plaats, dan wil hij die als een mimespeler uitproberen. Een neiging die hij onderdrukt, en niet alleen als hij een boek in de trein leest of met een andere persoon naast hem in bed. Een boek is, volgens Borges, geen verlengstuk van het lichaam of van een zintuig, maar van de herinnering en de verbeelding. Het oor noch het oog, de mond noch de neus zijn er bij gebaat als Kasabian er een boek tegen aan houdt. Hoe is het de wereld in gekomen dat een vouw in een boek een oor heet? Door dezelfde verbeelding allicht, bedenkt hij zich. Wie het oor vouwt wil iets niet horen, wie de pagina van een boek omvouwt is bang iets te vergeten of kwijt te raken.
Het boek dat hij leest, geneest hem van zijn kwaal, dat wil zeggen er is niet een enkele persoon waarin hij zich verplaatst, eerder is er telkens een zintuig dat hij volgt. Een blik die door alle mogelijke wanden kruipt, de ruimte tussen plafonds en vloeren in gaat, in het duister ziet of dwars door iemand heen naar buiten kijkt. Het boek handelt over de kunst van het verdwijnen, waaraan (‘terwijl je je inspant rust je immers uit’) een uiterste concentratie ten grondslag moet liggen. Het komt Kasabian voor alsof het zintuig in het boek meer waarneemt dan het oog kan, alsof het boek meer registreert dan hij kan waarnemen. Het is maar hoe je het bekijkt, lijkt het boek hem te vertellen, maar dat zal gezichtsbedrog zijn. Datgene waar de concentratie zich op spitst zou je een verdwijnpunt kunnen noemen, en ook de registratie daarvan onderdeel van het verdwijnen. Regelmatig is er in het boek een figuur in gevecht met iets dat geen mens is maar ook geen ding; een het, een vlek, een gat, een pijn, een schaduw, een creatuur, een insekt, een dier. Een schim die op de rand van het zichtbare blijft. Niet alleen staat de schim telkens op het punt te verdwijnen, daarmee ook de concentratie, of anders gesteld zijn beschrijving: ‘met elke volgende wending in de loop der gebeurtenissen wordt mijn indruk sterker dat er tussen wat ik zie en hoe ik het noem een verschuiving optreedt.’ Hoeveel, vraagt Kasabian zich af, is er niet afhankelijk van hoe het benoemd wordt? Hij vindt in het boek de toop Makame, een onding dat niet alleen van vorm verandert maar ook, afhankelijk van degene die hem voor zich heeft, van betekenis: ‘het ding zelf wordt door de verschillende interpretaties alleen maar dubbelzinniger, wat in elk geval de indruk versterkt dat het woord zich - lichtzinnig zou men haast zeggen, in weerwil van de zwartheid van de klinkers - leent voor verschillende doeleinden, al naar gelang men er dit of dat in kan herkennen.’
Woorden, concludeert Kasabian, kunnen wel eens niet kloppen, niet helemaal passen. Hoe langer hij er over nadenkt, hoe prettiger het hem voorkomt de woorden los te zien en een nieuwe invulling te geven. Woorden kunnen eens een heel andere implicatie krijgen. En hij denkt aan een regel van Henri Michaux: ‘Wie om een kus ging kwam terug met een hoofd.’