| |
| |
| |
Aart G. Broek
Literaire heiligverklaring in koninkrijksverband
Wee de schrijver die de artiest gaat uithangen, of de academicus die ook maar een spoor van arrogantie toont. Nan kabes a susha! [Hun hersenen zijn vervuild!] Respect bewaart men voor mensen wier achterwerk nimmer een collegebank heeft beroerd [...].
Boeli van Leeuwen, Het teken van Jona.
Over het maatschappelijk aanzien van literaire auteurs wordt door de literatuurwetenschap gesproken in termen van ‘canonisering’: het al dan niet toetreden tot het heiligdom van de literaire canon. Met Mooij (1985) kan onder canon worden verstaan: ‘een verzameling van literaire werken, die in een samenleving als waardevol erkend worden, en die dienen als referentie-punten in de literatuurbeschouwing (met name de literaire kritiek) en in het onderwijs (en daar dan ook onderwezen worden)’.
Onderwijs in de Nederlands- en Engelstalige Antilliaanse literatuur is op de Antilliaanse eilanden beperkt, maar ontbreekt niet: minstens één Antilliaanse roman is verplicht op de literatuurlijsten voor de mid-delbareschoolexamens. Onderwijs in de literatuur in het Papiaments - de creoolse taal van Aruba, Bonaire en Curaçao - ontbreekt echter volledig. In het onderwijs is de meertalige Antilliaanse literatuur moeilijk een stevig referentiepunt te noemen, maar één werk van Tip Marugg, Boeli van Leeuwen, Frank Martinus Arion, Jules de Palm, Denis Henriquez, Diane Lebacs of Edward de Jongh wordt meestal wel gelezen (of anders wel de samenvatting uit De Roo 1993).
Rutgers concludeerde in 1989 al dat er ‘nauwelijks een recensie-traditie’ viel te bespeuren, terwijl in dat en het voorafgaande decennium er toch wel veel werd besproken door Antillianen, maar overwegend in één krant: de Amigoe. Er is wel een aantal Nederlanders - woonachtig (geweest) op de Antillen of op Aruba zoals Rutgers zelf - die al jaren bijdragen leveren aan de literaire discussie, maar van Antilliaanse zijde is de deelname aan het literairkritische schrijven wisselvallig en de afgelopen jaren duidelijk afgenomen. Enrique Muller en Jules Marchena, beiden actief als literair criticus in de jaren zeventig en tachtig, trokken zich geleidelijk terug uit de literaire discussie. Een van de belangrijkste recensenten sinds de jaren zeventig, Carel de Haseth, werd in 1994 Gevolmachtigd Minister van de Nederlandse Antillen in Den Haag.
Die stap heeft de levendigheid van het literaire debat in de lokale kranten eveneens ondermijnd, daar De Haseth meerdere malen kritisch uithaalde en soms een fel weerwoord aan schrijvers wist te ontlokken. Het weerwoord was niet altijd even verheffend, zoals tijdens een aanvaring met Frank Martinus Arion. De Haseth plaatste kanttekeningen bij de publicatie van een uiterst felle bijdrage van Frank Martinus Arion aan de discussie over de promotie van het Papiaments: zijn flinterdunne boekje Martein Lopap 2 o malesa di semi-lingualismo (1983). Martinus Arion liet zich weinig flatteus uit over een van zijn voornaamste tegenstandsters, Marlène Middelkamp Hup Eustatia, naar wie hij in het boekje uitsluitend verwijst met ‘e señora kasá ku makamba’ [de Curaçaose mevrouw die getrouwd is met een Nederlander], wat het verwijt lijkt in te houden van ‘een gekleurde vrouw met een Westers denkpatroon en gevoelsleven’. De Haseth ergert zich, met recht, aan de persoonlijk beledigende toon en de slechte onderbouwing van Martinus Arions betoog.
De hele taaldiscussie is al geruime tijd terechtgekomen in een moeras van scheldpartijen en het is dan ook bijzonder jammer te moeten constateren dat ook Frank Martinus Arion, van wie men toch anders zou verwachten, zich op zo'n manier laat gaan. [...] MetMartein Lopap 2 komen we nergens, al moet wel toegegeven worden, dat het de weg van de minste weerstand is je tegenstander belachelijk te maken zonder je eigen argumenten duidelijk en onder-bouwd naar voren te brengen.’ (De Haseth 1983)
Martinus Arion reageerde furieus en viel opnieuw terug op een persoonlijke aanval.
| |
| |
Het is niet mijn gewoonte in te gaan op het schrijven van critici. Zeker niet op het geschrijf van mensen bij wie ik met geen mogelijkheid kan achterhalen op welk(e) proefstuk(ken) zij hun autoriteit baseren. Zoals Carel de Haseth in de Amigoe-Ñapa van 24 juni jl. Wat is de literaire autoriteit van Carel de Haseth? [De Haseth had toen drie dichtbundels en tientallen recensies op zijn naam staan; agb] Wat heeft hij in het Nederlands of in het Papiamentu geschreven dat iemand ook maar een uurtje heeft onderhouden? Behoort de man literaire-pagina autoriteit te hebben, omdat hij mogelijk kruidenleer gestudeerd heeft? [De Haseth was, voor hij het politieke podium betrad, van beroep apotheker, AGB] Zoals de meeste amateurs zonder talent vervangt De Haseth talentvoor vlijt om daarmee toch ergens boven te komen drijven. Waar het amateurs als De Haseth namelijk om gaat, is niet de zaak van de literatuur zelf te dienen (zoals ik bijvoorbeeld) maar om het machtige gevoel in een krant compleet te kunnen doen en laten en schrijven wat zij willen [...].’ (Martinus Arion 1983)
Martinus Arion eindigde zijn tirade met de mededeling, dat hij zich genoodzaakt had gezien op ‘27 juni jl. een aanklacht tegen [De Haseth] in te dienen wegens smaad en belediging’. De zaak is nooit voorgekomen.
Af en toe zijn er kortstondige ‘discussies’ over de taal(keuze) en literatuur, maar van een literair-kritische traditie van eigen bodem kan toch moeilijk gesproken worden. Er vindt al evenmin planmatig en geïnstitutionaliseerd wetenschappelijk onderzoek plaats naar de Antilliaanse literatuur: noch de universiteit van de Antillen noch die op Aruba kent een faculteit die zich dit tot doel heeft gesteld (ter zijde: in Nederland al evenmin).
Geruggesteund door de literatuurwetenschap is de uitspraak dan ook te verdedigen, dat de Antilliaanse/Arubaanse literatuur in de eigen samenlevingen een marginaal bestaan leidt. (Het gaat mij hier om de geschreven literatuur, niet om de orale ‘literatuur’, dat is een ander chapiter, waarover Broek 1996 en Rutgers 1996:16-39.) Het aanzien van het merendeel van de literaire auteurs is overeenkomstig beperkt. Hoewel... het voorgaande impliceert niet dat er geen aantrekkelijk ogende façades van respect voor literaire auteurs worden opgetrokken.
| |
Cola Debrotprijs
Jules de Palm (rechts) met Carel de Haseth (foto: kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, Den Haag)
Sinds 1968 kan een culturele of wetenschappelijke prestatie uit of voor de Antilliaanse samenleving door het Eilandgebied Curaçao worden gewaardeerd met de toekenning van de Cola-Debrotprijs. De prijs bestaat uit het magere bedrag van Nafl 1500,- en een speldje van een groen lintje met daarop een rozet die de flor di laraha verbeeldt. De laraha is de Sevilla-si-naasappel, waarvan de gedroogde schil de grondstof levert voor de befaamde Curaçaose likeur. In 1995 kreeg de Curaçaose scnrijver Jules de Palm (geb. Curaçao, 1922) de bloem opgespeld van de citrus aurantium -zoals de Latijnse benaming van de boom luidt. Dit gebeurde in Den Haag, waar De Palm al decennia woont, door de Gevolmachtigd Minister van de Nederlandse Antillen, Carel de Haseth. Hem werd in 1989 zelf de Cola-Debrotprijs toegekend voor zijn Papiamentstalige novelle Katibu di shon (Slaaf van de meester). De Haseth moest de Cola-Debrotprijs toen delen met Tip Marugg, die met De morgen loeit weer aan (1988) zijn literaire stilzwijgen met groot succes
| |
| |
had doorbroken. De AKO-nominatie voor deze roman werd niet omgezet in de toekenning van de AKO-prijs. Op Curaçao werd dit gecompenseerd. Marugg weigerde echter beleefd de versierselen persoonlijk op te laten spelden door een gezagdrager tijdens een in de haast georganiseerd feestje in een overheidsgebouw en liet het thuis bezorgen.
Na De Haseth en Marugg werd de Cola-Debrotprijs de daarop volgende jaren niet meer toegekend aan een literair auteur. Tot aan 1995 werden lokale grootheden op andere wetenschappelijke of kunstzinnige terreinen gelauwerd. Jules de Palm kon de prijs die naar zijn illustere vakgenoot werd vernoemd in ontvangst nemen voor zijn roman Lekker warm, lekker bruin (1990). Natuurlijk prees de jury De Palm ook om zijn eerste roman, Kinderen van de Fraters (1986), zijn verhalenbundel Antiya (1981), zijn lange essay over Papiamentstalige liederen uit de jaren veertig, Ju-Ho Perrenal, dichters van het Papiamentse lied (1979) en zijn redacteurschap van de herziene uitgave van de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen (1985).
Het juryrapport stelt naar aanleiding van Lekker warm, lekker bruin onder meer, dat de schrijver ‘het anekdotische van de individuele ervaring dusdanig weet te beschrijven, dat deze boven het particuliere, het bijzondere uitstijgt, waardoor eenieder, student, Nederlandganger of niet, iets van zichzelf erin terugvindt’. Hierin is hij mijns inziens beter geslaagd in Kinderen van de Fraters dan in de roman waarvoor hij de Cola-Debrotprijs kreeg. In Lekker warm, lekker bruin heeft De Palm een deel van zijn ervaringen met Antilliaanse studenten in Nederland én de ervaringen van die studenten met Nederland verwerkt. Van 1959 tot aan zijn pensionering in 1982 was De Palm hoofd van het Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen. Hij wist in zijn roman dan ook goed waarover hij schreef. Netzo goed geïnformeerd was De Palm over het reilen en zeilen op het St. Thomascollege, waar de fraters van Tilburg de scepter zwaaiden. Hij doorliep de school in Willemstad in de jaren dertig. Zijn ervaringen als ‘kind van de fraters’ verwerkte hij in zijn eerste roman.
Te gemakkelijk wordt, ook weer in het juryrapport, De Palm in de eerste plaats het aaneenrijgen van anekdotes toegedacht. Het lijkt alsof het zijn romans aan thematische eenheid ontbreekt. In beide romans loopt door de anekdotes echter een stevige, maar geraffineerd verborgen rode draad. Thematisch stellen de romans de processen van acculturatie en assimilatie centraal: het aanpassen aan en het overnemen van Nederlandse cultuurpatronen. Elders in de Caraïbische regio is dit een veelvuldig voorkomend thema, maar in de Antilliaanse literatuur heeft alleen De Palm dit zo centraal gesteld in zijn romans. De jury van de Cola-Debrotprijs liet het onvermeld. Het plaatsen van de eigen literatuur in een bredere Caraïbische context is geen doorleefde gewoonte. Naast het eigen eiland is vooral het referentiepunt: Nederland (waarover hierna).
Een retourticket Amsterdam-Curaçao voor de gelauwerde Curaçaoënaar kon er niet af en een onthaal op zijn geboorte-eiland bleef dan ook achterwege. De toekenning van de enige prijs die van overheidswege is ingesteld op de Antillen en Aruba leverde nauwelijks meer op voor De Palm en voor de eilandbewoners dan een foto in de lokale kranten. Herdruk van De Palms werk was niet nodig.
| |
Portrèt di bròns
Zondagochtend 14 januari 1990 trok de Openbare Bibliotheek van Curaçao enkele honderden belang-stellenden om de onthulling van het portrèt di bròns van de Curaçaose Papiamentstalige auteur Elis Juliana bij te wonen. Daarnaast was er een groot aantal activiteiten georganiseerd die op de eilanden gebruikelijk zijn om uiting te geven aan waardering voor een belangrijk literair auteur. Bloemrijke loftuitingen en luchtige literair-kritische uiteenzettingen uit de mond van literatoren, politici en hoge ambtenaren worden afge-wisseld met voordrachten van Juliana's poëzie en verhalen. De auteur luistert de hele presentatie vriendelijk toe, terwijl zijn bronzen kop vooralsnog onder een lap verborgen blijft. De Gedeputeerde van Onderwijs kondigt aan dat er een school naar Juliana zal worden vernoemd (een straat kan helaas nog niet, want dan moet hij eerst overleden zijn). Een bibliografie van Juliana's werk wordt hem en alle politieke gezagdragers overhandigd (Coomans-Eustatia en Haseth 1990), waarmee de laatste stap is gezet op weg naar de onthulling van de buste.
De bronzen kop blijkt in de kinder- en jeugdafdeling
| |
| |
te zijn geplaatst. Inderdaad verkreeg Juliana brede bekendheid en grote populariteit op het eiland met zijn wekelijkse kinderprogramma voor de radio Mei ora chikí ku Ompi Elis (een klein half uur met Oom Elis). Ook de politieke notabelen refereerden in hun praatjes vol weemoed naar Ompi Elis. Julianas werk voor kinderen neemt echter in zijn gehele oeuvre een marginale plaats in, hoe consistent ook daarmee verbonden. De bronzen kop van Elis had in de afdeling voor volwassenen onthuld moeten worden, bij voorkeur in de afdeling Antilliana. Elis Juliana richt zich in de eerste plaats tot Antilliaanse volwassenen, die hij in honderden Papiamentstalige gedichten met in ironie gehulde kritiek flink op de vingers tikt (waarover Clemencia 1989).
Een receptie biedt vervolgens de mogelijkheid om de auteur persoonlijk te feliciteren. Het nog inboekvorm beschikbare werk van de auteur en de bibliografie worden te koop aangeboden. De stand verkoopt meer boeken van Juliana in een uur dan de reguliere boekhandel in een jaar. (De Nederlandse Antillen en Aruba kennen ook geen specifiek literaire boekhandels: ‘daar zou geen droog brood mee te verdienen zijn,’ stelt Rutgers [1996: 405] met recht.) Een kleine tentoonstelling van oude publicaties en foto's van Juliana kan worden bezichtigd. Het gebeuren wordt grotendeels door televisiecamera's hap-snap geregistreerd om uiteindelijk een nog wat groter bereik te realiseren via het journaal 's avonds om acht uur op de tv die in iedere huiskamer staat. De aandacht voor dit gebeuren in de geschreven pers zou uiterst beperkt zijn: een persbericht met een daarbij geleverde foto bereikt de Papiamentstalige krantenpagina's. Maar op verschillende, veelbeluisterde radiostations is Juliana dan al uitgebreid geïnterviewd en is zijn werkvoorgedragen. Van de radio en van voordrachten zoals op de zondagochtend kennen velen zijn dichtregels en verhalen. Een deel van de oplage van zijn bundels en zijn bibliografie blijft echter jaren voor radig en van de verkochte exemplaren zal er slechts een beperkt aantal keer op keer worden opengeslagen.
| |
Oriëntatie op Nederland
De Arubaanse auteur Denis Henriquez hield het literaire leven op zijn geboorte-eiland dan ook voor gezien. Nog woonachtig op Aruba was Papiaments het vanzelfsprekende middel om zich in te uiten: poëzie, toneel, een musical en cabaret. Henriquez richtte zich hoofdzakelijk tot volwassenen, al is zijn Papiamentstalige toneelbewerking van Alice in Wonderland - E soño di Alicia - in de eerste plaats geschreven voor kinderen. Na zijn sprong, in 1978, naar de andere kant van het Koninkrijk, werd zijn moedertaal langzaam maar zeker verdrongen door het Nederlands, waarin hij tot nu toe twee romans publiceerde: Zuidstraat (1992) en Delft blues (1995). Henriquez voelt zich uitstekend op zijn plaats in Nederlands gezelschap. Het lokale Benedenwindse reilen en zeilen is vrijwel uit het zicht verdwenen, zo liet hij mij weten in een gesprek dat ik met hem had op Curaçao.
Wat hier op de eilanden in de literatuur gebeurt, volg ik niet meer. De lokale politiek heb ik achter me gelaten. De eilanden zijn een Privé-aangelegen-heid: familie, vrienden, heerlijke vakantie-eilanden. Maar om me nu nog steeds druk te maken - zoals ik in de jaren zeventig heb gedaan - om al die dingen die toch niet tot stand komen... daar ben ik echt op uitgekeken. Ik voel me niet geroepen om nog in het Papiamento te schrijven en te smeken en bidden of iemand m'n toneelstuk wil opvoeren. Niemand is geïnteresseerd in de publicatie ervan. Wil je - nog een aspect - dat mensen je lezen dan zul je je moeten richten op de grootste gemene deler. Dat betekent gewoon dat ik op een laag, volks niveau moet schrijven. Daar bedank ik voor.
Het leven van de mensen zelf, hun verhalen fascineren mij. Hun onvermogen en de politieke illusies hoef ik niet breeduit te etaleren, die heeft V.S. Naipaul allang en met grote letters verkondigd. Op Aruba heeft men er voor gekozen om een toeristen-resort te worden, men is daar gelukkig mee, nou, dan heb ik daar vrede mee, ik geniet van de toeristische sfeer en ga ook naar het strand. Ik zou het buitengewoon hypocriet vinden om vanuit Nederland te gaan verkondigen hoe slecht het feitelijk is, dat het eiland en zijn cultuur worden vernietigd. (Broek 6-9-1997)
Henriquez verliet, evenals tientallen andere -waaronder de bekendste - Caraïbische auteurs, zijn eiland en
| |
| |
vestigde zich in een Westerse ‘metropool’, waar wél een uitgever, lezers en literatuurcritici wonen, die interesse tonen voor literair werk. In een interview met Rutgers (1992) sprak Henriquez hier reeds over:
Ik schrijf niet meer in het Papiamento, maar beperk me tot proza in het Nederlands nu ik een uitgever gevonden heb. In het Nederlands schrijven is voor mij een uitdaging van de kritiek. Je schrijft in een context waarin er een literaire wereld bestaat en waar de kritiek leeft. Schrijven voor [...] de lezers in Nederland werkt bevrijdend.
In het licht van deze uitspraak is de grote lokale bekendheid en waardering voor Elis Juliana -die al meer dan veertig jaar schrijft en zijn werk voordraagt -uitzonderlijk, en zeker geen regel voor iedere willekeurige Papiamentstalige auteur.
Toch kan ook voor een auteur die uitsluitend in het Papiamentu schrijft, zoals de dichter/romanschrijver Guillermo Rosario, de moeilijk te realiseren erkenning door Nederland een van zijn belangrijkste ervaringen vormen. De waardering voor zijn literaire inzet en maatschappelijke betrokkenheid lijkt voor deze schrijver het hoogtepunt te hebben bereikt met de toestemming tot een bezoek aan Hare Majesteit de Koningin.
In de sala [huiskamer] van het huis van Guillermo Rosario op Santa Helena hangt tussen de ingelijste diploma's van zijn voorzitterschap van de commissie Volkslied van Curaçao een prachtige vergroting van een foto van Guillermo Rosario zelf met koningin Beatrix. Hij werd ontvangen door de koningin op het paleis Noordeinde in Den Haag. ‘Ik kreeg een audiëntie van tien minuten. Dat is bijna drie kwartier geworden. Toen ik buiten het paleis kwam en de schildwachten in acht gingen staan voor mij, dacht ik: Zie je Geinchi [= Guillermo] hoe ver iemand kan komen zonder geld, zonder macht? Alleen als schrijver ben ik zover gekomen!’ (Casimiri 1991)
Hier tekent zich een spanningsveld -zo niet een vorm van schizofrenie - af, dat meerderen in de Benedenwindse samenleving kenmerkt: symbolen van koloniale overheersing - veelvuldig als zodanig neergezet door Rosario zelf - dienen tegelijkertijd als symbolen van en onwankelbare referentiepunten voor erkenning.
Evenmin als Juliana en Rosario piekeren Frank Martinus Arion, Tip Marugg en Boeli van Leeuwen erover om naar Nederland te vertrekken. Ze zijn verknocht aan hun eiland, dat hun toch voldoende draagvlak biedt om het niet te ontvluchten. De façades van respect voor hun persoon worden dan ook wel degelijk gestut door lokale bewondering en aanzien, maar die zijn op hun beurt veelvuldig niet gevoed door het lezen van het literaire werk. Het aanzien wordt op andere wijze gevoed: door autoriteit. Door Boeli van Leeuwen werd dit, in een gesprek met Cees Zoon (1988), op de volgende, beeldende wijze getypeerd.
En hoe beoordelen ze hier een boek? Een vent houdt me aan op straat en zegt: ‘Je hebt een goed boek geschreven.’ Ikzeg: ‘Hebje het gelezen?’ ‘Nee, ik heb het van Enrique gehoord.’ Ik zeg: ‘Heeft Enrique het gelezen?’ ‘Nee, Enrique heeft het van Pablo.’ ‘En Pablo?’ Uiteindelijk komt er een neef op de proppen die onderwijzer is en het gelezen heeft. En die vertelt aan vijftig mensen dat-ie het goed vindt. En dan wordt het geijkt. Daar varen ze op en [daarop] baseren ze hun oordeel over mij.
Naast de auteurs zullen de boekverkopers de eersten zijn die beamen dat van grondige kennisname en het koesteren van het literaire geschrift slechts in geringe mate sprake is op de eilanden. Maar die ‘onderwijzer’ geeft mijns inziens ook niet de doorslag. Waardering en aanzien lijken mij bovenal gevoed te worden door het gegeven dat deze Nederlandstalige auteurs romans hebben geschreven die buiten de eilandsgrenzen hoog staan aangeschreven. Nederland is het oriëntatiepunt: wordt de Antilliaanse schrijver daar gewaardeerd dan moet hij lokaal wel serieus genomen worden. Het lezen komt nog wel (of nooit).
| |
Transatlantische koorddans
Uitzonderlijk is deze oriëntatie op Nederland als zodanig niet. De inmiddels internationaal vermaarde schrijfster Maryse Condé uit Guadeloupe vestigde in
| |
| |
1977 met nadruk de aandacht op de gebondenheid met westerse samenlevingen in haar inleiding tot de Franstalige Caraïbische literatuur.
L'écrivain [antillais] qui écrit en français même s'il est édité localement, sait donc d'avance qu'il n'atteindra pas le peuple dont le créole est pratiquement le seul mode d'expression. [...] c'est à la ‘métropole’ qu'il s'adresse. [...] [L'écrivain antillais] écrit pour un Autre dont la réalité, l'histoire, la formation sociale et les pulsions collectives sont radicalement différents. (Condé 1977, I: 14).
[De Antilliaanse schrijver die in het Frans schrijft, zelfs als hij lokaal wordt uitgegeven, weet dus van te voren, dat hij de mensen niet zal bereiken, waarvan het créole vrijwel het enige uitdrukkingsmiddel is. [...] Hij richt zich tot de metropool. [...] De Antilliaanse schrijver schrijft voor een Ander waarvan de werkelijkheid, de geschiedenis, de sociale vorming en de collectieve polsslag radicaal anders zijn.]
Een overeenkomstige opvatting liet V.S. Naipaul reeds horen in een van zijn vroegste opstellen, ‘[t]he writer [...] unless he wins recognition overseas, preferably in England, is mercilessly ridiculed [locally]’ (1958). Het is eveneens de constatering waarmee het invloedrijke manifest van de literaire Créolité-beweging op de Franse Antillen opent. Bernabé, Chamoiseau en Confiant stellen in hun, inmiddels tweetalige, Éloge de la Créolité/In Praise of Creoleness (1993: 76):
We have seen the world through the filter of western values, and our foundation was ‘exoticized’ by the French vision we had to adopt. It is a terrible condition to perceive one's interior architecture, one's world, the instants of one's days, one's own values, with the eyes of the other. All along overdetermined, in history, in thoughts, in daily life, in ideals (even the ideals of progress), caught in the trick of cultural dependence, of political dependence, of economic dependence, we were deported out of ourselves at every moment of our scriptural history.
Regelmatig bezigt Martinus Arion termen die in lijn met het gedachtegoed van de Frans-Antilliaanse créolistes liggen, zeker in zijn ingezonden bijdragen aan lokale dagbladen. De verhouding Nederland-Antillen is spanningsvol en het moederland is de schuldige en heeft heel wat goed te maken.
De Nederlandse ontwikkelingshulp [is] geen daad van vrijblijvende christelijke naastenliefde waarmee men kan beginnen als men wat ruimer in de slappe was zit en ophouden als de tijden veranderen. De ontwikkelingshulp is een herstelbetaling van Nederland aan zijn slecht beheerde, letterlijk uitgebuite kolonies. De juiste term daarvoor die dan ook alles dekt, is Wiedergutmachung. Het was en is de bedoeling, dat Nederland met de Wiedergutma- chung, die zeg maar in 1754 hoorde te beginnen, een onbehoorlijk, onmenselijk bestuur van 310 jaren over deze kolonies zou gaan trachten goed te maken.
[...]
Bij de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 is voor deze kolonie het richtbedrag geboren van 3,5 miljard. Vanwege het feit dat de bevolkingsgrootte van Suriname en de Nederlandse Antillen niet ver uit elkaar liggen, kan er van uitgegaan worden dat dat richtbedrag ook voor de Antillen geldt.’ (Martinus Arion 1993)
In Nederland kan Martinus Arion beduidend voorzichtiger uit de hoek komen, zeker wanneer hij op uitnodiging van zijn Nederlandse uitgever in Nederland is voor de promotie van zijn werk. Zo was hij uitgesproken lyrisch in het ‘Hollands Dagboek’ dat h'j op 23 maart 1996 voor NRC Handelsblad verzorgde.
Zondag: Mijn optreden in Harderwijk voor het literaire gezelschap Apollo is een hoogtepunt van deze tournee. De leden hebben mijn werk zo serieus bestudeerd, dat ik zo nu en dan het gevoel heb uit deze prachtige, oude stad afkomstig te zijn. Literatuur maken is voor mij eigenlijk vrienden maken, familie maken.
Evenals Marugg en Van Leeuwen moet Martinus Arion de Nederlandse lezer bereiken. ‘Zij zijn,’ zo consta- | |
| |
teerde Oversteegen (1991: 16) reeds, ‘nog steeds afhankelijk van een Nederlands publiek, wanneer zij door meer dan tweehonderd mensen gelezen willen worden.’
Oversteegen verdiepte zich vervolgens in de vraag hoe die Antilliaanse auteurs met hun Nederlandstalige romans hun ‘visie op het leven [overbrengen] aan mensen die een zo totaal andere achtergrond hebben, zo verschillende dagelijkse ervaringen en omgeving’. Hij ontrafelde enkele ‘listen’ die zij gebruiken ‘om niet alles verloren te zien gaan bij [hun] transatlantische koorddans’.
Het probleem van de twee publieken [een klein Antilliaans en een potentieel veel groter Nederlands publiek met een fundamenteel andere culturele achtergrond, agb] blijft nog wel even bestaan, maar de Antilliaanse schrijvers weten ermee om te gaan. [...] Als eerste stap [Cola] Debrot, met het op dat moment [van de publicatie van Mijn zuster de negerin, 1934/5] en in zijn situatie meest effectieve beleid, de mimicry. Dan het wegnemen van de grootste belemmeringen voor de niet-Curaçaose lezer bij Tip Marugg. Vervolgens het bewust voor twee soorten lezers tegelijk schrijven door middel van een genuanceerde dosering van informatie en interpretatie bij Frank Martinus Arion. En tenslotte het even bewuste uitdagen van die twee soorten lezers bij Boeli van Leeuwen. Een serie strategieën die loopt van volledige (schijnbare) aanpassing door de schrijver tot volledige aanpassing van de lezer. (Oversteegen 1991: 23)
‘Een literatuur die dat allemaal in zich verenigt,’ zo besluit Oversteegen, ‘loopt op eigen benen.’ Dit is ongetwijfeld een complimenteuze afronding maar dan toch een die het op-eigen-benen-staan wel eenzij dig interpreteert. De armen van de Nederlandse lezer voor een warm onthaal zijn onontbeerlijk, wat Van Leeuwen mij eens liet weten in een gesprek.
Met een enkele lezer ben ik niet tevreden. Hoe meer mensen mij lezen hoe liever het mij is. De idee uitsluitend en alleen voor jezelf te schrijven vind ik absurd. Na mijn dood zal er dan ook niet veel zijn dat nog gepubliceerd kan worden. [...] Ik ben nooit tevreden geweest wanneer ik klaar was met schrijven aan een boek, maar doodsbang. Er moeten mensen tegen mij zeggen dat mijn boek goed is, vrij veel mensen feitelijk, alvorens ik daarvan ook overtuigd ben. (Broek 1997: 94/5)
Die lezers wonen in Nederland of zijn de Nederlanders die de eilanden tijdelijk tot hun woonplaats maken.
Als Marugg enkele jaren terug niet alleen voor de AKO-prijs was genomineerd, maar die ook had gekregen, zou dat een sprankelend betoog over ‘de mooiste taal in de wereld: het Nederlands’ hebben opgeleverd. Om die boodschap aan de sprekers van die taal voor te leggen, had hij zeker het Curaçaose platteland, de kunuku, even verlaten, het vliegtuig genomen en het geweld van flitsende camera's en brandende tv-lampen lijdzaam ondergaan. De huidige samenstellers van Van Dale: Groot Woordenboek der Nederlandse Taal zou hij dan op beschaafde wijze hebben vervloekt, daar de nieuwste edities een deel van de oude woordenschat niet meer opnemen en laten verkommeren. ‘De echte, oude Van Dale,’ hoor ik Marugg weer zeggen ‘nam ik twee maal door toen ik op de afdeling voorlichting van de Shell-raffinaderij werkte. Daar was verder toch weinig zinvols te doen. Toen stuitte ik op een rijkdom waarbij de miljoenen van de olie in het niet vallen.’ (geciteerd uit Broek 1996)
Zou die AKO-prijs hem door de neus zijn geboord omdat de gedachte bestond dat Marugg een verstokte kluizenaar is en toch niet naar Nederland zou komen? Voor de Cola-Debrotprijs ging Marugg niet naar het Bestuurskantoor van de Eilandelijke gezagdragers en voor het opspelden van een koninklijke ridderorde (enkele jaren terug hem toegekend) ging hij niet naar het paleis van de Gouverneur. Een gebaar vanuit Nederland als de toekenning van de AKO-prijs had Marugg echter persoonlijk in ontvangst genomen: hij zou het hebben ervaren als een volwaardige maatschappelijke erkenning van zijn literair meesterschap. Ruim veertig jaar eerder had Marugg - in een verdediging van de Nederlandse dichter/arts Chris Engels die zich op Curaçao vestigde (waarover Broek 1997: 11-35) - zijn samenleving hierover al waarschuwend toegesproken.
| |
| |
Wij kunnen niet nalaten hierbij een waarschuwing te richten tot de niet-kunstenaars en hen aan te raden hun sociale instelling zodanig te veranderen dat de kunstenaar als erelid van de maatschappij wordt geaccepteerd, wil de gemeenschap erkend worden door de kunstenaar.
Elke ware kunstenaar is volledig bereid dit risico [d.i. van geen maatschappelijke erkenning en onderhoud, agb] te lopen, omdat hij weet dat erkenning hoort af te hangen van de diepte van zijn schepping en dat erkenning vanzelf onderhoud tot gevolg moet hebben.
Indien dit niet zo is, ligt de fout niet bij hem maar bij de maatschappij [...]’ (Marugg 1949)
De Antilliaanse/Arubaanse samenleving heeft het verlangen van Marugg niet kunnen realiseren. Het aanzien is dan ook, niet uitsluitend maar wel in zeer sterke mate, vooral een Koninkrijksaangelegenheid gebleken.
| |
Literatuur
Bernabé, Jean, Patrick Chamoiseau en Raphaël Confiant, Eloge de la Créolité/In Praise of Creoleness. Parijs, Gallimard, 1993. |
Broek, Aart G., ‘Tip Marugg: onverwoestbare drang tot leven’, Algemeen Dagblad (Nederlandse editie), 16 maart 1996; ‘In de schaduw van het schrift’, Kruispunt, XXXVI-161, 1996, p.83-110; ‘Het masker van Boeli van Leeuwen’, in: Aart G. Broek, J. Mourik en F. Oduber (red.), Aangaande Boeli. Haarlem, In de Knipscheer, 1997, p.93-104; ‘Taalkabaal’, Algemeen Dagblad (Caribische editie) 6 september 1997; Chris J.H. Engels: proeve van een dossier. Willemstad, Curaçao, Universiteit van de Nederlandse Antillen/Fundashon Pierre Lauffer, 1997. |
Casimiri, Nel, ‘Guillermo Rosario: schrijven heeft mij een paar keer mijn vrijheid gekost’. Amigoe-Ñapa, 26 oktober 1991 Clemencia, Joceline A., Het grote camouflagespel van de OPI. Leiden, KITLV-Caraf, 1989. |
Condé, Maryse, Le roman antillais. Parijs, Fernand Nathan, 1977 [twee deeltjes], |
Coomans-Eustatia, Maritza en Lucille Berry-Haseth, Catalogus van werken van en over Elis Juliana. Willemstad, Curaçao, Universiteit van de Nederlandse Antillen, 1990. |
Debrot, Cola, Mijn zuster de negerin. In: Cola Debrot. Verzameld werk 3: verhalen [red. Pierre H. Dubois]. Amsterdam, Meulenhoff, 1986 [1934-35]. p.49-88. |
Haseth, Carel de, 3 dagen vóór Eva. Aruba, De Wit, 1969; Berceuse voor teleurgestelden. Rotterdam, Flamboyant/P, 1975; Bida na koló/Kleuren van leven. Haarlem, In de Knipscheer, 1981; ‘Martinus [Martein Lopap] en Palm [Un boka di poesia]: nieuwe uitgaven van Editorial Antiyano’, Amigoe-Ñapa, 24 juni 1983; Kotibu di Shon. Willemstad, Curaçao, [z.n.] 1988. |
Henriquez, Denis, E soño di Alicia. Oranjestad, Aruba, Charuba, 1988 [1981]; Zuidstraat. Amsterdam, De Bezige Bij, 1992; Delft blues. Amsterdam, De Bezige Bij, 1995. |
Leeuwen, Boeli van, Het teken van Jona. Haarlem, In de Knipscheer, 1988. |
Martinus Arion, Frank, Dubbelspel. Amsterdam, De Bezige Bij, 1973; Martein Lopap 2 o malesa di semi-lingualismo. Curaçao, Editorial Antiyano, 1983; ‘Onwetendheid als norm’, Amigoe, 28 juni 1983; ‘Wiedergutmachung’, Amigoe, 29 april 1993. |
Marugg, Tip, ‘Aan wie de schuld?’ La Prensa, 30 mei 1949; De morgen loeit weer aan. Amsterdam, De Bezige Bij, 1988. |
Mooij, J.J.A., ‘Noodzaak en mogelijkheden van canonvorming’, Spektator, 15-1, 1985, p.23-31 |
Naipaul, V.S., ‘London’, The Times Literary Supplement, 15 augustus 1958 [herdrukt in: R.D. Hamner (red.), Critical Perspectives on V.S. Naipaul. Londen, Heinemann, 1 977. p.5-12] |
Oversteegen, J.J., ‘Antilliaanse listen: drie Curaçaose schrijvers en hun publiek’. In: M. Coomans-Eustatia, W. Rutgers en H.E. Coomans (red.), Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud. Zutphen, Walburg Pers, 1991, p. 15-23. |
Palm, Jules de, 1979, Julio Perrenal, dichters van hef Papiamentse lied. Amsterdam, De Bezige Bij; Antiya. Amsterdam, De Bezige Bij, 1981; Kinderen van de Fraters. Amsterdam, De Bezige Bij, 1986; Lekker warm, lekker bruin. Amsterdam. De Bezige Bij, 1990; |
Palm, Jules Ph. de (red.), Encyclopedie van de Nederlandse Antillen. Zutphen, Walburg Pers, 1985. |
Roo, B. Jos de, Antilliaanse proza: acht uittreksels van Antilliaanse prozawerken. Laren, Walvaboek, 1993. |
Rutgers, Wim, ‘Op de Antillen is er nauwelijks recensie-traditie’. Amigoe-Ñapa, 7 oktober 1989; ‘Arubaanse auteur richt zich op Nederlands publiek’, Amgoe-Kerstbijlage, 1992, p.8-9; Beneden en boven de wind: Antilliaanse literatuur. Amsterdam, De Bezige Bij, 1996. |
Zoon, Cees, ‘Breken en bouwen, bouwen en breken’. In: de Volkskrant, 3 juni 1988. |
Aart G. Broek (1954) is sinds 1981 werkzaam op Curaçao, aanvankelijk in het onderwijs, later als zelfstandig onderzoeker en beleidsadviseur. Hij promoveerde in 1990 op een onderzoek naar Papiamentstalige (literaire) propaganda van de rooms-katholieke missie op de Benedenwindse Antilliaanse eilanden. Hij publiceerde essays, boekbesprekingen, artikelen en lesmateriaal over o.a. Caraïbische cultuuruitingen.
|
|