Bzzlletin. Jaargang 31
(2001-2003)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Bzzlletin
| |
[pagina 94]
| |
essayist te gedenken ‘die zich tussen de wetenschappen, de filosofie en de kunst beweegt en deze zo mogelijk tegen elkaar uitspeelt, bijvoorbeeld de filosoof doet huiveren maar de wetenschapper doet glimmen bij het dictum dat het essay het vergankelijke niet zozeer wil vereeuwigen als wel de vergankelijkheid aantonen van dat wat voor eeuwig wordt aangezien’. Het zal niemand verwonderen dat Vrij uitzicht bijna uitsluitend proeven van deze poëtica bevat, de kruisbestuiving tussen wetenschap, filosofie en kunst is welhaast thematisch te noemen. Het is blijkbaar juist deze kruisbestuiving die de motor van Brakmans essayistiek is, want wellicht is het verhalende gebruik van ‘onzuivere’ middelen om tot een inzicht te komen zijn meest geëigende vorm. Toch is het navolgende citaat over Brakmans geestelijk leidsman in de filosofie, Adorno, volop van kracht voor zijn eigen essayistische werk: Geen vorm is voor het denken van Adorno [men leze hier dus voor de gelegenheid: Brakman, RE] meer geëigend dan de essayistische, het doorbreken van de façade van het oppervlak, om te laten zien wat daaronder aan objectiviteit verborgen is en dat tot in de kleinste hoeken, zoals het onthullen van de al danig digitaal denkende mens die dwangmatig zijn autoportier dichtdondert omdat zijn denken er een geworden is van of open, of dicht en het gevoel voor nuance heeft verloren, zoals het wat zachter dichtdoen ‘voor de buren...’ Het is een schrijven met de inzet van het eigene als instrument, met de pikante verhouding tussen kunst en wetenschap. Het is een denken dat zich niet oeverloos aan de flonker van de taal kan overgeven, maar op de beste momenten weer wel [...]. Van een schrijver die beweert ‘chapeau claque, slobkousen, paardenleed en cotelettes, op alle andere plaatsen ben ik een vreemde,’ is het op zijn minst opvallend dat de inzet van het eigene in deze bundel leidt tot een buitengewoon scherp oog voor de huidige tijdgeest. Het ligt in de verwachting dat zo'n schrijver uitsluitend zou zwelgen in zijn ‘heimwee naar een gestorven epoche’. Daar staat natuurlijk tegenover dat zijn heimwee voortkomt uit onvrede met hedendaagse maatschappelijke ontwikkelingen. Al in het eerste essay - naar aanleiding van Vestdijks De hotelier doet niet meer mee - introduceert Brakman zijn, in de loop van het boek thematisch blijkende afkeer van een hedendaags fenomeen. Zijn cultuurkritiek richt zich op de verwoestende Titaan van de massa, die, aldus Brakman, durend aaneengesmeed wordt [...] door de reclame, waarvan de vervoerde, licht waanzinnige taal al te denken geeft, de mode (aangeprezen als de veranderbaarheid van de mens maar onder de steeds sterkere verdenking van karakterloosheid), het publiekelijk uitwisselen en daardoor vernietigen van intimiteiten, de almacht van het beeld en de hiermee overeenkomende onmacht tot abstraheren, de seks, de hausse in biografieën (liever de vent dan zijn vorm), de welhaast goddelijke alomtegenwoordigheid der media, de déluge aan boeken die van het echte lezen verlost, de sport, het toerisme, de denunciatie, de file, de kunstindustrie als het produceren, reproduceren en het verspreiden van kunst tegelijk met de behoefte eraan, een autonome, alles doordringende en kristalliserende rationaliteit en het hoge, hoge tempo van dit alles. Hij merkt cynisch op dat Carry van Bruggen nog kon schrijven: ‘Er is geen ander zijn dan anders zijn,’ maar dat alles nu convergeert naar: Er is geen ander zijn dan als anderen zijn. In verschillende essays wijst Brakman op de economie die achter deze massaliteit schuilt en hij zou geen literator zijn als hij niet zou betogen tégen de ontwikkeling van de kunst tot kunstindustrie. De lezer in de ouderwetse betekenis van het woord bestaat bijna niet meer, hij vertegenwoordigt nu slechts de dreiging van het aantal. Brakman stelt onbarmhartig vast: | |
[pagina 95]
| |
Wie de déluge (ach, werd er beter gelezen, en zou er minder worden geschreven...) aan boeken en dat wil dus zeggen biografieën en debuten in ogenschouw neemt, kan letterlijk zien, horen en ruiken hoe de huidige cultuur er een geworden is waarin het lezen de omzet in hoge mate hindert en daarom krachtig in regie is genomen: sterrendom, boek van de week, genie van de maand, de doorbraak van X, het ‘gemaakt’ hebben van Y, zo raadselachtig als natuurfenomenen en niet te vergeten het prijzenbeleid dat velen prijst maar nauwelijks meer onderscheidt. Massa is kit, cohesie, klomp en klont, zij denkt niet maar weegt, drukt, verdrukt, onderdrukt, dreigt. Tegenover het afgestompte kritische bewustzijn van deze massa die kleine ervaringen opdoet aan grote gebeurtenissen stelt Brakman de schrijver die grote ervaringen opdoet aan kleinigheden en naar toe-eigening en verwerking daarvan zoekt in taal. Hij citeert Heidegger: ‘Wie naar het juiste woord zoekt staat in de ruimte van de taal. We dan het juiste woord vindt, staat in de vreugde der literatuur.’ Elders noteert hij: ‘Wie geen taal heeft, wandelt in duisternis.’ Dat mag zo zijn, maar Brakman heeft véél taal en de ‘duisternis’ wordt er niet minder om - in die zin schrijft hij essays in de ware zin van het woord: hij probeert een weg in de duisternis te vinden. ‘Het licht’ dat zijn pogen verspreidt is een schuinvallend licht wanneer het gaat om kunstervaringen: hij laat het ongrijpbare van de kunstervaring geheel bestaan en hij belijdt het deficit van de essayistische taal volkomen: Welke concrete analyse men ook afstuurt op een kunstwerk dat deze naam met ere draagt, nooit bereikt men het punt waar het werk geheel in de begrippen der analyse opgaat. Dat is het bijzondere van de kunst, de weigering van het werk om geheel in het algemene te verdwijnen, in het gruwelijke ‘zo is het’. Met de ‘zuivere’ middelen van de essayistische taal is het laatste woord over het met ‘onzuivere’ middelen, maar met ere bereikte resultaat van het kunstwerk niet te zeggen, want volgens Brakman toont de kunst wat zij niet zeggen kan en zijn conclusie luidt dan ook dat de zin van het polyinterpretabele het opschuiven is van het verdoemelijke ‘zo is het’ tot het uiterste. Dat is wat hij essay na essay dan ook doet: met allerlei inzichten ‘het definitieve inzicht’ (als dat al zou bestaan) voor zich uitschuiven. Het neemt voor hem in dat hij daarbij het raadsel van het kunstwerk zoveel mogelijk wil laten bestaan. Hij schouwt, schouwt diep, omspeelt, maar laat aan de lezer over. Willem Brakman is vanwege zijn scherpe tekening van en kritiek op de massale hedendaagse ontwikkelingen te beschouwen als een cultuurpessimist. Zijn taal laat hem regelmatig de duisternis (van de massa waarin de mens zichzelf is kwijtgeraakt) ontdekken. Desalniettemin bestaat zijn sombere visie niet uitsluitend uit ressentiment en is deze verpakt in een uiterst vitaal taalgebruik. Brakmans stijlGa naar voetnoot2 is om te smullen en hij grossiert in beeldende metaforen en opsommingenGa naar voetnoot3, de taal van het brede armgebaar, die zijn onderwerpen omspelen, op zoek zijn naar een kern (‘zo is het’) om in één keer duidelijk te maken dat die ternauwernood te vinden is, zodat het gevreesde ‘zo is het’ opnieuw onbereikbaar wordt. Sommige opsommingen zijn opgebouwd als een climax alsof Brakman Adorno's visie op de psychoanalyse - dat die alleen juist is in haar overdrijvingen - incorporeert. Daarnaast functioneren veel enumeraties ontregelend of humoristisch, want ondanks alle inhoudelijke ernst valt er door Brakmans taalbrille zéér veel te lachen (men leze de voetnoten). Wat doen bijvoorbeeld ‘mestbesmeurde varkenspootjes’ tussen ‘een atoomcentrale’ en ‘de ruimtevaart’? Hoewel Brakman het definitieve inzicht op wil blijven schuiven - het zou immers het eindpunt van het denken en van het schrijven betekenen - staat Vrij uitzicht bol van de aforismenGa naar voetnoot4.: prikkelende apodictische uitspraken die even een definitieve waarheid lijken te formuleren, maar Brakman blijft zichzelf trouw en stelt: | |
[pagina 96]
| |
Het aforisme is niet zonder twijfel, wil dat ook niet zijn, werkelijkheid en aforisme dekken elkaar, het is een denken in fragmenten omdat de realiteit gebroken is, dialectisch discontinu, doorregen met tegenspraak. Het aforisme is geen eindpunt, maar ‘voert daarheen waar het aan zichzelf ontsnapt en er een licht kiert onder de gesloten deur’. Die gesloten deur lijkt me een variant op de poort uit de parabel van de Türhüter uit Der Prozess van Kafka, waar Brakman met verschillende interpretatiemogelijkheden omheen cirkelt. Wanneer een man een leven lang tevergeefs om toestemming heeft gevraagd ‘de poort’ te mogen betreden, wil hij weten waarom er zich eigenlijk niemand anders heeft gemeld. De poortwachter antwoordt dat ‘de poort’ uitsluitend voor hem bedoeld was. De stap dóór de poort is het einde van alles, die man voor de poort is een afschaduwing van Brakman, essayist. Of is die poortwachter Brakman zelf en staat de lezer voor de poort? Of is Brakman als lezer van illustere voorgangers en als schrijver beide? Zo zou het kunnen zijn: men heeft een leven lang uitzicht op ‘de poort’ en soms kiert er wat licht onder de gesloten deur. Dat is: uitzicht met veel inzicht, dat niet gemist wil worden. Willem Brakman, Vrij uitzicht, essays. Querido, Amsterdam, 2001. | |
[pagina 97]
| |
RON ELSHOUT |
|