Kraai, zwaluw
Over Gedichten 1960-1997 van Willem van Toorn
Uitgeverij Querido geeft zijn dichters en hun lezers zo nu en dan een cadeautje: prachtig verzorgde (band en stofomslag Harry N. Sierman), gebonden boeken, waar de ‘verzamelde gedichten’ tot dan toe van de betreffende dichter in opgenomen zijn. In die ‘reeks’ verschenen: Leonard Nolens, Hart tegen hart, gedichten 1975-1991 (1992, besproken in Bzzlletin 261); C.O. Jellema, Gedichten, oden, sonnetten (1992); Toon Teilegen, Gedichten 1972-1999 (2000, besproken in Bzzlletin 272), G.J. Resink, Perifeer en efemeer, Verzamelde gedichten (2001) en recent: Willem van Toorn, Gedichten 1960 - 1997 (2001)
Een dergelijke handzame uitgave (met register!) vraagt er om de (tussen-)balans van een dichterschap op te maken. Toen Van Toorn in 1979 Een kraai bij Siena publiceerde, gaf hij in het gelijknamige titelgedicht een portret van de dichter die hij dacht te zijn:
Hoe een kraai vliegt over de heuvels
bij Siena: een verkreukelde zwarte lap
boven het koperen landschap.
Werkt zich rot, denk je van onder af,
met die averechtse vleugels.
Door de kijker zijn slimme snavel,
zijn eigenwijs hoofd: hij lapt
het toch maar. Niet de begaafde
vlechtwerken boven de stad
van de zwaluwen - hij blijft een aardse
zitter, die heeft gedacht:
waarom zij wel verdomme? en is opgestegen
om zich verbaasd te begeven
naar dit veel te grote blauw.
Hoe zich deze woorden bewegen
ongeveer van mij naar jou.
De dichter als zich rot werkende kraai met averechtse vleugels - in tegenstelling tot de begaafde dichters die (achteloos?) dichterlijke vlechtwerken in elkaar sjezen. Van Toorn presenteert hier een bescheiden zelfportret, dat zichzelf echter tegenspreekt. Niet alleen speelt hij een subtiel spel met de ‘gevleugelde woorden’, maar wie goed leest, ziet dat de kraai er goed mee wegkomt. De dichter vlecht door de vergelijking met de kraai nog een andere. De kraai wordt op zijn beurt vergeleken met ‘een verkreukelde zwarte lap,’ en het daarbij passende werkwoord ‘lappen’ uit de tweede strofe betekent zowel ‘lukken’ als ‘poetsen’. Achteloos wordt daarmee met terugwerkende kracht ‘het koperen landschap’ in de glans gezet. ‘Kraai’, ‘ongeveer’? Kom nou!
De dichter is voor zover het zijn onderwerpen betreft inderdaad wél de aardse zitter waar hij zichzelf voor aanziet. Het is opvallend hoe hij gedurende zevenendertig jaar dichterschap zichzelf trouw is gebleven. Vaak gaat het om de spanning tussen binnen- en buitenwereld (er figureren veel huizen en tuinen in zijn poëzie); bundel na bundel tracht hij zich teweer te stellen tegen de voortgaande tijd (De bundel die deze verzameling afsluit heet dan ook: Tegen de tijd). Hij blijft daarbij altijd ‘dicht bij huis’, hij vindt zijn onderwerpen in de intieme nabijheid, die - de preoccupaties bij elkaar opgeteld - nogal eens leiden tot een ‘in memoriam’. Pas in zijn laatste bundel zoekt hij het meer in de wereld van de geschiedenis en de kunst. Titels als De aardse republiek (1988) en Het landleven (1981) zijn veelzeggend.
Het zwaluwachtige zit hem bij Van Toorn in de elegantie van zijn gedichten. Zijn taalgebruik blinkt uit door schijnbare eenvoud en zijn verstechniek is veel geraffineerder dan op eerste gezicht misschien lijkt. Daarbij behoort hij tot de dichters met een prachtige, onnadrukkelijke rijmtechniek. Hij grossiert in subtiele halfrijmen; de bundel willekeurig een paar keer open laten vallen levert deze klinkerrijmen op: stad - betekenen - zeker - vast (blz. 177), heuvels - bruine - struiken - breuken (blz. 231), voet - bomen - over - toe (blz. 232), droom - geruimd - tuin - dood (blz. 314)
Op bladzijde 139 staat ‘Verlaten landgoed 2’ (uit: Het landleven):