, en daarmee universeel geval van ‘staatzucht’ verbeelden, zo heet het daar, een voorbeeld geven van het laakbare verlangen om God in zijn almacht te overtreffen. Anders gezegd, hij dramatiseert de uitdrukking dat hoogmoed voor de val komt - een thema dat overigens niet specifiek des Vondels was, want het keert in allerlei kunstuitingen uit die tijd met enige regelmaat terug. Het onderwerp fascineerde Vondel al jaren, maar of het daarmee tot in eeuwigheid ook het leidmotief voor de Lucifer moet blijven, is vooralsnog de vraag. De opstandelingen Lucifer, Apollion, Belzebub, Belial en hun medestrijders, de Luciferisten, verliezen ten slotte de slag tegen Gods getrouwen, vertegenwoordigd in Gabriël, Michaël, Rafaël, Uriël en een rei van engelen. Ze worden de hemel uit geworpen, waarna ze een schrikbarende metamorfose ondergaan. Uriël beschrijft de gedaanteverandering van Lucifer in het laatste
bedrijf in woorden die de middeleeuwse satan opnieuw in de herinnering brengen:
In 't kort, d'Aartsengel, wien nog flus alle Englen vieren,
Verwisselt zijn gedaante, en mengelt zeven dieren
Afgrijslijk onder een, naar uiterlijken schijn:
Een leeuw, vol hovaardij, een vratig gulzig zwijn,
Een tragen ezel, een rinoceros, van toren
Ontsteken, ene sim, van achter en van voren,
Al even schaamteloos, en geil en heet van aard,
Een draak, vol nijds, een wolf en vrekken gierigaard.
| |
| |
Lucifer lijkt in al zijn slechte eigenschappen te zijn getransformeerd. Maar niet alleen hij. Allen worden ‘beneveld en verblind, en ijselijk misvormd’. De suggestie is duidelijk: de voormalige engelen zijn in baarlijke duivels veranderd, tot vuurvreters gemaakt, tot gedrochten, bezeten van wraakzucht en een grenzeloze haat die zich op de mens richt maar in feite hun Schepper moet treffen. Vervolgens behalen ze dan toch nog een triomf In Michaels zege over Lucifer tekent zich uiteindelijk zoiets als een Pyrrusoverwinning af Met een list verwezenlijken de gevallen engelen de zondeval van Adam en Eva en krijgen daarmee evenveel greep op het mensdom als hun contragestalten in de goudstralende hemel, waardoor Lucifer tot de eeuwige tegenstrever wordt van wat eens zijn bovenbaas was. Sinds die dag is de mens voor eens en voor altijd aan sterfelijkheid onderhevig en zijn er voortaan twee plekken voor de ultieme voortzetting van het leven in het hiernamaals: de hemel en de hel. Eeuwig geluk krijgt zijn tegenhanger in eeuwige verdoemenis, verzaligd herleven in tijdloos branden.
| |
Door de grooten aangegaapt, door het volk vergeten
Hiermee is het Luciferverhaal dat Vondel uitzet gesitueerd, maar daarmee nog niet zijn even complexe als majestueuze onderneming. Want in dat weergaloos lyrisch idioom van hem, rijk aan klank en regelmatig van ritme - en daarmee zuigt hij de lezer werkelijk letterlijk zijn zinnen binnen - afwisselend delibererend, beschouwend en polemisch getoonzet, vol beschrijvende uitwijdingen en streng geconcipieerd in de geest van de klassieke retorica en poëtica, schreef hij een voorbeeldig renaissancedrama waarin niet de strijd tussen goed en kwaad voorop staat, zoals dat in de middeleeuwse mysteriespelen het geval was, maar het vraagstuk van macht en machteloosheid, van recht en onrecht, van vrede en (burger)oorlog, bestuurlijke betrouwbaarheid en doorzichtigheid van besluitvorming. Deze items, die tot op de dag van vandaag niets aan kracht en actualiteit hebben verloren, duiken in zijn werk steeds weer op. Vondel is ontegenzeggelijk de stem van zijn époque en bezit tegelijkertijd de interesses van de moderne dichter.
Joost van den Vondel was een taalkunstenaar van geboorte en, zoals de werkelijke taalgeweldenaar ben ik dan geneigd te zeggen, een man van het barokke. Maar barok wordt in dit land van zuinigheid, huishoudboekjes en spaarzegels altijd geassocieerd met overdaad, en is dus allerminst een populair artikel. Verder was Vondel in zekere zin een autodidact. Hij maakte zich op eigen kracht lessend het Frans meester, en het Latijn, om zich vervolgens te kunnen verdiepen in schrijvers als Seneca, Vergilius, Ovidius en Horatius. Hij leed aan het euvel dat de meeste autodidacten aankleeft: ze willen hun zelf verworven kennis ook altijd etaleren, tot in de kleinste weetjes. Hoewel
| |
| |
hij zich op latere leeftijd tot het rooms-katholieke geloof aangetrokken voelde, werd hij vooral gevormd in een doopsgezinde omgeving, en daarmee in een wereldmijdend milieu waarin elk gemeentelid de bijna onbedwingbare neiging heeft zelf voor theoloog te spelen. Na zijn overgang naar het katholicisme bleef hij in geloofszaken, hoezeer ook gefascineerd en geïmponeerd door het gezag en de gezagsstructuur in de Roomse kerk, zijn onafhankelijkheid van geest trouw. Geen stof die door hem is behandeld of hij heeft er zijn eigen draai aan gegeven en altijd leverde dat een even verrassende als dichterlijke visie op over de dingen die hem vaak hartstochtelijk bezighielden. Want hartstocht bezat hij, gelet op zijn felle, soms zelfs fanatiek positie kiezen in politieke en godsdienstige kwesties waarmee hij te maken kreeg. De neerslag daarvan is niet alleen in zijn hekeldichten te vinden - kijk maar naar de Lucifer.
Hoe controversieel, complex, tegendraads en paradoxaal Joost van den Vondel in zijn uitingen ook mag zijn - en dat lijken me zeker bij een kunstenaar van zijn kaliber allemaal factoren die de nieuwsgierigheid opwekken - vreemd genoeg kreeg hij nooit de aandacht en erkenning die hij verdient. Hij is al eeuwen lang een dichter hors concours, iemand die fors boven het maaiveld uitsteekt, maar mogelijk wordt hij juist daardoor slechts mondjesmaat gelezen. Vondel is een in de kleine kring van literaire fijnproevers bewonderd, maar daarbuiten altijd impopulair gebleven en inmiddels zelfs vrijwel onbekend geworden auteur, die zijn naam mag geven aan straten, pleinen en een Amsterdams park. Wat Busken Huet in 1867 bij gelegenheid van de plaatsing van zijn standbeeld in Amsterdam schreef, is nog onverkort van toepassing: ‘Aan onze universiteiten staat Vondel op de “Series Lectionum” alleen voor memorie uitgetrokken, en met den hoogsten lof kan men aldaar tot doctor in allerlei letteren bevorderd worden, zonder in het minst te weten, of te willen weten, hoe Joost van zyne snaren leefde.’ Toen al was Vondel, ‘van onze hoogescholen gebannen, op onze burgerscholen een nieuweling, in onze huisgezinnen een gesloten boek, in onze boekverkooperswereld een in courant artikel, door de grooten aangegaapt, door het volk vergeten’. Regisseur Hans Croiset en dramaturg Guus Rekers behoren tot de weinigen die het banier van Vondels theaterwerk al geruime tijd in het theater hooghouden, maar in het middelbaar en hoger onderwijs dient hij niet eens meer als vijgenblad voor een schaamteloos uitgekleed literatuur-programma.
| |
Een exempel van de moderne mens in wording
Het toneelstuk Lucifer is de geschiedenis van een revolte, maar wel een met de handicap dat een open eind niet mogelijk was, want verloop en afloop
| |
| |
zijn tenslotte al bij voorbaat gegeven. Vondels bewegingsruimte was dus beperkt, hij moest het - ook van zichzelf - met de gegevens uit de bijbel doen. Lucifer komt ten val met of zonder kroon op het hoofd, zoveel is zeker, en hij sleept in zijn tuimeling een heel leger getrouwen én de mens met zich mee. Wat interessant blijft, is intussen de manier waarop dat in Vondels drama gebeurt. Daarover is veel gespeculeerd en niet door de minsten. Ik noem uit talloos velen slechts Albert Verweij, Herman Gorter en Anton van Duinkerken. Nu eens neemt men in de interpretatie van het stuk de schrijver tot uitgangspunt, dan weer de tekst. Voor de een is het werk een weergaloze daad van een bewust tragicus, voor de ander een afschrikwekkende spiegel voor staatzuchtigen, een waarschuwing derhalve voor de zonde van de overmoed. Verder wordt het verhaal geïnterpreteerd als een noodkreet om deemoed en devotie, ja zelfs om onderdanigheid, of het heet dat Lucifer met voorbedachte rade de grenzen van zijn mogelijkheden verkent. Iedereen en iedere tijd heeft zijn eigen visie op de Lucifer dat kan alleen maar door het uitzonderlijk karakter van het treurspel.
Over Vondel is nogal eens beweerd dat hij geen verstand zou hebben gehad van psychologie of wars was van seksualiteit. Onzin natuurlijk. Wie tot op de dag van vandaag kan boeien, weet wat de mens bezielt en een engelenziel verlangt. Apollion, zijn naam staat niet voor niets voor de bederver, geeft er in het eerste bedrijf al blijk van als hij, sprekend over Adam en Eva, Belzebub aangeeft waarin hij zich misdeeld voelt:
Door een genot van 't schoon, in 's mensen brein gebeeld,
En ingedrukt met kracht van d'opgespanne zinnen.
Dat houdt dit paar verknocht. Hun leven is beminnen,
En wederminnen met een onderlingen lust,
Onendelijk gelest, en nimmer uitgeblust.
Zoveel lichamelijke zinnelijkheid is de engelen niet gegeven, dat steekt. De hele intro van Apollion is overigens één lofzang op de zintuiglijkheid, zoals het hele toneelspel een ode is aan het licht. De mens is omringd met vogelgezang, welriekende bloemen en onweerstaanbaar fruit, klanken, geuren - kleuren en geluiden waarvan de engelen geen weet hebben, maar wel van willen krijgen. En met hen uiteraard ook Lucifer.
Met hem schiep Vondel een van de fascinerendste toneelhelden uit onze literatuur. Geen satan of tiran, geen vertegenwoordiger van het kwaad dus, maar iemand die onweerstaanbaar worstelt met zijn positie van onderdaan en leider. Vanuit die hoedanigheid is zijn grootste grief en de bron van zijn verzet - eerder nog dan Gods raadsbesluit, door Gabriel, de heraut en tolk van Zijn wil, rondgebazuind, dat de mens boven de engelen wordt verheven
| |
| |
- vooral ‘den duisteren grond van Gods geheimenissen’. ‘Wie kan uit dit besluit den zin te zamen rapen,’ vraagt hij zich even vertwijfeld als terecht af. Gabriel wil of kan hem die in elk geval niet geven. De Alomtegenwoordige is in het drama intussen de grote afwezige, slechts vertegenwoordigd aanwezig en dat maakt Zijn woord uiteraard aan interpretatie onderhevig. Wat Lucifer de in zichzelf rustende macht kwalijk neemt, en waarin hij anders dan de Godgetrouwen uiteindelijk niet kan berusten, is dat Hij zijn macht niet transparant maakt, reden noch uideg geeft van zijn overwegingen. Zaken waarmee God zijn almacht in ultimo had kunnen bewijzen of vestigen. Nu is hij als Stedehouder nergens in gekend. Het ‘raadslot en besluit’ - een belangrijke vorstelijke ordonnatie, die pas na bespreking in de hoogste raad getroffen wordt - bereikt hem van buitenaf, terwijl hij veronderstelde tot Zijn vertrouwelingen te behoren. Dat hij als zodanig niet is erkend, dat wringt en vraagt om weerwoord en weerwerk, zoals hij maar al te zeer laat blijken. Al direct bij zijn aantreden in het tweede bedrijf, wanneer hij Belzebubs suggestie dat door Gods besluit een erfrecht is geschonden bevestigt, en de hakken in het zand zet:
Gij vat het recht: het past rechtschape heerschappijen
Geenszins hun wettigheid zo los te laten glijen;
Want d'oppermacht is d'eerste aan hare wet verplicht;
Verandren voegt haar minst. Ben ik een zoon van 't licht,
Een heerser over 't licht, ik zal mijn Recht bewaren:
Ik zwicht voor geen geweld, noch aartsgeweldenaren.
Laat zwichten al wat wil: ik wijk niet énen voet.
‘Wat Recht? die wetten geeft vermag de wet te breken,’ repliceert het koor der engelen in het derde bedrijf en Rafael houdt Lucifer even later voor: ‘Geleende heerschappij staat los, en is geen erf.’ Maar voor die logica is Lucifer allerminst gevoelig, integendeel zelfs, hij bijt zich steeds meer vast in het eigen gelijk. Hij die vindt dat het hem nooit aan ‘plicht in enig deel ontbroken’ heeft, voelt zich onterecht behandeld, miskend, misdeeld zoniet vernederd, en heeft geen oor voor Gabriels wijsheid dat de tijd ‘d'oorzaak’ zal leren, dat gehoorzaamheid altijd geboden is, en ‘zaligheid bestaat in een gerust genoegen’: in aanvaarding en tevredenheid. Van zoveel volgzaamheid gruwt Lucifer, meer nog dan van het verwijt dat hij zwanger gaat van staatzucht. Zijn trouw is niet gehonoreerd, zijn rechtsgevoel aangetast, weerstand is hier geboden, zoniet verzet. Stap voor stap raakt hij daarvan overtuigd, gedeeltelijk gestuurd door de influisteringen van de vileine Belzebub die de kunst van de dubbelspraak als geen ander beheerst en zo uitgroeit tot de eerste advocaat van de duivel. Daarnaast weet de listige ophitser
| |
| |
Apollion, in wiens perceptie de mens niet meer is dan een aardworm die ‘heerst, gelijk een God, om wien het al moet slaven’ en die de rol van slaaf ook al voor zichzelf ziet weggelegd, evenals voor zijn medebewoners van het hemels paradijs, hem steeds in zijn zwakke plek te raken: zijn gekrenkte trots. Niets menselijks is de engel vreemd. Zo komt hij ‘uit nood en noodweer’ of zoals het elders heet ‘uit nood en dwang’, maar wel degelijk ook vanuit eigen overtuiging tot zijn strijdplan en stelt zich aan het hoofd van de Luciferisten. Hun belang dient deels zijn belang, en wie kan hem de strijd tegen zelfverloochening of om uitleg en zelfbehoud kwalijk nemen? Daarbij laat hij zich leiden door de zinsbegoocheling dat hij vecht: ‘En oorloge onder God, tot voorstand van zijn koren, de handvast, en het Recht, hun wettig aangeboren’. In dat opzicht blijft hij een leenheer die zijn superieur niet wil afvallen, maar hem intussen wel de les leert.
Dat alles maakt Vondels Lucifer, deze zoeker naar de essentie van macht die zoveel onmacht in zichzelf ervaart, van recht terwijl hij de duistere kanten in zichzelf onderkent, zo complex en intrigerend. Hij is een opstandeling die maar niet los komt van zijn trouw, rationeel en hartstochtelijk, dan eens behoudend dan weer vooruitstrevend in zijn denken, uiteindelijk iemand die zich losmaakt uit de orde van blinde gehoorzaamheid en onverzettelijke trouw, en zo een stap in een nieuwe tijd zet, in een wereld waarin God intussen het zwijgen wordt opgelegd. Zijn val intuïtief voorvoelend, kiest hij voor het onzeker lot van de banneling. En daarin komen ze overeen, Vondel en Lucifer en misschien wel daarom bejegende de voorzichtig binnen de kaders van de bijbelse geschiedenis opererende dichter zijn protagonist met de nodige egards.
Ik heb hem altijd als een tijdgenoot, ja zelfs als een lotgenoot ervaren, veruit te prefereren boven zijn samenzwerende vrienden en onderdanige tegenstrevers met hun misleidende en zalvende praatjes - als een exempel van de moderne mens in wording met al zijn twijfels, groots in de innerlijk strijd die hij met zichzelf voert.
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van BZZLLETIN. Hij schrijft over literatuur in onder meer De Groene Amsterdammer In 1999 verscheen van hem de roman-in-verhalen Koninginmoeder
|
|