Poste restante
Ron Elshout
Liefdesverklaringen
Wanneer Gerrit Komrij een bundel essays doet verschijnen dan ben je als lezer gespinsd op een verzameling filippica's, zoals die al eerder verschenen. Zo ging hij in Horen, zien en zwijgen (1977) de treurbuis te lijf, maakte in Het boze oog (1983) van architect een scheldwoord en dook averechts grommend in een menigte andere bundels op een menigte onderwerpen, onder welke ook literaire. Zijn genadeloze aanvallen hebben wel eens geleid tot het beeld van een ironisch cynicus voor wie het onderwerp niet uitmaakte als hij het maar te lijf kon gaan.
Toch valt er ook veel te zeggen voor de opvatting dat het verzet tegen wichtigmacherei, kapsones en lelijkheid op te vatten is als een heftig pleidooi voor het tegenovergestelde. Juist dat leidt weer tot de etikettering van Komrij als pure estheet. En toch is het vaak op een eigengereide smaak gebaseerde liefde die hem leidt. Men leze Verzonken boeken (1986) en Kijken is bekeken worden. Uit de kelders van Het Stedelijk (1996).
Ook als bloemlezer was en is Komrij niet onomstreden. De verschijning van zijn Beroemde Bloemlezing ging met enig lawaai gepaard, omdat er dichters waren die zijn keuze niet typerend genoeg vonden voor hun werk en het er daarom niet mee eens konden zijn en ook ‘de cijfers’ die dichters kregen in de vorm van het aantal opgenomen gedichten zorgden voor beroering.
Hoewel menigeen op zoek is geweest naar de criteria die Komrij hanteert en naar de dwarsverbindingen die in de Beroemde Bloemlezing te vinden zouden moeten zijn, is er wat dat betreft niet veel substantieels te voorschijn gekomen dat het geheim van de verzameling zou kunnen ontsluieren. Daarvoor zijn Komrijs keuzes waarschijnlijk te eigenzinnig. Daardoor blijft natuurlijk de vraag rondspoken: Waarom is het ene gedicht wel en het andere niet opgenomen in de Beroemde Bloemlezing? Wie op zoek is naar een eenduidig antwoord op die vraag kan dat vinden in een bundeling van de stukken die Komrij over zijn keuzes schreef voor de achterpagina van NRC Handelsblad, In Liefde Bloeyende. Dat ondubbelzinnig antwoord is echter ‘teleurstellend’, omdat het, geheel in stijl van Komrijs karakter, volstrekt niets opheldert: het gaat Komrij om kwaliteiten en het enthousiasme dat hij op basis daarvan voor een gedicht kan voelen. Komrijs eigen poëzie speelt met klassieke strakke vormen en veelal ironisch gebruikt archaïsch taalgebruik en wie weet dat de titel van de bundel het devies was van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘De Eglantier’ slaat misschien de schrik om het hart, omdat hij nu een liefdesverklaring aan technische aspecten van de traditionele vormen verwacht. Ik herinner me na het verschijnen van Komrijs keuze uit de middeleeuwse poëzie ook wel besprekingen die wezen op de rijke vertegenwoordiging van rederijkerspoëzie, maar ik ben er inmiddels van overtuigd dat deze te danken is aan het blote feit dat daarvan het meeste bewaard is. Zoals een van de grootste verdiensten van ‘De Eglantier’ de zorg voor de zo hard nodige taalzuivering en taalopbouw was, zo is de verdienste van Komrijs essays dat hij mijn blik op de poëzie weer eens gezuiverd heeft.
Evenals in zijn bloemlezing is er, anders dan een chronologische, nauwelijks ‘een lijn’ of ordening in de essaybundel te vinden. (Al zal die er misschien wel zijn. Carel Peeters zocht hem voor zijn bespreking in het oxymoron, de verbinding tussen tegengestelde begrippen.) Komrij bespreekt zeer beroemde en volkomen onbekende gedichten naast en door elkaar. Van de laatste blaast hij het stof en vraag je je af waarom dit gedicht niet al lang een evergreen is, terwijl hij over sommige eeuwig gebloemleesde gedichten een laagje goudstof weet te blazen, waardoor ze een patina krijgen dat maakt dat ze weer geruime tijd meekunnen. Al tijdens de publicatie in NRC Handelsblad moeten