| |
| |
| |
Yves van Kempen
Verlangen naar onwetendheid
Over de essayistiek van Cyrille Offermans
Het essay is een product van onzekere tijden. Die zin is niet van mij, het is de openingszin uit De functie van de scepsis, een memorabel essay uit de essaybundel Sporen van Montaigne (1994) van Cyrille Offermans (1945) over de onafhankelijke denker en de grondlegger van dit genre: de Fransman Michel de Montaigne. Hoezeer hij zelf door de turbulentie van zulke tijden is gevormd, verduidelijkt Offermans in een opmerkelijke terugblik, een ‘min of meer autobiografische notitie over de jaren zestig’ waarmee hij zijn met de Busken Huetprijs bekroonde bundel De ontdekking van de wereld (2000) opent. Daarin keert hij terug naar dit decennium van vrijwel tomeloze vernieuwingsdrift, naar zijn studietijd en de jaren die daaraan vooraf gingen. Zijn gedachten gaan uit naar de plek van zijn jeugd, het Limburgse provinciestadje Sittard waar hij als fundamenteel ontevreden middelbaar scholier op zoek was naar opstandige opvattingen en atonale geluiden in de literatuur op een moment dat zijn medescholieren nog gedwee, geheel in de geest van de toen heersende mentaliteit, de kneuterige en van valse romantiek vergeven boeken van Marie Koenen, Bertus Aafjes of Aart van der Leeuw op hun boekenlijst plaatsten. De literaire pockets en reuzenpockets van De Bezige Bij leverden hem het eerste materiaal om de scheuren en breuken te duiden die hij in het maatschappelijke leven en het sociaal-culturele klimaat van destijds al intuïtief aanvoelde. Als bezorgers van het vuur noemt hij auteurs als Jean Paul Sartre en Albert Camus, Jack Kerouac en Dylan Thomas, en van eigen bodem Harry Mulisch, Lucebert, Bert Schierbeek, en Hugo Claus. Zij boden hem zicht op een andere wereld. Niet alleen gaven ze voeding en structuur aan zijn diffuus rebelse gezindheid, ze waren niet minder verantwoordelijk voor de erotisch geladen fantasieën
waarover de zwartrokken en bedillerige pedagogen die hem daar omringden vrijwel altijd met galmende stem hun banvloek uitspraken.
In de generatie van de Vijftigers, van wie in die tijd de eerste publicaties begonnen te verschijnen, herkende hij onmiddellijk zijn eerste bondgenoten. Uiteraard vanwege hun protest tegen benepenheid en hypocrisie, vanwege hun opstandige antiburgerlijke, de ruimte van het volledige leven-explorerende geest.
Toch duurt het dan nog even alvorens hij ontdekte dat hij ‘tot een generatie behoorde die de kunst, de literatuur, de muziek leerde kennen, juist toen die zich uit de naoorlogse kluisters van de benauwende, conventionele en auto- | |
| |
ritaire wereld bevrijdde’. Degenen die hem een paar jaar later, tijdens zijn studie aan het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam nog definitiever voor een en ander de ogen openden, waren de Duitse filosofen Theodor W. Adorno, Max Horkheimer, Walter Benjamin en Jürgen Habermas de belangrijkste vertegenwoordigers van de ‘Frankfurter Schule’. Zij zijn de hoofdrolspelers in Offermans' eerste essaybundel Macht als trauma (1982) waarmee hij zijn naam als onafhankelijk en onorthodox denker vestigde en zich een positie verwierf in de Nederlandse essayistiek. In deze bundel stelt hij vooral de vraag waarom de ‘kritische theorie’ van de Frankfurter Schule, hun dialectische analyse in de geest van Hegel en Marx van een samenleving die zich geconfronteerd zag met het gedachtegoed van het fascisme en stalinisme, in Nederland nooit de weerklank vond die ze verdiende. Want zoveel was hem al tijdens zijn studiejaren duidelijk geworden, toen het bestuderen van hun maatschappijkritische teksten nog overwegend als not done gold, al was het maar om het onnozele feit dat het hier - de oorlogsjaren duurden kennelijk nog voort - om Duitsers ging.
Het boek is een begeesterde verwerking van de ideeënrijkdom van de Frankfurters, van een manier van denken die hij als congeniaal moet hebben ervaren. De ultieme oorzaak voor dit manco legt hij in het gegeven dat hun antisystematische filosoferen de ‘departementen van de geest’ - zoals Adorno ooit schreef- doelbewust doorbrak, waardoor de wetenschappelijke wereld hun analyses als te literair beschouwden, terwijl omgekeerd de kunstwereld zich angstvallig afsloot voor welke vorm van theoretiseren dan ook. Die constatering leidt uiteindelijk tot een grondthema dat Offermans vervolgens in heel zijn essayistiek zal blijven uitdragen: de zekerheid dat wetenschap, filosofie en kunst niet buiten elkaar kunnen. Het woord dat hij daarvoor met enige regelmaat gebruikt, is dat ze elkaar moeten ‘bemiddelen’. Zoals de wetenschap niet zonder het specifieke ervaringsdenken kan dat in kunstwerken ligt opgeslagen, zomin kan het kunstwerk zonder acht te slaan op allerlei uitingen van wetenschappelijkheid op eigen kracht het verband met andere kunstwerken uit heden en verleden leggen. Evenmin als Offermans een scheiding erkent tussen de genoemde disciplines en daarmee tussen genres als non-fictie, essayistiek en fictie, dichtkunst of romans, zomin onderscheidt hij tussen de traditionele en de moderne kunst. Het heden heeft zijn wortels in de traditie, ook al blijven die onzichtbaar. Werkelijke kunstwerken behouden altijd en eeuwig hun actualiteit, ze blijven in wezen onvoltooid, zo laat hij bij voortduring in zijn essays zien, omdat ze - wars van de eendimensionale aandacht voor de instrumentele rede waarop de Verlichting uitliep - de twee-eenheid van verstand en gevoel, natuur en rede, lichaam en geest, intact houden. Het is aan de criticus om:
| |
| |
de donkere, tot dan onbekende plekken van het kunstwerk uit het verleden tot spreken (te brengen): niet door zich in dat verleden in te leven en te proberen zich te verplaatsen in de bewustzijnshorizon van de kunstenaar maar door een gerichtheid op het hier en nu. Alleen iemand wiens waarnemingen, handelingen, reacties niet zijn geprogrammeerd, dus iemand die het heden niet bij voorbaat als geschiedenis ervaart, kan de geschiedenis, ook de in de kunstwerken neergeslagen geschiedenis, als tegenwoordige tijd ervaren. Van een ‘heden dat niet overgang is maar waarin de tijd [...] tot stilstand is gekomen’ (Walter Benjamin) kan ook de kunstcriticus niet afzien.
Hartstocht voor lezen, zo blijkt uit het titelhoofdstuk van De ontdekking van de wereld - een ‘leesdossier’ of ‘leesbiografie’ zoals de ondertitel luidt, zo genoemd naar de map waarin elke bovenbouwleerling van de middelbare school zijn leesverslagen moet verzamelen - was indertijd niet zijn enige passie, eigenlijk wilde hij schilder worden. Maar de pen won het kennelijk al snel van het penseel. De uitgesproken favorieten van toen - Bosch, Bruegel, Hogarth, Goya, Grosz, El Greco, Tintoretto, en Lucebert - zullen later regelmatig figureren in talrijke essays. Aan sommigen van hen (Goya, George Grosz, Lucebert) wijdde hij intrigerende beschouwingen, waarin vooral zijn belangstelling voor het groteske opvalt. Toch is daarmee hooguit een deel van Offermans' interesses genoemd. Hij is tevens een gretig observator van het maatschappelijk, wetenschappelijk en cultureel leven, voortdurend nieuwsgierig naar nieuwe of veranderende opvattingen bij politici, wetenschappers en opinieleiders en dientengevolge een hinderlijk analyticus van de massacultuur zoals hij vooral demonstreert in het slothoofdstuk van Niemand ontkomt (1988), zijn op de actualiteit toegesneden herinterpretatie van het hoofdstuk Kulturindustie uit Dialektik der Aufklärung (1969) van Max Horkheimer en Theodor Adorno.
Behalve de ontwikkelingen in romans van binnen- en buitenlandse auteurs (Franz Kafka, Samuel Beckett, Julio Cortázar, Umberto Eco en Danilo Kǐs, om er een paar te noemen) van vroeger en nu, de beeldende kunst en muziek, volgt hij (de verloedering van) het onderwijs dat steeds verder is weggedreven van de socratische methode die er toch eigenlijk de basis van zou moeten vormen, op de voet. ‘Onze opvoeding en ons schoolsysteem zijn afgestemd op een leven aan het front, geenszins op ontwapenende zelfkennis,’ heet het in Sporen van Montaigne provocerend. Hij speurt naar belang en betekenis van de volkskunst en verwijst in dat verband meerdere malen naar het aardse, fysieke en spontane karakter ervan. Hij verdiept zich in toeristisch gedrag en volks vermaak, bijvoorbeeld wanneer hij in de naar een klassenstrijd neigende ambiance rondom een openluchtconcert in het
| |
| |
Italiaanse Tuoro verzeild raakt, of schetst de treurige indruk die een onder het communistisch regiem verwaarloosd Boedapest op hem maakt als hij daar na de val van de Berlijnse muur zijn vakantie doorbrengt - als het ware voor de deur van Georg Lukács, met wiens werk hij in zijn studiejaren bekend was geworden. In dit soort - noem het - ‘cultuursociologische schetsen’ gaat het hem nooit om impressies alleen, al doen die er ook toe gezien de veelheid aan ter zake doende, met aandacht voor het detail opgetekende observaties. Steeds loopt in de geschreven regels zijn visie mee op politieke en culturele ontwikkelingen en verwikkelingen en die demonstreert een ‘honger naar heelhuids weten’. Gelet op de losse en elegante stijl, de scherpzinnige redeneertrant en het trefzeker waarnemingsvermogen sluiten ze nauw aan bij het werk van Hans Magnus Enzensberger, de door hem bewonderde en al evenzeer door de ideeën van de Frankfurters beïnvloede Duitse essayist, met wie hij zich ongetwijfeld verwant voelt vanwege diens ketterse houding, zijn afkeer voor het consequente (een door Offermans samengestelde essaybundel met vertaald werk van zijn hand verscheen in 1990 onder de titel Lof van de inconsequentie), zijn praktisch engagement en onweerstaanbare dwarsheid.
Zelfs fenomenen als het circus, bestiaria, de negentiende-eeuwse passages in de grootstad, het panorama en tatoeages ontkomen niet aan zijn aandacht.
| |
Enthousiasme
De opsomming die ik hier maak van de diverse onderwerpen die in reeksen van essays de revue passeren, mag ogenschijnlijk nogal willekeurig lijken, toch is er een onderliggend en dwingend verband: dat van zijn historische blik. In al zijn analyses, of het nu gaat om het positioneren van een kunstenaar in het huidige tijdsgewricht - Vincent van Gogh bijvoorbeeld, Paul van Ostaijen, Georg Lichtenberg, John Berger, of H.C. ten Berge - of om de manier waarop hij de dispergerende werking van de actualiteit in de hem omringende wereld ervaart, steeds blijft Offermans met argusogen spieden naar de verborgen, dan wel weggemoffelde continuïteit die zich in elk voorval, elke kunstzinnige uiting en elk gedachtegoed schuilhoudt en legt hij bloot hoe in dit werk ‘de ontmythologisering van de realiteit, de bevrijding van dwang van natuur en mythe’ ongedaan wordt gemaakt.
In een nooit gebundelde bijdrage aan Raster (nummer 51, 1990), het tijdschrift waarvan hij tussen 1983 en 2000 redacteur was, stelde Offermans zich in navolging van Italo Calvino's in literaire kringen spraakmakende beschouwingen over de essentiële eigenschappen van de twintigste-eeuwse literatuur die hem lief waren - samengebracht onder de titel Zes memo's voor het volgende millennium (1988) - de vraag welk ankerpunt hem het meest
| |
| |
nabij was. Het kernwoord dat hij koos, legt weer een andere drijfveer bloot. Hij drukt er een levenshouding mee uit, een die hem bij zijn leraarschap aan een middelbare school in Echt ongetwijfeld op de been houdt. De draagwijdte ervan klinkt door in zowat elke zin die hij schrijft en verraadt de ongebonden didacticus die hij in zijn artikelen en de drie door hem gepubliceerde kinderboeken eveneens is: enthousiasme.
Het betoog begint met een inleiding die kan worden gelezen als een weergave van een substantieel onderdeel van zijn werkmethode. Elders beschreef Offermans al eens hoezeer hij in omtrekkende bewegingen werkt, zich laat leiden door wat de tekst die hij onder ogen heeft hem aanreikt: ‘Ik begin in een boek [...] vind ik dat goed dan ga ik er literatuur omheen lezen en voor ik het in de gaten heb kom ik dan, via de voetnoten, bij iets heel anders terecht.’ Hier vertelt hij dat deze benadering onvermijdelijk een fysieke component heeft:
Vaak schrijf ik zinnen of grotere stukken tekst over. Als er iemand in de buurt is, lees ik ze hardop voor. En als er niemand in de buurt is doe ik dat soms evengoed. Ik hoef dan niet meer zonodig verder te lezen. Dat ene inzicht, die ene formulering - dat roept alleen maar om herhaling. Ik krijg iets ongedurigs over me. Een onweerstaanbare behoefte op te staan en door de kamer te gaan lopen. Of nog liever: naar buiten te gaan, de spieren los te gooien. Tegelijkertijd heb ik de neiging de woorden die me uit de stoel hebben gejaagd, te declameren. Pathetisch of absurdistisch. Er een lied van te maken. Het moet van de daken geschreeuwd. Iedereen moet op de hoogte worden gesteld. Iedereen moet in mijn vreugde delen.
| |
Drempeldeskundigen
Het artikel is om nog een ander reden verhelderend en wel daar waar het zijn literaire voorkeuren betreft. Nam hij het in De kracht van het ongrijpbare (1983), zich distantiërend van het bloedeloze Hollandse realisme dat toen in de kritiek algemene bewondering oogstte, al ondubbelzinnig op voor taalbewuste auteurs, voor hun ‘ondermijnende semantische energieën’ en hun aversie tegen ‘gecodeerde formules’, voor literaire werken die ontstaan vanuit de taal, waarin een onrustbarend patroon van herhalingen, variaties, contrasten, citaten en allusies wordt geweven (onder meer Breyten Breytenbach, J. Ritzerfeld, Ivo Michiels en Jacq Vogelaar zijn voorbeelden), in dit essay uit hij zich nog specifieker. De boeken die hem werkelijk raken zijn romans die ‘tintelen van leven’. Het zijn werkstukken van auteurs - ook essays en studies horen daarbij - die woekeren met hun vermogens, die het
| |
| |
achterste van hun tong laten zien, teksten waarin de makers zich in ‘één cruciale eigenschap’ solidair betonen met de archaïsche dichters: hun sensibiliteit voor overgangen. Exit Maarten 't Hart, Mensje van Keulen en al dat ‘ander proza’ uit de Lage Landen vol kleinburgerlijk individualisme dat niet kritisch wordt gereflecteerd, maar zelfvoldaan wegduikt in behaagzieke verhalen, geschreven in een clichématig, van a tot z elders geformaliseerd taalgebruik. Offermans gaat liever om met werk dat hem in het hart raakt, boeken die hem iets nieuws, iets onverwachts aanreiken, al is het slechts in de marge. De auteur naar wie zijn belangstelling uitgaat is ‘een drempeldeskundige’, hij of zij die een scherp oog heeft voor de overeenkomst tussen twee ongelijksoortige realiteiten en vervolgens verbanden legt, beelden vreemd maakt, vergelijkingen gewaagder en verborgener, contrasten onvoorspelbaarder, sprongen onvoorspelbaar en breuken scherper aanzet. Dat is geen auteur die denkt ‘in lange termijnen en projecteert in het groot, maar (een) die zijn zinnen heeft gezet op het dichtbije’. Voor hem geldt dat ‘iedere seconde het poortje (is) waardoor de Messias (kan) binnentreden’. De aanhaling in dit citaat is van Walter Benjamin.
In de latere essayistiek van Cyrille Offermans is het Michel de Montaigne, die andere drempeldeskundige par excellence, die hem in het bijzonder inspireert. Een late ontdekking, zo erkent hij ruiterlijk, omdat Horkheimers op zijn zachtst gezegd weinig vlijende opstel Montaigne en de functie van de scepsis (1938) hem jarenlang in de weg had gezeten. ‘Zijn Essais vormen voor mij het eerste indrukwekkende model van een postmetafysisch enthousiasme. Zijn geest waart door een fors deel van de boeken die ik vandaag de moeite waard vind.’ Naast het onorthodoxe karakter van Montaignes denken, de sensibiliteit en zwierigheid van zijn geest is het niet minder diens toon die hem bevalt, een toon onderstreept hij in de slotzin van het essay ‘waar ik me zelf in oefen’.
| |
Vrijplaats
Het essay is voor Offermans een ware vrijplaats, een territorium met de onbestemdheid van een niemandsland waar nog alles mogelijk is, waarin hij zich meet met andermans gedachtegoed dat hij lezend en schrijvend nabij is gekomen en zich daarover instemmend uit of waarop hij kritisch ingaat. Nooit ‘filerend’, zoals de heersende mode van de journalistieke literaire kritiek het voorschrijft, maar altijd met respect. Waarin hij de veelheid van zijn interesses vrijelijk laat uitwaaieren en vervolgens weer herstructureert om ‘een zelfgewilde samenhang af te dwingen van een opgelegde orde’. Enthousiasme is, naar hij veronderstelt, ook voor elke zelfbewuste auteur het voornaamste motief om aan de slag te gaan, reden temeer om zich met
| |
| |
hem verwant te voelen, eerder dan met de sinds de jaren zestig aangelijnde en nooit meer uit dat keurslijf losgetornde wetenschapper. Terwijl in het academisch milieu onverminderd een streng onderscheid geldt tussen kennis en zelfexpressie, maakt hij die onwerkelijke tweespalt tot in de woordkeus van zijn analyses ongedaan. Gedefinieerd en gecategoriseerd wordt er nergens, met zo weinig mogelijk begrippen probeert hij het maximale rendement uit zijn beschouwen te halen. Evenmin is hij op zoek naar centrale betekenissen, conclusies of eeuwig durende waarheden. In zijn essayeren probeert hij verharde standpunten met elkaar te verzoenen en tast hij omzichtig en nauwlettend en waar nodig improviserend af wat er in een tekst aan de hand is. Bij de analyse daarvan onttrekt zijn taal zich elegant en zelfbewust aan de greep van een elders gemunte terminologie.
Offermans is op zijn sterkst wanneer hij de authenticiteit, de eigenzinnigheid en complexiteit van wat zich in het gelezene en in het verlengde daarvan in het leven aandient, kan illustreren. Het is hem daarbij allereerst om meerduidigheid, om gelaagdheid te doen. Zijn begrippen destilleert hij zelden of nooit uit het abstracte definitiearsenaal van welke theorie dan ook, hij genereert ze vrijelijk uit de - bij voorkeur - tegendraadse teksten die hij onder de loep neemt. Met name die demonstreren voor hem een alternatieve, veelal ondogmatische vorm van weten. Zijn schrijven en meeleven of meebeleven staat altijd haaks op elke vorm van machtsdenken, een wijze van redeneren die door hem bij voorkeur ‘instrumenteel denken’ wordt genoemd. Die bijna onvoorwaardelijke sympathie voor ongebondenheid is een al evenmin te veronachtzamen leidmotief in zijn essays waarin het hem in eerste instantie om ‘correspondenties’ te doen is, de vermoede of onvermoede, bij het lezen van een boek zich spontaan aandienende verbindingslijnen tussen vroeger en nu, tussen deze tekst en talloze andere, tussen de actualiteit en wat tot herinnering was verzonken, veronachtzaamd is of overleefd leek.
Uit De kracht van het ongrijpbare sprak een voornemen om een literatuurgeschiedenis te schrijven. Geen traditionele, zoals we die kennen uit de standaardwerken maar een fragmentarische, een waarin de ‘samenhangen, ontwikkelingen en contrasten’ zichtbaar worden gemaakt ‘die je met een traditionele, vakgerichte aanpak nooit op het spoor komt’. In dat project dat niet conserverend maar vitaal van karakter is, pasten zowel een reeks (deels herschreven) recensies uit De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland, als een erudiete, over de grenzen van de Nederlandse literatuur heen grijpende beschouwing die aangaf hoe de vooruitzichten op geluk en vrijheid waarvoor de geest van de Renaissance en vroege Verlichtingstijd nog ruimte schiep, door achtereenvolgens classicisme, kapitalisme en cultuurindustrie gefrustreerd raakten. Elk essay, en daarmee ook iedere essaybundel die hij naderhand publiceerde, kan in dat perspectief worden geplaatst. In zijn vol- | |
| |
gende bundel De mensen zijn mooier dan ze denken (1985) breidt hij dit project uit in de richting van een cultuurgeschiedenis met aparte aandacht voor de volkscultuur. Die uitbreiding is een verder aansluiten bij zijn kijk op de moderne kunst die, zo schrijft hij in het voorwoord: ‘de erfgenaam (is) van het volksfeest, de telkens weer andere belichaming van de wil het leven te ervaren, niet de verzelfstandigde vormen waarin het wordt gesteriliseerd’.
In Niemand ontkomt en de erop volgende essaybundels zet hij zijn verkenningen nadrukkelijk voort met de aandacht gericht op ‘een denken dat gelukkig maakt’, een denken dat ‘kan ontsnappen aan de dwang van het hier en nu’, een dat zich onttrekt aan het in de afgelopen eeuw steeds duidelijker tot een nachtmerrie geworden emancipatieprogramma van de Verlichting. Dat hij daarbij de moderne kunst als voorwaardenscheppende kracht betrekt, zal inmiddels nauwelijks meer verbazen. ‘Het interessantste deel van de moderne cultuur reflecteert de ontmythologisering van de realiteit, de bevrijding van de vanzelfsprekende dwang van natuur en mythe, maar probeert de gewelddadige blindheid waarmee die bevrijding zich voltrekt ongedaan te maken,’ heet het in Dag lieve vis (1996). De titel suggereert een afscheid en een begroeting. Als alternatief voor een ‘onttoverde’ wereld houdt hij in deze bundel een pleidooi voor fantasie, moraliteit en emotionele betrokkenheid, gerelateerd aan een houding die hij in Niemand ontkomt omschreef als een verlangen naar een oorspronkelijke staat van onwetendheid. Zoals Paul van Ostaijen ooit dichtte: ‘Ik wil bloot zijn en beginnen.’
| |
Dichterbij
Waar het de filosofie betreft, refereert hij met onverholen bewondering aan de ‘dagdromer’ Ernst Bloch - en dagdromers zijn niet zelden wereldverbeteraars - wiens onorthodoxe en onacademische benadering van de geschiedenis voor hem een ‘schok der herkenning’ moet zijn geweest. Blochs kritische respect voor het verleden, zijn waakzame oog voor de sporen van progressiviteit in het menselijk denken, zijn zoeken naar nog niet ingeloste beloften en zijn onopgelegde didactische houding, zijn pogingen om een encyclopedisch-systematisch denken te combineren met een experimentele micrologie, het zijn evenzoveel elementen die gaandeweg onderdeel zijn gaan uitmaken van Offermans' eigen benadering van kunst en werkelijkheid.
Experimentele micrologie, dat is - in combinatie met het in de traditie van Montaigne gemunte begrip scepsis - de term waaronder zijn vervolgexercities gevangen kunnen worden. Intussen is hij ook vrijer en gedurfder geworden in zijn gedachteassociaties en heeft zijn schrijfstijl aan intimiteit gewonnen. Letterlijk en figuurlijk zet hij zijn zinnen nu op het dichtbije. Zonder ze helemaal los te laten, gaat zijn aandacht in de laatste bundels minder uit
| |
| |
naar veelomvattende verbanden, maar zoekt hij in het proza en de poëzie waar zijn appreciatie naar uitgaat nadrukkelijker de persoonlijke en de hartstochtelijke toets. Met als uiteindelijk resultaat geraffineerde, tot in de punten en komma's geïnterpreteerde exegeses van gedichten van bijvoorbeeld Hugo Claus en Lucebert in De ontdekking van de wereld. Woord voor woord legt hij daarin hun intenties bloot, zoals hij dat ook doet met het werk van Charlotte Mutsaers of dat van Leo Pleysier:
Pleysiers taal is nooit cerebraal en kunstmatig, nooit zuivere schrijftaal, er klinkt hoe gedempt en beheerst, verfijnd en verrijkt dan ook, altijd iets in door van die oorspronkelijke moedertaal, iets vanzelfsprekends, iets vertrouwds en beschermends, iets wat misschien nog het meest herinnert aan de nonsensliedjes waarmee een moeder haar kind in slaap wiegt.
Zo sensibel als hij hier Pleysiers onderneming van het eigene duidt, zo adequaat, rekening houdend met de menselijke maat en met het vermogen om het menselijke doen en laten af te stemmen op de maat der dingen, zo helder geschreven zijn al die essays in De ontdekking van de wereld. Geen wonder dat een artikel uit deze bundel, dat eerder was gepubliceerd in Raster, de oprechte waardering kreeg van een van onze grootste dichters, Hugo Claus. Die wilde na jaren van zwijgen over de luizen in de pels die hem hinderlijk volgen - de critici - wel eens voor één keer terugschrijven en koos daarvoor een interview in het literaire katern van het Belgische dagblad De Standaard als podium: ‘Sinds decennia heb ik nooit meer een criticus of recensent bedankt. Maar verleden week las ik een tekst van Cyrille Offermans over een gedicht van mij. Hèhè, dacht ik, eindelijk eens iemand die goed kijkt naar dat gepeuter waarmee ik bezig ben. Eindelijk schrijft er één man over op een manier waarvan je zou willen dat het altijd zo zou gebeuren. En toen heb ik na vijftig jaren eens een briefje geschreven.’
Het is niet moeilijk om een genealogie van Offermans' schrijversfamilie samen te stellen. Dat zal ik hier niet doen. Wie er belang in stelt, kan zelf aan het werk. Ik heb een aantal favorieten, al dan niet tussen haakjes, mee laten lopen in de tekst. Maar lang niet allen. Het is een partijdige genealogie, is hem in recensies wel eens verweten. Jazeker, en terecht - maar om een andere reden dan de criticasters voor ogen stond. Want meer dan dat en daarbovenuit is het een rigoureuze keuze voor een literatuur of algemener nog, voor een kunst die ertoe doet: die het gelikte vermijdt, zich van straat- en bestsel-lerrumoer distantieert, in stilte te werk gaat, niet uit is op kortstondig succes, zich andere wegen baant en op die manier onvermoede en noodzakelijke perspectieven opent.
Werk van Cyrille Offermans:
|
Bij Uitgeverij De Bezige Bij verschenen de essaybundels: Macht als trauma (1982), De kracht van het ongrijpbare (1983), De mensen zijn mooier dan ze denken (1985), Niemand ontkomt (1988), Een evenwichtskunstenaar. Paul Klee (1989), Openluchtconcert (1991), Sporen van Montaigne (1994), Dag lieve vis (1996) en De ontdekking van de hemel (2000). Bij diezelfde uitgeverij verscheen verder het toneelstuk Lichtenberg. Scènes op de drempel van de moderne tijd (1990). |
Bij Uitgeverij Querido verschenen de kinderboeken De Vogelman (1996), Dossier Simon N (l997) en Rosa (2000). |
Bij Uitgeverij Contact verscheen in de serie Filosofie Magazine: Het licht der rede. De Verlichting in brieven, essays en verhalen Samengesteld en ingeleid door Cyrille Offermans (2000). |
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van BZZLLETIN. Hij schrijft over literatuur in onder meer De Groene Amsterdammer. In 1999 verscheen van hem de roman-in-verhalen Koninginmoeder.
|
|