| |
| |
| |
Marijke Spies
Nederlands vele Vondels
Vier eeuwen Vondelwaardering
Vondel is Nederlands grootste dichter, daar helpt geen moedertje lief aan. Niemand in ons taalgebied heeft zo'n omvangrijk en veelzijdig oeuvre van zo'n hoge en constante kwaliteit op zijn naam staan. Geen maatschappelijke gebeurtenis van enig belang in zijn tijd of hij schreef er wel een gedicht op, van de verovering van Den Bosch door Frederik Hendrik tot en met de tocht naar Chattam van De Ruyter, en van de - omstreden - oprichting van een standbeeld van Erasmus in Rotterdam tot en met de inwijding van het - eveneens omstreden - Amsterdamse stadhuis. Over de godsdiensttwisten, de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt, het fanatisme van sommige dominees en de corruptie van vele regenten schreef hij hekeldichten van een felheid waarbij die van Van Deyssel bleek afsteken. En als dramaschrijver tilde hij niet alleen het Nederlandse toneel naar het niveau van de klassieken, maar schreef hij ook meer tragedies dan iemand anders en werden de meest succesrijke daarvan, zoals de Gysbreght van Aemstel, ook vaker opgevoerd dan welk stuk dan ook. Daarnaast schreef hij enkele omvangrijke leerdichten over centrale geloofspunten van de rooms-katholieke kerk, vertaalde hij de volledige weken van Vergilius, Ovidius en Horatius, en dichtte hij een eindeloze hoeveelheid geboorte-, verjaars-, lijk-, graf- en lofdichten, plus een groot aantal gedichten op schilderijen, beeldhouwwerken en gebouwen.
Maar wat hem bij dat alles toch vooral uniek maakt, is zijn taal. Hooft schrijft misschien soms lieflijker, Huygens pregnanter en Jeremias de Decker ontroerender, maar er is niemand - niet alleen in de zeventiende eeuw maar in alle eeuwen van ‘Hebban olla uogala’ tot en met ‘eenvouds verlichte wateren’ - die alle registers van het Nederlands met zoveel virtuositeit weet te hanteren als hij. Vondel heeft het Nederlands glans, glinstering en gloed gegeven, én vleugels. Het is die kwaliteit van zijn schrijverschap die hem in zijn eigen tijd de eretitel ‘prins der dichters’ heeft opgeleverd, want, zo schrijft zijn biograaf Geeraardt Brandt in 1682
in hem zag men zaken uitblinken, die in geen van de Nederlandse dichters deze eeuw zo overvloedig in alle delen plaats hadden; dat was zuiverheid van taal, klaarheid en kortheid van zinuiting, kracht van redenering, rijkdom van aardige vondsten, en eindelijk [= ten slotte] zoetvloeiendheid met hoogdravendheid: twee dingen die zelden in 't dichten samengaan.
| |
| |
En ook nu nog wordt die rijkdom van taal herkend en bewonderd. Soms. Door een enkeling.
| |
De grootste Nederlandse dichter
Drie eeuwen lang, tot aan de Tweede Wereldoorlog, is Vondel een icoon geweest. Hij functioneerde als morele standaard, maatschappelijk geweten en religieus oriëntatiepunt voor vrijwel alle Nederlanders, al was dat soms alleen maar in naam of met een enkele van de lagere school meegekregen dichtregel. Hij kon die functie hebben, omdat hij voor elke bevolkingsgroep - protestanten en katholieken, conservatieven, liberalen en socialisten - een andere, soms zelfs tegengestelde, waarde vertegenwoordigde. Maar voor allen gebeurde dat onder de alles overkoepelende noemer van dé grootste Nederlandse dichter. Geen wonder, dat er heel wat getouwrek, soms zelfs geruzie, om hem plaats vond.
Zowel de algemene bewondering als het geruzie begonnen al tijdens zijn leven. Tussen 1651 en 1660 verschenen er kort na elkaar ten minste zeven bloemlezingen van eigentijdse poëzie, een nieuw modeverschijnsel, dat zich bij mijn weten daarna ook niet meer heeft herhaald. De bundels variëren enigszins in ideologische kleur, maar vertonen over het geheel genomen een opvallende pluriformiteit van geloofsrichtingen: gereformeerden, remonstranten, doopsgezinden en zelfs katholieken staan hier broederlijk bijeen, ook in de afdelingen religieuze gedichten. Te midden van hen is Vondel - die in zijn jeugd dopers was, vervolgens sympathiseerde met de remonstranten en omstreeks 1641 overging naar de katholieke kerk - volstrekt prominent aanwezig.
Maar omstreeks diezelfde tijd leidde diezelfde overgang tot het katholicisme ook tot een aantal scheldpartijen die hun weerga niet hadden. Ze kwamen in eerste instantie niet eens van dominees, maar van lezers en collegaauteurs. Het begon in 1645 met venijnige parodieën op zijn katholieke gedichten, zo te zien van de hand van enkele calvinistisch georiënteerde Leidse studenten, die samen met weer parodieën op deze parodieën verschenen onder de titel Der poëten vegtschool. Daarna, in 1647, kwam Jacob Westerbaen, echtgenoot van de weduwe van de - eveneens terechtgestelde - zoon van Johan van Oldenbarnevelt, met een lang schimpdicht, Kracht des geloofs, tegen Vondels Altaergeheimenissen, diens eerste grote katholieke leerdicht. Nog datzelfde jaar brak de woede opnieuw los over zijn treurspel Maria Stuart of gemartelde majesteit, dat gaat over de katholieke Schotse vorstin die door Elisabeth I terechtgesteld was. Er verschenen verschillende contratragedies en een zekere Goudina van Weert riep zelfs op tot een boycot van de dichter in een berijmd pamflet, dat begint met de regel ‘Roeit uit,
| |
| |
o Amstelland, roeit uit het hoofd der guiten’.
Het opmerkelijke is, dat Vondel de enige rooms-katholieke auteur was wiens werk dergelijke reacties opriep. De verklaring lijkt me te zijn, dat hij toen al werd gezien als de grootste dichter van de Republiek. Zijn bekering had een schok teweeggebracht en dat niet in het minst omdat de katholieke kerk met zijn inquisitie werd beschouwd als de onderdrukker bij uitstek van de vrijheid van geloof, terwijl Vondel zich voordien juist had geprofileerd als een vurige bestrijder van iedere vorm van gewetensdwang. Had hij zich in 1629 in zijn Zegezang op Frederik Hendrik naar aanleiding van diens verovering van Den Bosch niet met zoveel woorden verzet tegen het fanatisme van sommige calvinistische dominees, die onmiddellijk hun slag hadden willen slaan in het katholieke Brabant? De regels dreunden ongetwijfeld nog velen in het hoofd:
Maar vrijheid, handvest, wat is dit?
Zijn 't enkel krachteloze klanken?
Niet, niet, o edelste aller ranken [= Frederik Hendrik]!
Men maak' van 't christelijk geloof
Geen plundering en zielenroof;
Men onderdruk' geen vroom gewisse
Met boeten en gevangenisse,
Maar laat God rechter van 't gemoed.
Alle min of meer vrijzinnige groeperingen voelden zich na 1641 verraden, terwijl de calvinisten, die zo vaak om hun opvattingen door hem waren aangevallen, eindelijk hun gram konden halen.
| |
Politisering
Twee eeuwen later zou Vondels katholicisme opnieuw een belangrijk punt worden, zij het dan vooral in positieve zin. In de tussenliggende tijd kreeg het beduidend minder aandacht. Voor katholieken bleven zijn grote stichtende werken belangrijke lectuur: de bezielde Altaergeheimenissen over de menswording en kruisdood van Jezus Christus, de veel filosofischer Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, het epos Joannes de boetgezant, en De heerlyckheit der kercke, dat de geschiedenis van de kerk van Rome beschrijft. Anderen hadden eerder de neiging zijn katholicisme te negeren, te vergoelijken, of het toe te schrijven aan een zekere kinderlijke onnozelheid kunstenaars eigen, dan het scherp aan te vallen.
Voor iedereen bleef zijn werk het hoogtepunt vormen van de Nederlandse
| |
| |
literatuur. Niet onbekritiseerd: lang niet altijd gehoorzaamde hij immers de voorschriften van de klassieke poëtica en de regels van de Nederlandse grammatica, waaraan men in de eerste helft van de achttiende eeuw steeds meer ging hechten. Maar niettemin onovertroffen. Daarnaast representeerde hij, zo vanaf het midden van de achttiende eeuw, steeds meer hét voorbeeld van vaderlandse vrijheidszin.
De oude twisten tussen aanhangers van de in 1619 onthoofde Johan van Oldenbarnevelt - de ‘staatsgezinden’ - en die van prins Maurits - de ‘prins-gezinden’ - waren de hele zeventiende en eerste helft van de achttiende eeuw telkens weer opgevoerd. En telkens ook was Vondel daarbij ten tonele gebracht. Vooral tijdens het Tweede Stadhouderloze Tijdperk (1702-1747) was er herdruk op herdruk verschenen van zijn befaamde hekeldichten en de sleuteltragedie Palamedes oft vermoorde onnooselheyd [= onschuld], en was de Palamedes ook herhaaldelijk op de Amsterdamse Schouwburg gespeeld. Maar in de patriottentijd bereikte de politisering van Vondel een absoluut hoogtepunt.
Een centrale rol daarbij speelde de Santhorsterkring, genoemd naar de buitenplaats Santhorst bij Wassenaar van de Amsterdamse hoogleraar Petrus Burmannus II. Burmannus en zijn vrienden en vriendinnen hingen de aan hun tijd aangepaste ‘Loevesteinse’ - naar het slot waar zoveel staatsgezinden gevangen gezeten hadden - ideeën aan van Van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot, Johan de Witt c.s. Dat wil zeggen dat ze tegen Oranje waren en tegen de orthodoxe calvinistische predikanten, en voor de ‘ware vrijheid’ (wat dat ook zijn mocht). In 1771 werden bij een bijeenkomst ter herdenking van de dood van Johan van Oldenbarnevelt twee door Burmannus in het Latijn vertaalde gedichten van Vondel voorgedragen: Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt, vader des vaderlants en Jaergetyde van wylen de heer Joan van Oldenbarnevelt, vader des vaderlants. Naar verluidt was de stok zelf ook bij de plechtigheid aanwezig.
Hoe dat laatste ook zij, een rel werd het. Toen de vertaalde gedichten gepubliceerd werden, volgde er een hele pamflettenoorlog die nog jaren zou aanhouden. Op het hoogtepunt daarvan werd er op initiatief van het Amsterdamse genootschap Diligentia omnia boven Vondels graf in de Nieuwe Kerk te Amsterdam een plaquette onthuld. Ook dat, een katholieke staatsgezind dichter geëerd in een protestantse kerk, gaf weer brandstof aan het conflict, maar de initiatiefnemers betoogden dat Vondel én als dichter, én als zedelijk voorbeeld voor de jeugd toch waarlijk niet minder verdiende. Nog in (ca.) 1792 schreef Bernard Bosch in een gedicht voorin het eerste deel van een door hem bezorgde uitgave van de werken van Vondel:
| |
| |
Mijn Dichter zong, in Vrijheids-beemden,
Op eigen Vaderlandse toon;
Zijn hekelzang doet onrecht beven,
En heerszucht bloost voor Vrijheidstaal.
Vaderland, vrijheid en recht zijn op zichzelf natuurlijk geen begrippen die per se voorbehouden zijn aan een bepaalde politieke richting en dat zeker niet wanneer zij, losgemaakt van hun oorspronkelijke staatsgezinde connotaties, gebruikt worden in een situatie van buitenlandse dreiging. Maar werkelijk ontpolitiseerd tot vaderlander en algemeen bewonderd nationaal dichter werd Vondel pas tijdens de Franse bezetting (1806-1810), die weldra aan alle patriotse idealen een eind maakte. De zeventiende eeuw wordt dan, in de woorden van de eerste hoogleraar Nederlands, Matthijs Siegenbeek, een ‘Eeuw van roem en luister voor ons Vaderland’ waar men met heimwee naar terug keek
| |
Gluren naar 't lieve Tesseltje
Matthijs Siegenbeek en Jeronimo de Vries waren aan het begin van de negentiende eeuw de twee belangrijkste stimulatoren van een hernieuwde belangstelling voor het nationale verleden. De literaire ‘roem en luister’ van dat verleden bestond uit de veelheid van dichters, elk met zijn of haar specifieke aanleg, onder wie Vondel ongetwijfeld de grootste was, maar die juist met elkaar de toenmalige bloei van de Nederlandse dichtkunst uitmaakten. De behoefte aan eenheid en harmonie, waarvan de eerste decennia van de negentiende eeuw zijn doordrongen, heeft alles te maken met de naschok van de Napoleontische oorlogen en de Franse bezetting. De Biedermeiertijd muntte uit in ‘gezelligheid’, dat wil zeggen: knusheid én saamhorigheid.
Een voorbeeld daarvan is het ‘geschiedkundig tafereel in twee bedrijven’ getiteld Een Amsterdamsche winteravond van 1631, dat Jacob van Lennep schreef voor het door hem samengestelde Gedenkboek der plechtige viering van het tweehonderdjarig bestaan der Doorluchtige School te Amsterdam (de tegenwoordige Universiteit van Amsterdam), dat in 1832 van de pers kwam. Ten huize van P.C. Hooft op het Singel te Amsterdam zijn Vondel, Tesselschade en Anna Roemer Visscher, de Amsterdamse hoogleraren Vossius en Barlaeus en nog enkele coryfeeën bijeen. Ze spreken over de node gemiste Hugo de Groot, de beroemde vluchteling die rond die tijd inder- | |
| |
daad illegaal in Amsterdam verbleef, en zie: juist op dat moment stapt die binnen. Het lijkt haast of Van Lennep met terugwerkende kracht de toenmalige gevolgen van de bestandstwisten ongedaan wilde maken.
FJ Pfeiffer Uit Van Lennep, Een Amsterdamsche winteravond in 1631
Niet iedereen koesterde dat harmoniemodel. R.C. Bakhuizen van den Brink bijvoorbeeld, samen met Potgieter oprichter van het allerminst zoetsappige tijdschrift De Gids, kwam al in 1838 in de eerste jaargang van dat tijdschrift met zijn fameuze artikel ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’. Daarin ging het over ‘de vinnige Vondel’, de man die te midden van de tegenstellingen ‘door wier wrijving zich de geschiedenis der zeven Provinciën ontwikkelde’ niet schroomde zijn stem te verheffen tegen corruptie en gewetensdwang. Maar over het algemeen overheerste toch de behoefte het verleden te zien in termen van harmonie en eenheid. Dat verklaart ook het grote succes en de navenante groei van de Muiderkring-mythe.
De opvatting dat er rond Hooft, op het slot te Muiden maar ook in zijn Amsterdamse woning, een soort culturele kring zou hebben bestaan, heeft meer te maken met de negentiende-eeuwse a priori's dan met de historische werkelijkheid en zou in de loop van de eeuw steeds dwazer vormen aannemen. Zo brachten in de jaren zeventig de schilder Scholten en de historicus Ter Gouw, in de door J. van Lennep, W. Moll en J. ter Gouw uitgegeven Nederlandsch geschiedenis en volksleven in schetsen, onder de noemer ‘Muiderkring’ de hele zeventiende-eeuwse literaire elite bijeen in de ‘salon’ van de familie Hooft, als gold het een literaire ‘jour’ volgens de Parijse mode:
Huygens, met het hoofd tegen Vondels schouder leunende, gluurt hier even schalks naar 't lieve Tesseltje, als hij in die tijd wel meer deed [...]. Bij 't venster zit Anna Roemers in gesprek met haar vriend Jacob Cats.
| |
| |
HJ Scholten, ‘De Muiderknng’ Uit Van Lennep e a, Nederlandsch geschiedenis en volksleven in schetsen Leiden 1868-1872
Verder zijn dan nog aanwezig: vader Roemer Visscher, de toneelschrijvers Daniël Mostaert (streng calvinist) en Samuel Coster (predikantenhater), en de katholieke priester/componist Jan Albertsz. Ban.
Nog afgezien van het feit dat Ban pas contact met Hooft kreeg toen Roemer Visscher al was overleden en dat hij en Cats nimmer bij Hooft thuis zijn geweest, is de voorstelling alleen daarom al absurd omdat de chique Huygens nooit, maar dan ook nooit met zijn hoofd op Vondels schouder zou hebben geleund. Toch zou de op deze voorstelling geïnspireerde schoolplaat van J.H. Isings uit 1928, ‘Een zomermiddag met de Muiderkring’, de Muiderkring zo diep in de Nederlandse harten griffen dat die er tot op de dag van vandaag niet meer uit te krijgen is.
Natuurlijk wist de Amsterdamse stadsarchivaris Ter Gouw wel beter. Hij geeft dat ook zelf min of meer toe als hij over Cats schrijft dat ‘deze Middelburgse advocaat [...] niet tot de Muiderkring behoort’. Maar hij voegt daar aan toe, ‘maar hij komt toch wel eens te Amsterdam, en vergeet dan ook het Roemershuis niet; en zo heeft hij thans zijn vriendin naar Muiden verzeld’. Het is veelzeggend: het gaat hem, om het maar eens modieus te zeggen, om de maakbaarheid van het verleden. Een verleden dat een voorbeeld voor het heden moest zijn. Dat gold in 1832, zo kort na de Franse tijd en vlak na de afscheiding van België. En in de jaren zeventig, toen er in toenemende mate werd getwijfeld aan het bestaansrecht van Nederland als natie en bovendien de sociale onrust langzaam de kop op begon te steken, gold dat evenzeer. En gegeven de pluriforme samenleving die Nederland nog steeds was, diende dat voorbeeld boven alles eensgezindheid uit te stralen.
| |
| |
| |
Beeld van 't groots verleden
In dat voorbeeldige eensgezinde verleden eisten nu ook de rooms-katholieken hun plaats op. In de grondwet van 1848 hadden zij voor het eerst weer een gelijkwaardige plaats gekregen in het openbare leven en vrijwel onmiddellijk begonnen ook zij die plaats te onderbouwen met een beroep op het verleden. Natuurlijk kon geen historische figuur het katholieke emancipatiestreven beter steunen dan de grootste Nederlandse dichter, de rooms-katholiek geworden Joost van den Vondel.
Het kan haast geen toeval zijn, dat juist in die tijd het idee vaste vorm kreeg om de glorie van het literaire verleden te eren met diens standbeeld. Die veronderstelling wordt bevestigd door het feit dat onder de initiatiefnemers, onder wie ook Bakhuizen van den Brink en Jacob van Lennep, de katholieke koopman J.A. Alberdingk Thijm een centrale plaats innam. De opdracht ging naar de beeldhouwer Louis Royer - oom en pleegvader van Thijms vrouw - en toen het beeld in 1865 klaar was, werd de vervaardiging van de sokkel gegund aan P.J.H. Cuypers, de bekende katholieke architect. Op 18 oktober 1867 werd het beeld door minister Van Heemskerk onthuld in het nieuwe ‘rij- en wandelpark’, dat sindsdien de naam Vondelpark draagt. De feestelijkheden rond die onthulling, compleet met optocht met praalwagens, diner en galavoorstellingen, zouden drie dagen duren. In een voor de gelegenheid gecomponeerde Jubelzang klonk het
Zo schitter, Vondel! om en om
Als 't beeld van 't groots verleden,
Toen Neerlands macht in toppunt stond,
Schoon [= ofschoon] hevig aangestreden.
VOOR VADERLAND EN MOEDERTAAL
Blijft ons uw geest bezielen,
Dan zal geweld van vuur noch staal,
Ons volksbestand vernielen.
Twee weken daarvoor had er op initiatief van Thijm een nog veel curieuzer plechtigheid plaatsgevonden, die de toenmalige behoefte het verleden niet alleen te eren, maar ook te repareren wel heel duidelijk illustreert. Hij zelf zal dat later zo beschrijven:
| |
| |
Hooft, de Muyder gastheer, had Vondel, naar deze getuigt, zijn tafel ontzegd, om ‘een onnozel Ave Maria’. [...] deze oneer, onze dichter aangedaan, moest door een vrijzinniger nageslacht worden uitgewist: en werkelijk op zaterdag, de 5e oktober, op de dag der week aan Maria gewijd, [...] werd Vondel te Muyden met een feeststatie ingehaald door de keur der burgerij van Amsterdam.
Die ‘inhaling’ gebeurde door het plaatsen van een borstbeeld. Op de aquarel die Charles Rochussen van deze plechtigheid maakte, ziet men de Amsterdamse notabelen bijeen in de grote kasteelzaal. Voor de schouw staan vijf zingende figuren in zeventiende-eeuwse klederdracht, drie mannen en twee vrouwen in wie men, naar ik vermoed, Hoofts zingende vrienden en vriendinnen Constantijn Huygens, Johan Brosterhuizen, Johan van den Burgh, Tesselschade Roemer Visscher en Francisca Duarte kan herkennen. Maar bovenop de schouw toornt Vondels borstbeeld, omringd door een krans van bloemen, triomfantelijk boven hen allen uit!
| |
De verbeelder van een algemeen-Nederlandse gedachte
Jan Kruysen, ‘Vondel’
Sindsdien is er jarenlang geen eind aan de herdenkingen gekomen, in 1879, in 1887, in 1912, in 1929... In katholieke kringen kreeg Vondel bijna de trekken van een heilige. De inmiddels sterk gepropageerde Mariaverering leidde tot een hele reeks mariale Vondelstudies, waaronder in 1926 het boek
| |
| |
Vondel en de Zeestar [= Maria] van pater W.M Frijns wel de meest bigotte is. Het boek eindigt met een lijst van alle namen door de dichter aan de moedermaagd gegeven en werd geïllustreerd door een tekening van Jan Kruysen van een door sterrenstralen omgeven Vondel, die het teken M in het voorhoofd draagt. In 1933 werd er zelfs aan de katholieke universiteit te Nijmegen een speciale Vondel-leerstoel ingesteld.
Een enkeling hield het oude Vondelbeeld van de patriotten en van Bakhuizen van de strijder voor recht en vrijheid, die weigert van zijn hart een moordkuil te laten maken, nog overeind. Zo bijvoorbeeld Leo Simons, de socialistische stichter en directeur van de Wereldbibliotheek, waar tussen 1927 en 1940 de standaarduitgave van Vondels Werken zou verschijnen. Hij hield in 1929 een ‘lyceum-voordracht’, Vondel als levensleider, waarin men zinnen aantreft als
In de tijd toen er geen kranten waren, om de publieke mening te leiden, is het onze dichter, die gaat spreken, opzwepen, fel, bitter, scherp...
Maar de meeste Vondel-specialisten in die tijd waren van roomse huize. Bij die toenemende katholieke annexatie was het gevaar van een definitieve splitsing van het Vondelbeeld in twee onverenigbare delen allerminst illusoir. Dat blijkt wel uit het vierde deel van de grote Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, dat, vertraagd door de Tweede Wereldoorlog, in 1948 verscheen. Daarin worden Vondel vóór en Vondel ná zijn bekering behandeld door twee verschillende geleerden in twee in geen enkel opzicht - noch qua methode, noch qua soort aandachtspunten - vergelijkbare hoofdstukken. Maar toen, na de oorlog, was het hele probleem in feite allang achterhaald.
In 1937 had, onder druk van de ontwikkelingen in Duitsland, de hele cultuurminnende elite van Nederland zich eensgezind geschaard rond Vondels nagedachtenis. Het was diens tweehonderdvijftigste geboortejaar. Van maart tot en met november waren er lezingen door Vondelkenners van alle gezindten, van de gereformeerde W.A.P. Smit in Amsterdam tot en met de katholieke Maurits Sabbe in Antwerpen. De dichter Boutens legde namens de Vereniging van Letterkundigen een krans bij Vondels graf in de Nieuwe Kerk, de katholieke hoogleraar Molkenboer sprak bij de onthulling van een gedenkteken bij Vondels vroege woonhuis in de Warmoesstraat, en in Groningen sprak professor Overdiep over Vondel als dichter van vrijheid en vrede. In de Amsterdamse Schouwburg las Donkersloot het gedicht, dat Albert Verwey nog kort voor zijn dood speciaal voor de gelegenheid had geschreven en waarin Amsterdam, sprekend ingevoerd, memoreert hoe de dichter in 1650 haar vrijheid en welvaart had verdedigd:
| |
| |
Hoe fier was toen zijn taal.
Hoe fel sprak toen zijn toren.
Hoe onvervaard was 't beeld:
Blijf af van onze koe! Laat los die kost'bre horen
Vol weelde, óns toebedeeld!
Daar ik, half lach, half schrei, hoorde hoe zonder schromen
Hij voor mijn Vrijheid stree,
Had ik wel graag, zo 'k mocht, mijn kroon van 't hoofd genomen
En kroonde er Vondel mee.
Gaat het te ver hierin een toespeling te zien op de actuele politieke situatie? Zondermeer expliciet was in elk geval de officiële herdenkingsrede die de gereformeerde hoogleraar/dichter Geerten Gossaert (prof dr.C. Gerretson) uitsprak in de Nieuwe Kerk:
[...] als aanhanger van de staatkundige vrijheidsgedachte der Reformatie is en blijft: ook de Roomse Vondel de verbeelder van een algemeen-Nederlandse Gedachte. Het is deze gedachte, die ons Volk tot een natie heeft samengesnoerd. Niet altoos [...] is die band ons bewust [...]. Maar nu en dan komen er ogenblikken, dat wij op eenmaal onze eendracht beseffen. Dat is, wanneer wij onze vrijheid bedreigd voelen [...]
Het was vanuit diezelfde gedachte, dat op diezelfde dag de nationale jeugdverenigingen met tweeduizend jongens en meisjes voorzien van fakkels en vlaggen paradeerden langs Vondels standbeeld in het Vondelpark.
De herdenking van 1937 was een schitterende apotheose, waarin alles wat Vondel voor Nederland ooit had betekend en nog betekende uitgedragen werd. Maar toen was het ook over.
| |
Statische kathedralen van taal
Na de Tweede Wereldoorlog was het afgelopen met Vondels actualiteit. Zijn werk werd bestudeerd, zeker, en dat meer dan ooit. Het wetenschappelijke inzicht in de structuur en betekenis van zijn tragedies en gedichten ging met sprongen vooruit. Maar in 1969 vlogen de tomaten door de Schouwburg en maakten een eind aan de lange traditie van Gysbreght-opvoeringen op nieuwjaarsdag. De herdenking van Vondels vierhonderdste sterf- en drie- | |
| |
honderdste geboortedag in respectievelijk 1979 en 1987 waren voornamelijk wetenschappelijke aangelegenheden. Dankzij Hans Croiset werd er nog wel een stuk opgevoerd, zoals de Lucifer en de Faëton en in de winter van 1987-88 was er wat aandacht op radio en tv, maar dat alles had niets meer te maken met welke symboolwaarde van ‘Vondel’ - en met opzet gebruik ik hier aanhalingstekens - dan ook. Als projectie van onze hedendaagse ideeën en idealen in het verleden had hij afgedaan.
4 Fakkeloptocht van de jeugdverenigingen langs Vondels standbeeld in het Vondelpark (Vondelherdenking 1937)
Ergens in de jaren zeventig of tachtig bezocht ik met een groepje studenten het Muiderslot. Dankzij de welwillendheid van de kasteelheer, de heer Heufft van 's Rijks Monumentendienst, mochten we zelfs op zolder. Daar, tussen de spanten, troffen we tot onze verbazing een gipsen borstbeeld van Vondel aan en niemand kon ons vertellen hoe dat daar was gekomen. Zo herovert het verleden soms zijn eigen authenticiteit. En dat is maar goed ook.
Ontdaan van eeuwenlange ideologische aanslibsels kan Vondel eindelijk weer zelf spreken. Het is de moeite waard naar hem te luisteren, naar zijn prachtige taal, misschien zelfs naar wat hij zegt, niet omdat we dat herkennen, maar juist omdat dat ons zo vreemd is. De Lucifer-opvoering van 1979 was een onverwacht succes. Zo'n groot succes dat Croiset het jaar daarop met de Adam in ballingschap kwam. Later volgden er meer Gysbreghts, en nog een Lucifer, een Gebroeders... Vondel als nationaal icoon moge dan dood zijn, voor een regisseur met verbeelding en lef betekenen die vreemde statische kathedralen van taal blijkbaar nog steeds een uitdaging. Ik hoop dat dat lang zo blijft, want fascinatie voor het vreemde verrijkt.
| |
Aantekening
In de citaten heb ik de spelling gemoderniseerd Dit artikel is in hoge mate gebaseerd op de volgende publicaties:
Jochen Becker, ‘“Justus ex fide vivit”: over het Vondelbeeld (Amsterdam 1867).’ In: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 34 (1983), p.132-194. |
De Vondelherdenking 1937. gedenkboek van de viering van den 350sten geboortedag van Joost van den Vondel op 17 November 1937. |
Uitg. in opdracht van het Amsterdamsche Vondelcomité [tekst verz. en samengest. door D. Kouwenaar]. Amsterdam 1938. |
Marijke Spies, ‘Van “Vaderlandsch gevoel” tot Europees perspectief: de studie van de 17e- en 18e-eeuwse literatuur in de 19e en 20ste eeuw. En hoe verder?’ In: Jan W. de Vries (ed.), ‘Eene bedenkelijke nieuwigheid’. Twee eeuwen neerlandistiek. Hilversum 1997, p.69-83. |
Evert Matthijs Wiskerke, De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1813. Diss. UvA, Hilversum 1995. |
Marijke Spies (1934) is emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde tot 1770 aan de Vrije Universiteit, Amsterdam
|
|