| |
| |
| |
Lucas Hüsgen
De gedichten van de Heilige Maagd
Paars is, symbolisch gesproken, een wankelmoedige kleur. J.A. Dèr Mouw wilde zijn Verzamelde Gedichten graag in een ‘tragisch paars’ omslag, maar toch draagt ook een katholieke kardinaal een paarse kazuifel, is het een bij uitstek katholieke kleur. De ironie van de geschiedenis wil bovendien dat in Nederland en Vlaanderen kabinetten waaraan geen christen-democraten deelnemen ‘paarse’ kabinetten heten. In De boom N. van Peter Verhelst (uit 1994) wemelt het van dat woord ‘paars.’ Vergeet nu deze woorden. We beginnen helemaal van voren af aan.
Al lezen we ‘dieper begonnen cellen zich razendsnel te delen’, nauwelijks bestaat er lomere poëzie dan De boom N. We mogen in dit lange gedicht van scène naar scène gaan, de samenhang verliezen, hooguit de hoop koesteren minstens uit te komen bij iets van emotie, blijk van een beweegreden, maar uiteindelijk gebeurt er niets - blijven wij buitengesloten van elke gesuggereerde diepgaande ervaring. Althans, zo zegt zeker Stefan Hertmans dat in zijn Gids-esszy uit 1997, ‘Schaamteloos frummelen aan het sublieme. De “zelfportretten van de dood” van Peter Verhelst’: ‘Hoe meer er in de poëzie van Verhelst gebeurt, des te meer lijkt ze te zwijgen over obsessie die haar feitelijk drijft; daarom wekt ze de indruk een zichzelf genererende, mensvormige bulldozer te zijn die landschappen, kamers, bloemen en lichamen openrijt zonder een verklaring te (kunnen/willen) geven.’
Er valt veel te zeggen voor Hertmans' opvatting dat we inderdaad thematisch geen vinger krijgen achter deze lange reeks gedichten die samen iets van een gedicht vormen, en dat Verhelst dus een ware dichter van onze tijd is, een postmodernist. Hertmans voert als getuigen grote namen uit de postmodernistische canon op, en stelt gerust: het postmodernisme is blijkbaar niets dan een genoeglijke vorm van esthetiek, als bloemetjesbehang bij een moordpartij.
Wellicht is dat juist, maar toch kunnen we beter eerst de voorzetten van de dichter zelf honoreren. Verhelst plaatst zijn lange gedicht in niets minder dan eeuwenoude tradities, en al is wellicht de wijze waarop dit geschiedt koket of wie weet zelfs typerend voor onze tijd, de tradities zijn er, open en bloot. Al die aaneengeschakelde gedichten die zich afspelen binnen de sfeer van tuinen, vinden hier hun besluit:
| |
| |
Hortus conclusus
Nihil ad me refert mundus.
Assidue mihi effluunt voces.
Deze Latijnse regels vormen op hun beurt Paul Claes' vertolking van het omkaderde prozagedicht op de tegenovergelegen pagina:
ik herinner me niets en zelfs dat niet zelfs niet de wereld en zoals ik de wereld niets meer te zeggen heb heeft de wereld mij op zijn beurt niets meer te zeggen en toch blijven woorden uit mij stromen even nutteloos en even belachelijk vergeet die woorden nu onmiddellijk ik wil door niemand herinnerd worden zelfs niet door mezelf want
Dat ‘Hortus Conclusus’, dat ‘afgesloten tuin’, vormt een vertolking van het uit sterretjes samengestelde kader- en sterretjes, je ziet er meer van in dit gedicht, maar daarover later. Die tuinmuur van sterren omsluit dus een drift naar volstrekte vergetelheid, afwezigheid, een ontbreken van betrekkingen tussen het ik en de wereld - waarbij het ik bovendien weer deel uit maken kan van die wereld, en dus door zichzelf vergeten moet worden, zich zelfs zozeer vergeet dat het zijn zinnen niet meer kan afmaken.
Het ‘hortus conclusus’ verwijst zelf weer naar een plaats in het Hooglied:
Een gesloten hof ben je, mijn zuster, mijn bruid,
een gesloten hof, een verzegelde bron.
Je staat in bloei als een lusthof vol granaatbomen met kostelijke
vol hennabloemen en nardusplanten,
nardus en saffraan, kalmus en kaneel, allerlei wierookbomen,
mirre en aloë, de fijnste geurige kruiden.
| |
| |
In de Middeleeuwen werd deze verheerlijking van de liefde, als het implanteren van de Hof van Eden in de beminde, opgevat als een verbeelding van de zuiverheid van de Heilige Maagd, en als zodanig ook realiter vormgegeven in kloostertuinen. Een beroemd voorbeeld van de vele middeleeuwse schilderijen die een dergelijke tuin verbeelden is De Annunciatie van een volgeling van Rogier van der Weyden, waar we in een luxueuze woonkamer de engel aan Maria zien aankondigen wat haar zoal te wachten staat. Het perspectief is hier dusdanig georganiseerd dat we heel wat minder aandacht hebben voor de engel of zelfs maar de verstoorde en niet echt gelukzalige gelaatsuitdrukking van de Heilige Maagd, dan voor de tuin die we door het venster zien.
Die wat afkerige blik doet geloven dat zij zich op voorhand liever niet herinnert wat haar overkomt, alsof juist het verlangen naar zulk vergeten haar Ontvangenis eens te Onbevlekter laat, haar vruchtbaarheid in zich besloten laat, als de tuin buiten het raam.
Bij de Vlaming Verhelst besluit dat Hortus Conclusus niet alleen pagina's die bol staan van vegetatieve beelden, maar ook pagina's die tegelijkertijd zijn vervuld van landerige scènes, neigend naar het erotische met licht sadomasochistische inslag (bijvoorbeeld: ‘Het geeft niets. Kom hier. Maar hou de naaidraad in je mond,/ alsof je bent gestorven/ ben je mooi’). Ja, de dichter mag dan wel voortdurend verwijzen naar afgesloten tuinen, tuinmuren ook, daarmee is nog lang niet gezegd dat we ons zonder omwegen bevinden binnen voornoemd rijk van uiterste zuiverheid dat tegelijkertijd het rijk van de opperste vruchtbaarheid moet verbeelden. Eens te meer niet omdat er een verontrustende verwijzing naar een heel andere Bijbelplaats nog opduikt:
Twee vuurpunten in plaats van ogen. Gerafeld vrouwenhoofd
op een pin dat je viseerde; onopvallend heb je
je rechterarm waarop geschreven I Cor 15:55 ontbloot.
Het gaat hier een passage in de Bijbel die bericht van de aanstaande wederopstanding der doden: ‘54 En wanneer dit vergankelijke met onvergankelijkheid is bekleed en dit sterfelijke met onsterfelijkheid; dan zal het woord van de Schrift in vervulling gaan: De dood is verslonden, de zege is behaald 55 Dood, waar is uw overwinning? Dood waar is uw angel?’ Volgt nog het toelichtende vers 56: ‘De angel van de dood is de zonde, en de kracht van de zonde is de wet.’
Kijk aan, we lijken te weten waar het hier minstens allemaal over gaat: om een verhouding ten opzichte van de dood, ten opzichte van de zonde dus. Maar welke wordt zo niet duidelijk: eventueel wil de auteur de dood, de zonde overwinnen, maar eventueel ook wil hij beklemtonen dat deze niet te
| |
| |
overwinnen valt, misschien zelfs juist moet worden opgezocht - bijvoorbeeld vanuit een verlangen naar de ‘bewuste, beredeneerde zonde’ zoals Rodenko die ooit aannam als belangrijk ontwikkelingsmoment in de ‘moderne’ poëzie.
Wel, het gedicht met deze uitroep uit de Eerste Brief aan de Corinthiërs lijkt niet zomaar het eerste het beste. Alle gedichten die samen de bundel uitmaken zijn van titels voorzien - maar vermeld in sterretjes volgens brailleschrift, en zo lezen we hier ‘Wereld’. Is dan de wereld volgens Verhelst een plek die ons onvermijdelijk confronteert met de dood, zelfs met de zonde? Dat is op zich heel logisch, maar opmerkelijk is dat het eraan voorafgaande gedicht ‘de’ is getiteld, het volgende ‘en’, waardoor toch de indruk ontstaat dat we te maken hebben met een doorlopende zin.
Erger nog: na het allereerste gedicht ‘Start’ (als geschreven voor niet-blinden) lezen we aaneengeregen precies dat gedicht waarmee de bundel wordt afgesloten. Ieder gedicht vormt daarmee een onderdeel van de hortus conclusus - maar staat tegelijkertijd in geen enkele relatie tot zijn titel - zoals een muur nu eenmaal rondom zijn tuin staat.
Die titels in braille zijn voor blinden bovendien helemaal niet leesbaar: de pagina is zo vlak als een pagina gewoonlijk is. De titels zijn dus bestemd voor zienden, die ziende blind zijn zolang ze niet beschikken over een blindenal-fabet. Zodra ze daar over beschikken, weten ze echter nog niets. Althans niets anders dan dat ze dubbelop worden geacht volstrekt te willen vergeten - wat er ook maar te vergeten valt. Moeten we dan ook de tuin zelf vergeten? Maar hoe spelen we dat kunstje klaar als het juist weer een tuin is die ons maant te vergeten? Immers: eerst zijn er de gedichten, met hun titels als een muur. Dan rijgen we deze titels aan elkaar tot een gedicht en zetten we er weer een muur omheen - als was het een tuin. Hoe ons te redden uit zulk een stortvloed van negaties die niets anders lijken te doen dan zichzelf te versterken, lijken ja te zeggen waar ze nee bedoelen?
Nu treffen we onder een volgende ‘wereld’ in braille een gedicht aan dat bovendien in ziendenschrift nog de toegevoegde titel draagt ‘De boom van de negatie’ - waardoor de titel van de bundel meteen is opgehelderd. Daar hebben we dus wat aan, temeer daar er regelmatig binnen het hele gedicht in boomhutten wordt verkeerd:
Bij het betreden van de tuin had ik het al opgemerkt.
Verder was alles normaal: de stoel uitnodigend opengeklapt,
de perziken traag, druppelend in het gras.
| |
| |
Ik heb in de stoel plaatsgenomen en nieuwsgierig boven me uit
Tot op heden is het mij volstrekt onduidelijk wie het aan de tak
heeft bevestigd, waartoe het daar werd bevestigd en waarom het
precies boven de stoel hing. Bijna roerloos.
Hoewel zij bij ons een dergelijke symbolische functie allerminst vervullen, doen de perziken, die in het Verre Oosten de onsterfelijkheid verbeelden, minstens vermoeden dat we hier van doen hebben met de boom van de kennis van goed en kwaad uit de Hof van Eden. Die onsterfelijkheid is wel een zwoel genoegen: de schaamlipachtige vruchten druppelen van trage eindeloze opwinding. Daar zullen we ons niet over bezwaren, ook al wil het bijbehorende Bijbelverhaal ons juist duidelijk maken dat we in het erotische juist niet de onsterfelijkheid, het goede te zoeken hebben - in tegenstelling tot Verhelst. Zijn boom lijkt het leven volledig te beamen. Toch heet hij precies anders.
Het kan niet anders dan dat ‘ontkennen’ dat is wat in de boom is gehangen. Het ontkennen, de dood, de zonde, het is van buiten aangebracht. En dat moet ook wel, want als die onsterfelijke perziken zo heerlijk druppelen, dan valt de zonde niet meer af te leiden van de christelijke bij uitstek: de naaktheid, de erotiek.
Nu leven we natuurlijk ook in een tijd waarin de zonde (althans in grote streken van het Westen) nauwelijks nog als zodanig opgeld doet, of het moest gaan om de laatste echte extremiteiten zoals bestialiteit. Maar betekent dat ook meteen dat daarmee de dood als van buiten af aangebracht kan worden voorgesteld, als iets dat je eigenlijk uit de boom zou kunnen halen - als we althans beschikten over een fatsoenlijke trap? Men kan zeggen: wat daar nu hangt, dat is gewoon de Bijbelse slang. De appels zijn vervangen door perziken, de slang dus door een of ander niet nader omschreven object. Dat lijkt juist, maar de slang is een beest. De slang hoort dus thuis in de tuin. Een aangebracht ding komt van buiten, kan er uit zichzelf niet inkomen. De negatie waarnaar de boom is vernoemd is het domein van de boom hier dus vreemd.
Bij ons in de werkelijkheid daarentegen vormt de dood hoe dan ook een onlosmakelijk onderdeel van de biologische cyclus, op alle niveaus: ja, voor zover mij bekend is onze uiteindelijke doodsoorzaak niets meer of minder dan de ademhaling zelf, die de cellen doet slijten, daarbij wel vaak een handje geholpen door ongelukken of ziekten, bijvoorbeeld door ziekten die ervoor zorgen dat cellen zich razendsnel delen. Misschien hangt daar in die
| |
| |
boom wel een heel grote sigaret - zodat die perziken nog ergens hun opwinding vandaan halen - tenzij ze vallen op voyeurs.
Thomas Vaessens besluit zijn De verstoorde lezer; Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert met wat woorden over Peter Verhelst: ‘Ook Verhelst schrijft poëzie die een agressief NEE is tegen de aangebrachte orde, waarvan hij op soms weinig subtiele manier laat weten dat ze dictatoriaal is [...].’ Maar in De boom N. leunt Verhelst juist daar waar het gaat over zaken die zijn aangebracht, laten we zeggen de orde van de dood, achterover in een gemoedelijk zomers ennui, dat misschien moet herinneren aan het spleen van Baudelaire, maar daaraan ontsnapt doordat elke relatie tussen ikfiguur en boom achterwege blijft. Het ‘Bijna roerloos’ dient om spanning van dreiging op te roepen als betrof het een bom, maar benadrukt vooral de roerloosheid van de ik, bevangen in een vraag die door dat woordje ‘volstrekt’ geen vraag worden wil. De dood lijkt als dood doodgeschreven. Wie in deze tuin aan de dood gelooft, kan beter de tuin uit.
Het oudchristelijke beeld van de hortus conclusus, geconcretiseerd in de door kloostermuren afgeschermde reinheid, de gecontroleerde ordening van de geur en kleur der voortplanting, is ook op te vatten als een treffende metafoor voor de verhouding van het Westen tot de wereld.
Die leidde in Nederland een tijd geleden tot het volgende. Bij een asielzoekster openbaarde zich tijdens de procedure aids. Ze kreeg behandeling, en die sloeg zo goed aan dat haar levensverwachting op zeker nog dertig jaar werd gesteld. Haar asielverzoek werd echter afgewezen. De vrouw moest terug naar, als ik het mij juist herinner, Ethiopië. Dat zij daar nog maar een levensverwachting had van hooguit twee jaar deed voor de Nederlandse overheid niet terzake - zij vreesde een zogeheten aids-toerisme. Het verzinnen van pakkende metaforen kan men misschien beter aan dichters overlaten, maar dat terzijde. Hoe dan ook: waar weldenkend Nederland enige tijd tevoren nog te hoop was gelopen tegen de uitwijzing van de kleermaker Gümüs, werd tegen het lot van deze vrouw die niet had bijgedragen aan de bekleding van Neêrlands schaamte niet of nauwelijks geprotesteerd. En zo keerde zij terug naar het continent dat nog altijd geldt als het toonbeeld van de vrije natuur, van dat waartegen de tuin ons in bescherming nemen moet. Waar overduidelijk de dood niet iets is wat je op kunt hangen aan een boom. Hier ligt dat tegenwoordig heel anders.
Het is mogelijk dat Verhelst met De boom N. op die mentaliteit commentaar geeft - dat hij om die reden de lezer tot ziende blind verklaart. Dat hij om die reden ook de lezer tracht te doordringen van een besef van zijn funes- | |
| |
te verlangen naar vergetelheid. Maar heeft dan de dichter met zijn opengeklapte stoeltje van de Westerse gemakzucht een Onbevlekt Ontvangenis beleefd die ons in al zijn loomheid moet bevrijden van die misvatting omtrent de dood? Nu, hij zegt vooraf aan zijn Hortus Conclusus:
(of is het de grond die zindert van de hitte):
Jezus Christus is klaarblijkelijk moedeloos nog voordat hij geboren moet worden, in die hortus conclusus van zijn moeder. Misschien bedoelt Verhelst wel dat we eigenlijk in die tuin waar de boom der negatie staat terug moeten naar Christus. En dan is Hertmans' hyperbewuste postmodernist een kien gecamoufleerde katholiek.
Ik herinner me plots (ik vergeet toch minder dan waartoe ik ben geroepen) dat ik dit stuk begon met een alinea over het woordje ‘paars.’ Ik zie een kardinaal opdoemen - maar ach, wat zeg ik: het was het CDA dat het meest vehement achter die uitzetting stond.
Lucas Husgen is dichter.
|
|