| |
| |
| |
Arie Storm
No Way Out
Over Omhelzingen van Gerrit Krol
‘Een roman is een boek dat over mensen gaat. [...]
Wat voor mensen?
Zijn het wel mensen?
Waarin verschillen romans van andere boeken over mensen, zoals sociologische en psychologische studies of historische verhandelingen?’
(Willem Frederik Hermans, ‘Antipathieke romanpersonages’, in: Het sadistische universum 1)
| |
1.
Gerrit Krol is een schrijver die nadenkt over zijn produkten.
Dat is in het midden van de jaren negentig, waarin de gedachte opgeld doet dat een schrijver maar beter wat bij elkaar kan gaan zitten prutsen dan weloverwogen een roman te vervaardigen, iets bijzonders. In plaats van zelf na te denken, doet een schrijver er verstandiger aan het allemaal over te laten aan God of het toeval (wat ongeveer hetzelfde is), is de heersende opvatting.
God, van oudsher toch kunstvijandig (als er ergens iets gecreëerd moest worden dan zorgde Hij daar wel voor - en niet de mens), is terug van lang weggeweest. Tenminste, die indruk krijg je als je er de jongste scholierenbijlage over literatuur van Vrij Nederland (14 oktober 1995) op naslaat.
‘Ik lees bijna geen literatuur,’ meldt Désanne van Brederode trots, ‘dus ook bijna geen hedendaagse. Ik blader af en toe door de Viva en de Fleur, ik sla regelmatig Winnie de Poeh en natuurlijk de bijbel op en verder lees ik alleen maar filosofie.’ En: ‘Ik word pas gelukkig van lezen als iemand mij laat ophouden met lezen.’ Désanne van Brederode vindt het maar onzin dat er in romans allerlei personages voorkomen, die ‘met allerlei triviale handelingen (geroer in een kopje, het smeren van een boterham, het kammen van haar of het zich gewoon maar van A naar B begeven) datgene Waar Het Om Gaat behoorlijk uitstellen.’
Ze krijgt steun in diezelfde scholierenbijlage van Pol Hoste, die zelfs vindt dat de toekomst van de literatuur alleen maar veilig kan worden gesteld ‘door ze zo snel mogelijk af te schaffen.’ Hoste vraagt zich geergerd af: ‘Dient het misschien tot in de eeuwigheid herhaald dat één of ander personage wat heeft bedacht, of dat het hoofdpersonage stijlvol de meest onwaarschijnlijke verschrikkingen heeft overleefd?’ Hoste houdt dit alles aan de scholieren voor onder het opgewekte kopje: ‘Weg met de literatuur’ - alsof scholieren in de jaren negentig die aanmoediging nog nodig hebben.
| |
2.
Dat Gerrit Krol wél nadenkt, zowel tijdens het schrijven als erna, blijkt niet alleen uit de kwaliteit van zijn werk, maar ook uit het feit dat hij verstandige essays over literatuur publiceert. Daarnaast herschrijft hij zijn romans geregeld (soms drastisch) en voorziet hij ze ook weleens van een inleiding, zoals hij bijvoorbeeld deed bij Omhelzingen (1993).
In de essaybundel De mechanica van het liegen (1995) stelt Gerrit Krol vast ‘dat het maken van een gedicht een overwegend zo niet rationeel, dan toch bewust proces is.’ En: ‘Een roman gaat dezelfde weg, tenminste de romans die ik op het oog heb - en schrijf.’
Weliswaar begint voor hem het scheppingsproces met ‘een vaag beeld of gevoel, een plaats of een emotie, een herinnering’, maar de vaagheid wordt vervolgens bestookt ‘met wat je beschrijvingen zou kunnen noemen’.
Het toeval moet een kans krijgen, maar de ratio bepaalt uiteindelijk hoe het kunstwerk eruit gaat zien.
| |
3.
Romans kunnen niet zonder personages, hoewel Désanne van Brederode dat graag anders had gezien.
| |
| |
‘Filosofieboeken zijn de leukste romans die er bestaan. Misschien wel omdat er geen personen in voorkomen,’ meent zij.
William H. Gass zat dichter bij de waarheid, toen hij bondig formuleerde: ‘Great character is the most obvious single mark of great literature.’ Hij voegt hieraan toe: ‘A great character has an endless interest; its fascination never wanes. Indeed it is a commonplace to say so. Hamlet. Ahab. Julien Sorel. Madame Bovary. There is no end to their tragedy. Great literature is great because its characters are great, and characters are great when they are memorable. A simple formula.’ (‘The Concept of Character in Fiction’, in: Fiction and the Figures of Life)
Negentiende omhelzing; Het ding
(illustratie: Gijs Müller)
Daarbij zit de auteur echter met één probleem: hij moet erin slagen zijn personages op de een of andere manier te voorzien van een vrije wil, of in elk geval moet het personage overhoop liggen met de vraag of hij wel een vrije wil heeft.
Immers: literatuur = personages + conflicten + intrige + stijl.
Kort en bondig: uiteindelijk draait literatuur om de vraag wat een personage eigenlijk is.
| |
4.
In zijn inleiding bij Omhelzingen onthult Krol hoe het idee voor deze roman is ontstaan. Lang geleden voerde hij een gesprek met een Poolse filmer die vertelde over zijn plan ‘een film te maken van een jong stel dat, op huwelijksreis, in een boemeltreintje gezeten, vindt dat de stationnetjes waar ze onderweg stoppen wel erg veel op elkaar lijken, tot ze op een zeker moment ontdekken dat het telkens hetzelfde stationnetje is.’ Het stel zit kortom gevangen in een cyclische tijdsboog en is gedwongen steeds opnieuw hetzelfde te beleven.
Over het verschil tussen een lineaire en een cyclische tijdsbeleving heeft Krol altijd al veel nagedacht en geschreven. Bijvoorbeeld in De ziekte van Middleton, een roman die tot één van de hoogtepunten in Krols oeuvre kan worden gerekend):
Over het cyclische tijdsbegrip. Er zijn mensen die leven met de gedachte alles wat zij beleven ooit nog 's weer mee te zullen maken. Tot deze mensen reken ik mijzelf. Dat ‘ooit’ ligt ver weg, maar het komt en het zal net zo zijn als het is geweest. Dit geloof geeft mijn leven diepte en betekenis, maar geen enkele hoop, want de dingen die wij altijd maar weer zullen meemaken, al die herhalingen, vallen samen en gebeuren: nu.
Dat is het cyclische tijdsbegrip.
Het is moeilijk voorstelbaar dat Krol dit werkelijk zelf gelooft, maar hij laat deze gedachte dan ook opschrijven door een romanpersonage: Jan Pipper. Pipper geeft er op een lucide manier blijk van te weten dát hij een romanpersonage is. Immers: romanpersonages zullen alles wat zij beleven (wat per definitie plaatsvindt in het hoofd van een lezer) ooit nóg eens beleven in het hoofd van een
| |
| |
nieuwe lezer zodra die het boek openslaat en gaat lezen.
Romanpersonages zijn geen gevangenen van de tijd (want goede romanpersonages zijn onsterfelijk), maar van het papier waarvan zij niet los kunnen komen.
Ze zitten opgesloten tussen de kaften van het boek en leiden een claustrofobisch bestaan.
Er is voor hen geen enkele hoop op ontsnapping.
Romanpersonages zijn tragisch en daarmee ook de lezers van hun avonturen. Personages in een boek zijn niet The Company We Keep, zoals Wayne C. Booth ons in een vuistdik boek met die titel probeert wijs te maken, maar zijn van ons gescheiden, zoals een schilderij voor ons ook niet letterlijk toegankelijk is. We kunnen ernaar kijken, maar we kunnen de wereld van het schilderij niet binnenstappen.
| |
5.
De personages in Omhelzingen voelen zich opgesloten in een keurslijf. Dit wordt door Krol benadrukt door de namen die hij ze geeft: de naam van het eerste personage dat in het boek voorkomt, begint met een A (Anemoon), de naam van het laatste personage begint met een Z (Zeno) en daartussenin wordt vrij getrouw de volgorde van het alfabet aangehouden, als om te benadrukken dat de personages niet meer dan toevallige figuren van papier zijn: mensen, maar dan geheel opgetrokken uit letters.
Uit deze kooi van taal proberen ze wanhopig te ontsnappen. Er vindt in Omhelzingen menige grensoverschrijding of metamorfose plaats, maar altijd met fatale afloop. Mensen treden in contact met kabouters, en de kabouters nemen op hun beurt vrolijk plaats op een schilderij, om precies te zijn op Le déjeuner sur l'herbe van Manet:
Quintus zat min of meer tegenover de vrouw die kuis haar benen had gezwenkt en onder zich gevouwen. Ze zat roerloos. Gênant was het niet.
‘Het is modern’ zei Pieter.
‘Het is’ zei de vrouw, ‘een ontbijt in het gras. Zo heet het. Grote mensen ontbijten vaak op deze manier.’
Maar hoogmoed wordt gestraft: als kabouters op mensen gaan lijken - al is het dan op een schilderij - hebben ze als volk verder geen reden van bestaan, bepeinst Quintus. Hij probeert het toch, en sterft, om vervolgens te veranderen in een stenen kabouter. Sommige personages keren nog maar net op tijd terug van hun ongeoorloofde uitstapjes. Over Maria, die uit het platenboek getiteld Museum der Schilderkunst was gestapt, wordt opgemerkt dat ze niets te vroeg was teruggekeerd en dat men haar afbeelding zeker zou hebben gemist,
want enige minuten later kwam de heer des huizes de kamer binnen, in pyjama en met een bezorgd gezicht omdat hij een boek open had laten liggen dat gesloten had horen te zijn. Hij nam het in de hand. Nog even liet hij zijn blik rusten en laafde hij zich aan haar zachte wezen, toen klapte hij het boek dicht. Hij zette het terug op zijn plaats.
Waarmee de natuurlijke orde in de wereld is hersteld.
| |
6.
‘Alle gevallen waarin de verbeelde werkelijkheid overgaat in een wereld die alleen in de fantasie bestaat, deden me denken aan de pas opnieuw vertaalde Metamorphosen van Ovidius, een boek dat vanwege de episodische verteltrant wel wat gemeen heeft met Omhelzingen,’ merkte Jaap Goedegebuure in zijn bespreking van de roman van Krol op (HP/De Tijd, 5-11-1993). Het is een vergelijking die hout snijdt. In zowel de Metamorphosen als in Omhelzingen gaat de verandering twee kanten op: a) iets doods verandert in iets levends - zoals bijvoorbeeld letterlijk in Omhelzingen in de negenendertigste en veertigste omhelzing ‘Resurrectio’; of b) iets menselijks verandert in iets zonder ziel - zoals in de Metamorphosen bijvoorbeeld in het verhaal over de Propoetiden, de eerste hoeren, die zich de woede van de godin Venus op de hals weten te halen en die ze verandert in steen. In het werk van Ovidius is er een duidelijke voorkeur voor de tweede soort verandering: van menselijk naar zielloos. Een van de uitzonderingen vormt het verhaal over Pygmalion, die verliefd wordt op het wassen beeld dat hij heeft gemaakt. Hij weet haar zelfs, met behulp van Venus, leven in te blazen.
| |
| |
In Versions of Pygmalion (1990) betoogt J. Hillis Miller dat het verhaal over Pygmalion kan worden gezien als een prototype voor de latere romankunst: iets dat onbezield was, wordt tot leven gebracht, als in een droom die uitkomt. Pygmalion is een zo begenadigd kunstenaar, dat hij zich beet laat nemen door zijn eigen creatie; het schijnt hem toe dat Galatea, het door hemzelf vervaardigde beeld, een echt meisje is. Hij slaagt er daadwerkelijk in de scheidslijn tussen kunst en leven op te heffen. Voor Pygmalion gaapt er geen kloof tussen hem, het levende, en het andere, het levenloze, dat kunst is.
Dit toeschrijven van menselijke eigenschappen aan een wassen beeld komt overeen met dat wat een lezer doet die een roman leest en de erin optredende personages beschouwt als echte mensen van vlees en bloed. Dit is een misverstand, merkt Miller op, maar een welhaast onvermijdelijk misverstand. Het is bij het lezen van de Metamorphosen noodzakelijk om tot op zekere hoogte Pygmalion, Galatea, Myrrha en zelfs een godin als Venus te beschouwen als menselijke wezens en niet slechts als ‘black marks on the page’. Om werkelijk van een literair kunstwerk te genieten is - zo wist Coleridge al - een zekere vrijwillige opschorting van ongeloof nodig.
Toch is een dergelijk naïef standpunt niet zonder gevaar. Personages in een boek zijn geen mensen, en door ze wel als zodanig te beschouwen, doet de mens zichzelf te kort. Zowel in de Metamorphosen als in Omhelzingen worden al de erin optredende figuren die levenloze zaken als iets levends beschouwen (zoals Pygmalion doet) of levenloze zaken die zichzelf als levend beschouwen (zoals de kabouter Quintus doet) op de een of andere manier gestraft (Pygmalion lijkt als enige aan deze straf te ontsnappen, maar dat is slechts schijn: zijn schuld wordt door de goden verhaald op zijn kleindochter Myrrha). En zo zal ook de lezer gestraft worden die een roman niet als een roman leest, maar als een sociologische of psychologische studie of een historische verhandeling.
Het is de taak van de romanschrijver de lezer mee te slepen naar het punt waar de roman lijkt over te gaan in de werkelijkheid, om hem vervolgens te wijzen op ‘the clear and brilliant world of concept, to the realm of order, proportion, and dazzling construction [...] to fiction, where characters, unlike ourselves, freed from existence, can shine like essence, and purely Be.’ (William H. Gass)
| |
7.
Personages bestaan, maar op een andere manier dan wij. Personages vormen een naakte essentie. Ze zitten opgesloten in een tijd buiten onze tijd en in een ruimte buiten onze ruimte. Dit wordt in Omhelzingen aanschouwelijk gemaakt door het vernuftige tijdsverloop. Hoewel je als lezer een lineaire reis door de tijd lijkt te maken - Krol sleept je mee van gebeurtenis A naar gebeurtenis B naar gebeurtenis C, en zo verder - blijk je aan het eind van de reis uit te komen op een punt dat zich iets vóór het begin van de reis bevindt (iets voor punt A dus). Omhelzingen zit getruct in elkaar, als een prent van Escher. De erin voorkomende personages zijn via een plooi in de tijd uit het lineaire tijdsverloop ontsnapt en zwerven rond in een eeuwig nu, dat de vorm aanneemt van een cirkel, een omhelzing. Buiten deze omhelzing hebben de personages geen recht van bestaan. Er is voor hen No Way Out, behalve in het hoofd van de lezer. In het hoofd van de lezer bevinden ze zich op de plek waar in het hoofd van de niet-lezer zich vermoedelijk God bevindt.
|
|