dat van een vrijwel constante walging. Door zijn ontluisterende taalgebruik weet hij veel in een viezig licht te plaatsen. Seks is ‘zich op haar als een beest’ aanstellen met als resultaat ‘een snor vol slijm’. Een baantje zwemmen komt neer op: ‘Tussen lillende ontbinding / trap ik mij in water voort / mongolen en geblutste nimfen / knikken meewarig mij toe. // Ik hijg, verrek een lies, / verslik mij vies. Mijn bril // schouwt plukjes haar, voldongen / aarzen en dolende pleisters, // In het ondiepe roddelen de feeksen.’
Aan het woord is dus steeds een illusieloze, maar tamelijk goedgehumeurde brombeer. De reacties op zijn idioom zijn afhankelijk van je eigen gesteldheid. Op sommige momenten irriteert zijn cynisme, soms word ik wat lacherig van zijn afstandelijk-ironische beschrijvingen zoals die van een bezoek aan een pretpark. Het holle vertier dat men daar kan ‘beleven’ legt hij genadeloos bloot in zijn in gebiedene wijs gestelde kurkdroge vaststellingen: ‘In pretpark het gerepte is het leuk. // De molen legt uw sleur een kokkend / zwijgen op. Bestijg de trap / van staal, glijd stroef te pletter. // Klim een rek en kom weer naar beneden. / Wip u in hoger sferen. Schommel / zomaar nergens heen // Loop tot op het merg / verbrand bij dure zelfbediening / in de weg. Lik uit / voor wesp zich meester maakt / van ijs en limonade. // Praten met de knuffelmuur / is een unieke must. // Verzuip in stilstaand water. / Wees vacant.’
Meestal treft het besef, dat dit een ironisch, sarcastisch en cynisch bevechten is van de verschrikkelijke lelijkheid van het bestaan. Achter al deze zwarte romantiek verschuilt zich wel degelijk een romanticus pur sang die na en in zijn hulpeloze gekerm ‘snakt naar verlos’. De titel van de bundel slaat dat ook niet in eerste instantie op de hele bundel, maar op het in het laatste gedicht beschreven (gewenste?) levenseinde met ‘My Favorite Things’ van John Coltrane op de walkman.
In zijn tweede bundel, Nors en zonder haten, zet zich deze laatdunkende, opzettelijk in laag bij de grondse taal geuite toon voort, maar Gerbrandy's taal wordt (nog) weerbarstiger, geconstrueerder en soms zelfs ongrammaticaal. Hij laat nogal eens lidwoorden weg en schrijft elliptische zinnen. Vreemd genoeg leidt dat tot knoestige poëzie die de tweede bundel lyrischer maakt dan de eerste. Een Gerbrandy-beschrijving van een treinreisje:
Dit comfortabel hok vervoert
van bevroren wateren. Van a
gaan wij naar o en sloten wieken
staag de duffe rondgang hunner
maling. Dure lucht, ontblote
gading prijst ons fleurig tijdschrift
aan en achter breukloos glas
het priemend rood, het bronsgepunt,
het onontbeerlijk hamertje voor nood.
Wilt u ook graag ontsporen?
Waar afwijkt zal onthoofden, zal wel nooit.
Van Alpha tot Omega ligt zo'n treinreis vast, maar wie wil ontsnappen heeft een hamertje nodig of een ontsporing en dat kan alleen als er rails ligt. Als die er eenmaal ligt, is ontsporen bijna onmogelijk, Gerbrandy wil, geloof ik, wel ontsnappen, maar weet vervolgens niet ‘wat met het ontzettende / dat altoos altoos elders’ aan te vangen. En dus zit hij grimmig in die trein. Vanuit die spanning onthoofdt hij zijn zinnen en gromt nors en gretig zijn blues.
Piet Gerbrandy, Weloverwogen en onopgemerkt. Amsterdam, Meulenhoff, 1996 en Nors en zonder haten. Amsterdam, Meulenhoff, 1999.