Poste restante
Ron Elshout
Verstand gekregen van het licht
Het poëtisch oeuvre van Kees Ouwens staat bijna geheel in het teken van ‘de ontmoedigende / waarschijnlijkheid van mijn Verhouding tot de Dingen’, zoals hij het al in Arcadia (1968, 19772) omschreef. Gezien de hoofdletter van het laatste woord gaat het om meer dan de gewone ons omringende werkelijkheid; bij Ouwens komen we vaak terecht in de natuur. Die Verhouding wordt gekenmerkt door ‘waarschijnlijkheid’ doordat haar aard niet vast ligt: het is duidelijk dat het Ouwens niet gaat om een neutrale onderlinge betrekking, maar om een soort verstandhouding die veel wegheeft van een liefdesrelatie. Hij lijkt, vaak in de natuur, op zoek naar een vervulling in de vorm van wat misschien het beste te omschrijven is als een wederzijdsheid, of mogelijk duidelijker: een vereenzelviging met zijn omgeving. Het ‘ontmoedigende’ zit hem er in dat deze zoektochten naar wat in wezen als een onmogelijkheid te beschouwen is, uitlopen op een echec. Daarmee eindigt een dergelijke tocht, met als inzet het in taal (terug)vinden van zo'n moment van ondeelbaarheid, vaak in isolement, eenzaamheidsgevoelens, vervreemding. Naar mijn indruk hebben die gewaarwordingen niet uitsluitend betrekking op de dagelijkse realiteit, maar gaat het (dus) om iets bovenzintuiglijks. De bundel Klem (1984) bevat een gedicht, getiteld ‘Tocht’, dat een schitterende evocatie van het bovenstaande biedt. Voor de tweeëntwintigjarige ‘ik’ lag de wereld open, hij ‘had met toereikend gevolg examen afgelegd’, alle omstandigheden (‘lentelijk’ weer in april) zijn gunstig en hij besluit zijn succes te vieren met een fietstocht:
[...] Zo naderde ik Zijvaart. Ik volgde er haar
gestrektheid langs een tocht, en dit bracht mij aan de
voet van de dijk, die mijn doel was, niet mijn eindpunt,
en nu reed ik op tegen de dijk, en de rivier was daar, in
haar bed, met groen omboord. Er viel het mateloze te zien,
en ik keek om mij heen, en rustte bedaagd op mijn stuur,
en mijn hoofd wentelde zich, want door dit zag ik, en
anders zou mijn bestaan niet zijn. Aldus genootik met volle
teugen, want deze ruimte was op mijn hand, en nam
mij in zich op. Maar ik wist niet dat mijn lichaam
oneindig klein was in haar grootsheid, noch dat mijn
fiets na mij leefde, al was deze doorzichtiger van
bouw en lichter van gewicht dan ik. Ik besefte, dat, in
het zomerbed, de rivier haar hart
een Hoogland, ik schonk haar dat
van mij, [...] Ja, ik bestond
Wie goed leest, ziet een pijnlijk verschil met een passage van Nescio, die in ‘Buiten-IJ’ een vergelijkbare ervaring beschrijft: ‘Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over den gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over. [...]’ Het gaat om Nescio's laatste zin: de grenzen tussen ‘wij’ en ‘de wereld’ zijn verdwenen, de wederzijdsheid, de vereenzelviging, is volledig (een woord dat naar mijn idee goed de gemoedstoestand uitdrukt die Ouwens' ‘ik’ zoekt), Ouwens' volheid is echter eenzijdiger: de ruimte neemt hem in zich op, hij schenkt er zijn hart aan, maar vice versa? De volledige wisselwerking komt niet tot stand.
Hoewel ook Nescio na zo'n mystiek te noemen ervaring zijn personages meestal nogal hardhandig met beide benen op de grond zet, is Ouwens' ‘thuiskomst’ vele malen desolater, ‘april is niet voor niets the cruelest month’: