Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Ad Zuiderent
| |
Tolerant milieuHet protestantse milieu waaruit Krol afkomstig is, is niet gereformeerd, maar Nederlands Hervormd. Het was, schrijft hij in het essay ‘Het minimax-probleem’, een betrekkelijk tolerant milieu, waarin hij leerde ‘dat (uitgezonderd de Gereformeerde en de Roomse) elke godsdienst goed is.’ (Helmholtz' paradijs) Een bijkomend voordeel, schrijft hij, was dat hij op de lagere school de bijbel aardig uit zijn hoofd leerde. Het zal onder meer aan de tolerantie van dat milieu toe te schrijven zijn dat generatieconflicten in het werk van Krol geen rol spelen. Dus is ook het afscheid van de God van zijn jeugd bij hem niet met een dergelijk conflict verbonden; anders dan bij Wolkers, 't Hart en Siebelink is bij Krol niet de vader - als belichaming van een oud, verworpen geloof - de belangrijkste tegenspeler, maar zijn het de dominees, de directe vertegenwoordigers van het geïnstitutionaliseerde geloof. Zijn oordeel over hen bevat flink wat agressie. Op de vraag van IKON-interviewer David Mol of hij nooit schuldgevoelens had over deze agressieve opstelling, antwoordde Krol: ‘Ik heb nóóit gedacht dat ik er iemand eventueel verdriet mee deed, nee, ik vond juist dat men mij verdriet deed door zo op die starre manier te blijven voortdenken en belijden en zingen.’Ga naar eind2. Anders dan in zijn milieu van herkomst acht hij geen enkele godsdienst goed; geen enkele dominee weet bij hem iets te zeggen dat hout snijdt; iedere voorstelling van God als ook maar enigszins menselijk of op mensen betrokken is vals (de idee van Jezus als mensgeworden God is een aantasting van de kern van Krols godsbeeld) - maar desondanks blijft dit alles Krol fascineren. Niet alleen in vroeg werk als het verhaal ‘Pinksteren’ (in Kwartslag, 1964), De zoon van de levende stad of Het gemillimeterde hoofd (1967), maar ook dus in een essaybundel als Helmholtz' paradijs of, zeer recent, in een column over God en Allah (NRC Handelsblad, 19-9-1995). Jaloezie en concurrentieoverwegingen spelen daarbij zeker een rol. Ook al weer anders dan bij Wolkers, 't Hart en Siebelink is de krachtmeting bij Krol vooral een intellectuele. De drang om zelf verkondiger te zijn van een boodschap, om zelf ook de centrale figuur te zijn in die boodschap, is hem niet vreemd. Herhaaldelijk zijn zijn hoofdpersonen verkondigers van absolute boodschappen: wanneer zij een kerk bezoeken, leidt dat steevast tot de conclusie dat de dominee faalt. Zelf zouden zij het vanaf de kansel beter doen, daarvan zijn zij overtuigd; maar tegelijkertijd beseffen zij de dubbelzinnigheid van hun eigen bedoelingen: in hun presentatie van een absoluut godsbeeld zouden zij ook zelf zo absoluut moeten worden dat alle meisjes hen zouden aanbidden. Het is hun ideaal zowel boodschapper als boodschap te zijn, de incarnatie van het woord. Een ingewikkelde positie bij iemand die niet gelooft dat het Woord vlees geworden is. Hoewel de lijn in Krols denken over God, ondanks de kronkels erin, enigszins duidelijk lijkt, moet die lijn door hem, met al zijn kronkels, herhaaldelijk opnieuw getrokken worden, juist omdat er iets funda- | |
[pagina 17]
| |
menteel lijkt te wringen in zijn bevindingen. Het liefst zag hij dat alle theologie zich baseerde op de wiskunde: als het oneindige, zowel in de wiskunde als in de theologie, niet al door Descartes was geïntroduceerd, dan zou Krol dat graag zelf gedaan hebben. Bij dit alles mag het merkwaardig lijken dat in Krols proza herhaaldelijk een tintelend bubbelbad van psalm-, gezang- en bijbeltekstfragmenten in werking treedt. Soms, zoals in paragraaf 95 van Het gemillimeterde hoofd, komen van een gezang alle verzen op papier, als een borreling van vrijwel betekenisloze taalmagie, opwellend uit een ongecompliceerd verleden. Dat verleden moet zeker tot zijn vijftiende jaar hebben geduurd, want aan David Mol vertelt hij dat hij op die leeftijd via een vriendje een boek in handen kreeg waarin stond dat de bijbel niet Gods Woord is, omdat de toon daarvan te menselijk is. Hij kreeg een kleur (van schaamte, neem ik aan, en misschien ook van opwinding) toen hij dat las. Voorzover zijn verhalen autobiografisch zijn, moet het totale verlies van de onschuld daarna snel gegaan zijn. | |
Godsdienst als performancekunstIn genoemd interview vertelde Krol verder dat vanaf het moment in zijn jeugd dat hij begon te twijfelen, alle kerkgang gelijk was aan wachten: Wachten op het wonder dat moest uitbreken, barsten als een bom. Waar mensen tezamen zijn, waar een aantal mensen gelijktijdig de aandacht richt op één punt, één spreker, één woord, daar is ook één woord voldoende om het wonder te doen geschieden. Als echter het eerste woord geklonken heeft is de betovering voorbij [...]. Hoe vaak hij zelf (in werkelijkheid of als hoofdpersoon in De zoon van de levende stad) de kerk ook bezoekt - vaak drie maal per zondag - of kerkelijke bijeenkomsten bijwoont als de landdag waarvan sprake is in het verhaal ‘Pinksteren’, nooit ervaart hij dat het woord enig wonder tot stand brengt. Hij komt er al gauw achter dat men in kwesties van geloof en filosofie uiteindelijk maar zijn eigen boontjes moet doppen: veel lezen, veel zien, veel praten, veel denken, dat kan men allemaal zelf doen. Wanneer hij jaren later een dominee die zelf nagedacht lijkt te hebben, niet alleen zekerheden hoort verkondigen, maar ook twijfel, dan voelt Krol weliswaar sympathie voor deze man als zelfstandig denker, maar tegelijkertijd stelt hij vast dat het in de kerk geïnstitutionaliseerde geloof aan zo iemand niets heeft: de zekerheden van het instituut laten zich niet verenigen met de onzekerheden van het individu. Kan Krol het dus wel vinden met een God die zich niet met de wereld bemoeit, tussen zijn ideeën en die van willekeurig welke kerk gaapt een onoverbrugbare kloof. Godsdienst is een onzuivere zaak: een sausje moraal, ideeën over een goddelijk plan, bemoeienis met de mensen, het zijn stuk voor stuk kenmerken van de godsdienst waarmee hij niets te maken wil hebben: Dat de wereld volgens een goddelijk plan zou verlopen, dat zelfs elke mus die van het dak valt, d.w.z. ieder die in de bloei van zijn leven dat leven verlaten moet, in dat plan is opgenomen, stelt, constructief, zulke hoge eisen dat je al gauw je toevlucht zoekt bij een geloof in een plan dat jou bevoordeelt boven de anderen. Dat heet dan godsdienst. Godsdienst levert, door de beperkingen die ze je oplegt, een heel eigenaardig soort esthetica op waarin, anders dan in wiskunde bij voorbeeld, of muziek, de mens centraal staat. Een soort performancekunst. (Helmholtz' paradijs). In veel van wat hij over God heeft geschreven, beweegt Krol zich over twee sporen, waarin dit onderscheid tussen God en godsdienst essentieel is: op het ene spoor God als puur filosofisch begrip, op het andere de traditionele God van de christelijke godsdienst. Zoals gezegd manifesteert die laatste zich in Krols werk in vele flarden psalm- en gezangtekst en fragmenten van bijbelverhalen. In die psalmen en gezangen houdt godsdienst voeling met muziek en weet zij zelfs de sceptische kerkbezoeker in Krols vroege werk te ontroeren. Zoals wanneer de hoofdpersoon in Het gemillimeterde hoofd bij het zien van het boekje Psalmen en Gezangen van de Eredienst der Nederlands Hervormde Kerk zich afvraagt waarom ‘dat onooglijke bruine boekje met | |
[pagina 18]
| |
zijn evangelische liederen’ voor hem zoveel meer betekent dan de hele bijbel. Hij herinnert zich dan een van de vele zondagavonden waarop hij temidden van een klein aantal anderen kerkdiensten bezocht in zijn geboortestad Groningen, uitziend naar de ‘tophit’ die men uiteindelijk zal gaan zingen: Zo nu: ik heb het al zien staan. De man op de kansel kondigt het nogmaals aan, hij houdt het boekje voor zich en roept af: ‘gezang 116, alle acht de verzen.’ En daar gaat ie: [...]’ (Het gemillimeterde hoofd). Na dit gezang integraal te hebben geciteerd, besluit Krol met: [...] tijdens de zegen sta ik met knipperende ogen naar buiten te staren. Grote, duistere, onbegrijpelijke wereld waarin wij leven. Waarom zingt een mens? Het later, aan Tom van Deel gegeven antwoord luidt: ‘omdat die psalmen en gezangen negentiende-eeuwse sentimenten oproepen, soms metafysische, soms zeer aardse.’ Het probleem voor de schrijver is echter dat die de melodie er niet bij kan leveren; hij kan alleen maar hopen dat zijn lezers zich via de geciteerde woorden de melodie herinneren.Ga naar eind3. | |
God dobbelt wel maar picknickt nietElders moet het sentiment weer wijken voor de ratio. Zo zet Krol in de column in NRC Handelsblad van 19-9-1995, ‘God en Allah’, de twee eerdergenoemde godsopvattingen nog eens tegenover elkaar, nu in de vorm van God als gril en God als absolute zekerheid. De laatste, die van orthodoxen en fundamentalisten, vertegenwoordigt het goede en vindt in de duivel zijn tegenspeler; de eerste is net zo onberekenbaar en geheimzinnig als het toeval. Nu is het wonderlijke, schrijft Krol, dat niemand weet wat toeval is, en hoe het werkt. Als kon men het immers beïnvloeden, en zou het geen toeval meer zijn: Toeval wijkt voor onze kennis. Het lijkt daarin op God. Hoe meer wij weten, des te minder zullen we geloven. Ik nijg er de laatste tijd toe te geloven dat God en het toeval dezelfde zijn. Ik zou op die manier begrijpen dat God alomtegenwoordig is, almachtig en eeuwig. Dat is een inzicht waar hij jaren eerder nog niet aan toe was. In de roman Scheve levens (1983) had hij nog geschreven dat God en het toeval elkaar uitsluiten, omdat God identiek is aan Plan, Opzet en Voorzienigheid. Alles zou dan in het heden in Gods geest gebeuren; iedere afwijking van dat plan zou bewijzen dat God niet bestaat. De gelijkstelling van God en toeval wortelt in ontwikkelingen in het natuurwetenschappelijk denken. De natuurwetenschappen hebben al lang niet meer de pretentie alles te kunnen verklaren en daarmee impliciet of expliciet de afwezigheid en overbodigheid van God aan te tonen. Met de ontdekking door Max Planck dat allerlei fysische gebeurtenissen zonder oorzaak zijn en de ontdekking van Kurt Gödel dat elke stelling uitspraken voortbrengt waarvan op grond van deze stelling niet kan worden beslist of ze waar zijn of niet, heeft in de exacte wetenschappen de onzekerheid zijn intrede gedaan en daarmee het besef dat niet alles te verklaren valt. De wet van Gödel brengt Krol in de van wiskunde doordrenkte roman Het gemillimeterde hoofd tot de uitspraak: ‘Elke stelling heeft een gat. Het is zijn kern.’ In dit gat past de dobbelende God, over wie hij bijna dertig jaar later schrijft: Het is de in Zijn ledigheid voortdobbelende God die verantwoordelijk kan worden gesteld voor de willekeur - en vervolgens de noodzaak - van bijna alle gebeurtenissen. (De mechanica van het liegen) Deze opvatting over God verkiest hij verre boven de visie dat God de schepper is die zich intensief met al het geschapene blijft bemoeien. Een luchtig-kritische voorstelling van deze laatste visie levert het gedicht ‘God’, uit Een morgen in maart (1967): Het laatste nieuws van de theologie,
wat niet zo wetenschappelijk is,
tenminste wel leuk, is het geloof
dat op een middag in het verleden
| |
[pagina 19]
| |
op een bergwei die er niet meer is
een man is neergestreken,
zijn plaid heeft uitgelegd
en daarop heeft gegeten, dat deze man
niemand anders was dan God -
te weten dat aldus uit Zijn Picknick,
nadat Hij weer was opgestegen,
uit wat Hij achterliet onverhoeds
of verhoeds, dat is ons niet gegeven,
dat uit Zijn Schillen en Zijn Dozen
na eeuwen en eeuwen regen
de eerste Paddestoel, de eerste mens,
en daaruit ons geslacht is voortgekomen.
En dáárom zet Hij op ons Zijn claim,
omdat Hij de eerste was, en nu alleen.
Wij groeien op met dovemansoren.
Ook aan deze menselijke voorstelling van een picknickende God zullen wel de woorden van een dominee ten grondslag liggenGa naar eind4.. De bundel Een morgen in maart (1967) is vrijwel parallel ontstaan met De zoon van de levende stad (1966), dus in een tijd waarin Krol terugblikte op zijn vroegere kerkbezoek, zoals op de Kerstnachtdienst in de Groninger Martinikerk aan het begin van de novelle: de verwachtingen zijn hooggespannen, maar zo gauw het eerste woord van de kansel klinkt - het verhaal wordt eentonig - is de betovering voorbij: De stem van de spreker klinkt door de ruimte, maar of hij al roept dat vannacht het Wonder is geschied - het Wonder in de stál, tussen de béesten - men blijft onbewogen, niemand die opstaat en roept. De dominee steekt zijn armen in de lucht, de mensen worden opgeroepen tot beleven, maar wat kunnen ze beleven als de spreker faalt?’ (De zoon van de levende stad). | |
Oneindig, onbereikbaar en eenzaamEr moeten ooit dominees hebben bestaan in wier godsbeeld Krol wèl fiducie kon hebben; dat was vóór de oorlog, toen Krol nog een kind was. In die tijd, schrijft hij in Het gemillimeterde hoofd, was het nog gewoon God als het oneindige en onbereikbare voor te stellen; nadien is men God een nabije vriend gaan noemen, een typering waarvan de picknickende God een karikaturale variant is. Daarmee is de Bijbelse boodschap, schrijft Krol, haaks op die van de wiskunde komen te staan: Het evangelie. Een vreemde zekerheid, als ik die vergelijk met de zekerheid die de wiskunde mij geeft. De wiskunde is een voortdurende bron van vragen en ontkenningen. Wie spreekt van de ‘wiskundige zekerheid’, heeft van de wiskunde niets begrepen. De wiskunde is een zaak van formules, van letters en indices en elke formule, elke letter, elke index is voor mij een vraag, een prikkel tot maandenlange studie. Het Nieuwe Testament daarentegen bevat voor mij geen enkele vraag. [...] Aan dergelijke inzichten komen de theologen bij Krol niet toe. Zij laten na vanaf de preekstoel te wijzen op het oneindige, op het onbereikbare. In zo'n God geloof ik, dat is alles wat ik niet ben. Ik kan mij erop richten, ik kan mij inspannen, maar ze moeten niet beweren dat God dichtbij is. Hij is misschien wel dichtbij, maar dat is niet waar te nemen. [...] Een mens die niet eenzaam kan zijn die komt, al leggen er ook duizend vrienden hun hand op zijn schouder, die komt om. De mens van de toekomst is een eenzame mens. En dat is hij omdat hij dat wil. Dat zijn een paar cruciale uitspraken, die in het werk van Krol hun geldigheid hebben behouden: het oneindige, het onbereikbare en de eenzaamheid van de autonoom denkende mens zijn in menige roman zowel uitgangspunt als eindpunt. Eerder in Het gemillimeterde hoofd vertelt de hoofdpersoon dat hij lange tijd heeft geprobeerd het gewicht van God op te heffen door een schaduwgod, en dat is dan niet de duivel, want daarmee wordt het belang van God slechts nog eens onderstreept, nee [...] een gelijkwaardige tegengod. Op het gebied van de wiskunde, zegt hij, is hij er in geslaagd iets dergelijks te realiseren: tegenover de | |
[pagina 20]
| |
god van de logica heeft hij de afbeelding als tegengod ingezet. En waar religie dient te wortelen in wiskunde, moet wat hem in de wiskunde is gelukt, ook in de religie kunnen lukken. Het zijn uitspraken die ook direct raken aan Krols schrijverschap: vanaf Het gemillimeterde hoofd immers heeft hij jarenlang de tekst van zijn romans vergezeld doen gaan van plaatjes, schema's en formules: zij vormen er de tegengod van alle gangbare regels van het verhalend proza, van de plot, van de taal. | |
Het standpunt van GodMet zijn belangstelling voor zowel de exacte wetenschappen als voor het filosofisch-religieuze staat Krol niet alleen. Een bekend recent voorbeeld van een romanpersonage dat door zijn beoefening van de natuurwetenschappen bijna bij God terecht komt, is Max Delius in De ontdekking van de hemel van de door Krol bewonderde Harry Mulisch: als sterrenkundige tast hij met een telescoop de rand van het heelal af, maar een meteoriet treft hem dodelijk, wanneer hij de plek van de oerknal ontdekt. (foto: Johan Ghijsels)
In een commentaar op deze roman schrijft de wetenschapper Frans Saris dat het onmogelijk is voor mensen om een dergelijke waarneming te doen: ‘Alleen vanuit een positie buiten ons heelal zou men de oerknal misschien kunnen waarnemen zoals Mulisch die beschrijft, een oneindig klein punt waaruit alles te voorschijn komt. Helaas is ons mensen ook dit niet gegeven want wij zitten midden in die punt. Wij staan er niet buiten maar wij maken deel uit van de oerknal en zien om ons heen een uitdijend heelal. Wij kunnen onmogelijk buiten ons heelal staan om te kijken hoe dit uitdijt. Dat is niet de positie van de mens maar die van God.’Ga naar eind5. Een dergelijke positie is een voorwaarde om de ware werkelijkheid te zien; daarvan is ook Krol zich bewust. Dat zou wel eens de verklaring kunnen zijn voor de vele cruciale wendingen in zijn romans, de hele, halve of kwartslagen die alles in een ander perspectief moeten plaatsen, zoals in elk van de afzonderlijke hoofdstukjes in Omhelzingen (1993), dat op dit principe van de kwartslag gecomponeerd is, of zoals in De chauffeur verveelt zich (1973). Aan het eind van deze roman schrijft hij dat hij het ooit nog eens met de lezer moet hebben over de eeuwigheid, omdat dat het middel is tegen het voorbijgaan van alles. Intussen brengt de naastliggende pagina die eeuwigheid binnen handbereik met een plaatje waarop een regenboog recht achter een booreiland de zee raakt, met daarboven de woorden ‘End of the Rainbow’. Een pot met goud die volgens het sprookje aan het eind van de regenboog te vinden valt, wordt daar zonder al te veel woorden werkelijkheid. Maar tevens wordt met dat ene slotwoord ‘eeuwigheid’ en met dat ene plaatje alles wat er in de roman aan voorafgaat, op losse schroeven gezet: in het licht van de eeuwigheid wordt alles immers ontdaan van zulke bij het menselijk leven horende verschijnselen als vergankelijkheid en tijd. Ook verschillende andere romans van Krol | |
[pagina 21]
| |
eindigen met situaties of gedachten die op God of eeuwigheid gericht zijn, buiten onze tijdrekening en buiten onze werkelijkheid. De man achter het raam (1982) bij voorbeeld, waarin de hoofdpersoon, de computer Adam, zich afvraagt wie God is en of het mogelijk is God te zien. Toen deze vraag eerder in het verhaal aan hèm gesteld werd, en wel door zijn makers, had hij geantwoord: ‘Ik weet niet wie God is, maar wat júllie onder God verstaan zit voor je.’ Later antwoordt hij: ‘God is onzichtbaar. Wat mag blijken uit de vraag: is het mogelijk God te zien?’ Zo speelt hij de bal terug. De zichtbaarheid van God bestaat alleen in de taal; de werkelijkheid toont hem niet. Om dat te onderstrepen gaat Adam naar Jeruzalem, waar hij naar God op zoek gaat, maar hem niet vindt: noch in de vele kerken waar men hem het graf van Jezus toont, noch op de berg Sion, noch tussen de orthodoxe joden van Mea Sheariem. Hij vindt hem tenslotte in een soort gymnastieklokaal, als de onzichtbare hanteerder van een zichtbaar bewegend tafeltennisbatje achter een oneindig breed net: Het voorste veld is leeg. Boven het achterste veld vliegt een batje heen en weer. Alleen maar dat batje. Het speelt. Wat Adam ziet, is een apparaat waarmee tafeltennissers zich op de meest uiteenlopende tegenstanders kunnen voorbereiden; gestuurd door een computerprogramma waarin het toeval een cruciale rol speelt. Een soort Adam dus eigenlijk, want die bestaat uit een minstens zo verfijnde programmatuur. Zo is hij verwant aan God: beide worden bestuurd door het toeval.Ga naar eind6. Ook Scheve levens, zijn volgende roman, eindigt met overpeinzingen over God. Er is sprake van een stationsreclame die de hoofdpersoon intrigeert: allerlei clichébeelden (man langs het strand, geopende hand) gaan vergezeld van opwekkingen om tot God terug te keren. Het zijn beelden die het sentiment bespelen. Zo heeft Krol in het geciteerde interview van Van Deel gezegd dat de regel ‘tot ik aan d'eeuwige stranden de ruste vind’ hem al ontroerde voordat hij wist wat er bedoeld werd met ‘ruste’ of ‘d'eeuwige stranden’. Aan sentiment dus geen gebrek. De scepsis geldt de gedachte dat mensen godsdienst nodig hebben. De hoofdpersoon stelt zich vervolgens voor dat hij op een perron staat, ‘niet nu, maar over duizend jaar’. Alles is veranderd, in zijn ogen, maar niet in de ogen van de mensen om hem heen: die hebben het nog steeds over ‘God, ideaal en maatschappij’. Het ontbreekt hun aan voldoende inzicht. Hij zou hun dat kunnen verschaffen, als zij maar naar hem wilden luisteren. Hij zou God willen zijn, als men hem maar als zodanig accepteerde, zelfs zonder hem te begrijpen. | |
Krol als zendelingAan het begin van de roman Scheve levens heeft de hoofdpersoon met een klein gezelschap nog eens de Martinikerk bezocht. Net als vroeger met hooggestemde verwachtingen: ‘Als een leraar die kijkt naar zijn leerling: hopend op het goede antwoord. Helpend.’ Teleurgesteld echter verlaten zij voortijdig de kerk, omdat de dominee slechts modieus-sociale actualiteit verkondigt. De kerkganger als de leraar die komt luisteren of zijn leerling, de dominee, het er goed van af brengt, verschilt niet van de man die denkt dat hij alle mensen in zijn omgeving inzicht kan verschaffen. Die figuur komt niet alleen aan het eind van Scheve levens voor, maar ook op allerlei andere plaatsen in Krols werk. Hij vindt zijn oorsprong in de behoefte, als schoolkind, om zendeling te worden, waarover Krol schrijft in het essay ‘Wij denkers’: ‘Ergens ver weg de mensen vertellen wat ze moesten denken, dat leek mij wel wat’ (Wat mooi is, is moeilijk, 1991). Ook deze behoefte krijgt na zijn kinderjaren een wiskundige onderbouwing. Zo schrijft hij elders: | |
[pagina 22]
| |
[...] als je maar uitging van eenvoudige stellingen, welker waarheid niemand zou betwisten, door een sluitende bewijsvoering zoals in de wiskunde gebruikt wordt (zodat meetkunde ontstaat) [kon je] alle mensen in de wereld hetzelfde te laten geloven, zodat er, eindelijk, één Geloof zou ontstaan. (‘Eén is 't lied dat duizend lippen / heffen als met énen mond’.) (Over het huiselijk geluk en andere gedachten) Lang duurt deze illusie overigens niet, want na het geciteerde vervolgt hij met: We zijn nu een paar jaar verder en het enige wat ik weet is dat er niets te bewijzen valt in de wereld, behalve dat bovengenoemd ideaal, de eenheid der mensen, onmogelijk is. Die behoefte anderen voor zijn mening te winnen, kenmerkt ook de hoofdpersoon in Het gemillimeterde hoofd, wanneer deze als praeses van de schoolclub op een christelijk gymnasium verkondigt dat God niet bestaat, en er aan toevoegt dat hij het op prijs zou stellen wanneer ieder die het niet met hem eens is zijn lidmaatschap zou opzeggen. Ook hij komt er al gauw achter dat unanimiteit en eensgezindheid een illusie zijn. Ondanks dit relativerende besef ligt, lijkt mij, de behoefte om mensen voor zijn opvattingen te winnen aan de basis van Krols schrijverschap. Gevraagd door Van Deel naar het christelijk karakter van zijn werk wijst hij op de waarde die het woord daarin heeft en de esthetische onderbouw van de preek: [...] de figuur op de kansel, die in staat is zijn gehoor anderhalf uur lang in de banken te houden, de gezichten van de samengestroomde gelovigen richten zich op die ene man. De schoonheid hiervan boeit mij: het boek dat openligt, de symmetrie van het geheel, esthetisch ja. En dan de mensen vertellen wat ze denken moeten. Impliciet lijkt mij hiermee ook de vraag beantwoord waarom Krol - ondanks zijn vaak scherpe weergave van de alledaagse werkelijkheid - geen realist is: omdat de ware literaire zendeling de abstractie verkondigt. In zijn werk is Krol herhaaldelijk op zoek naar de grenzen van de beschrijfbare wereld. Zo gauw hij daar op God lijkt te stuiten, trekt deze zich terug achter de volgende horizon. Zijn God is van alle waarneembare werkelijkheid gezuiverd. Net als de pot met goud aan het einde van de regenboog verschuift hij voortdurend: we kunnen wel over hem praten, maar hem kennen is onmogelijk. Daarom hebben voor Krol de geïnstitutionaliseerde godsopvattingen van de kerk geen zin. Zijn zendingsboodschap voor de lezer luidt: ‘dop, wat uw zielerust betreft, uw eigen boontjes’ (Helmholtz' paradijs). | |
Als zoon van GodZoals gezegd is in het godsbeeld van Krol voor de figuur van Jezus, de mensgeworden God, geen plaats. Althans niet voor een mensgeworden God die na een paar jaar weer verdwijnt. Dat neemt niet weg dat verschillende personages in zijn werk - vanaf Kraus Koster, in De rokken van Joy Scheepmaker (1962) - duidelijk op Jezus geïnspireerd zijn: zij hebben een boodschap. De duidelijkste Jezus-figuur is de hoofdpersoon in De zoon van de levende stad. Dat is niet alleen een kritisch kerkbezoeker die achter de meisjes aanzit, maar ook iemand die zich herhaaldelijk als een soort lerende Christus manifesteert aan zijn stadgenoten of zijn medevakantiegangers. Zijn geestelijke grootheid wordt herkend door eigenaar Cupido van een kampeerboerderij op Terschelling, wanneer hij bij een kampvuur zijn ideeën ontvouwt over het woord dat mensen moet grijpen; boer Cupido reageert ‘dat hij nog nooit iemand had ontmoet, zo jong en tegelijk zo... groot.’ Nu eens is hij verwant aan de vroegwijze twaalfjarige Jezus in de tempel, dan weer aan Jezus in zijn omgang met vrouwen als Maria Magdalena of aan Jezus die her en der de mensen toespreekt. De beelden van kerkgang en calvinisme in deze novelle zijn destijds wel als ‘ontroerend’ en ‘weemoedig’ gekarakteriseerd.Ga naar eind7. Krols voorstelling van Jezus is in deze novelle dan ook zeker niet uitgesproken negatief of afwijzend. Tegen het einde van het verhaal komt de hoofdpersoon tot de gedachte dat Jezus, net als hij, wel eens aan zichzelf getwijfeld moet hebben en zich moet hebben verveeld, maar het tevens als | |
[pagina 23]
| |
onverdraaglijk moet hebben ervaren dat er momenten waren waarop niemand hem opmerkte. Een menselijke God hoort hier dus nog tot de mogelijkheden, net als trouwens een goddelijke mens. Een variant van deze menselijke God is Peter Brodski, de mysterieuze gastdocent in Een ongenode gast (1988). In hoge mate is deze novelle een herschrijving van De zoon van de levende stad. Ook nu speelt het verhaal zich in Groningen af, waar de kerk als plaats waar men zich verzamelt om gegrepen te raken door het woord, ingeruild is voor de universiteit. Daar slaagt Brodski erin, anders dan Krols vroegere hoofdpersoon, met zijn fascinerende boodschap vrijwel alle vrouwen het hoofd op hol te brengen; een enkeling werpt zich in haast religieuze extase voor de trein. Maar waar in De zoon van de levende stad het vertelperspectief bij het titelpersonage ligt, zijn het in Een ongenode gast vooral anderen via wier blik en commentaar wij Brodski waarnemen. Daardoor komt het dubieuze karakter van zijn boodschap en van de reacties erop veel duidelijker aan het licht. Bovendien zijn zijn gedachten gericht op tijd en eeuwigheid en slechts zeer zijdelings op God. Dat Brodski die eeuwigheid bereikt door een van de vele Groninger kerktorens te beklimmen en dood te vallen, geeft aan dat er inmiddels een volledige omslag heeft plaatsgevonden van binnenkant (het kerkbezoek in De zoon van de levende stad) naar buitenkant. Zo ligt de verklaring voor de mysterieuze aanwezigheid van Brodski aan de Groninger universiteit dan ook niet in de religie, maar in de natuurwetenschappen. Dat ook Brodski niet als Gods Zoon kan worden gezien, blijkt wel uit de overwegingen die Krol vrijwel tezelfdertijd in het titelessay van Helmholtz' paradijs formuleert: Als de hypothese dat God zijn zoon stuurde om ons voor zich te winnen waar was, zou die zoon hier nog steeds op aarde rondlopen, in al zijn nederigheid. Maar ook dat werkt niet, want niemand zou hem kennen. Wat zou je moeten doen, opdat het wel werkte? Hoe leg je het aan: nederig te zijn, niet groter te zijn dan de mensen om je heen en er toch voor zorgen dat iedereen je kent? Heel eenvoudig: een stuk kleiner zijn dan iedereen, bij voorbeeld zo klein zijn als een pink. Vervolgens legt Krol uit dat dit volgens de wetten van de gewone natuurkunde niet kan, maar dat de hypothese dat de wereld kleiner is dan wij altijd denken dat hij is, geformuleerd door de negentiende-eeuwse Duitse fysicus Helmholtz, dit wel mogelijk maakt. Jezus, schrijft hij, zou dus een kaboutertje hebben moeten zijn, of vele kaboutertjes. Het is een intrigerende opmerking voor een schrijver wiens hoofdpersonen vaak juist een hoofd groter zijn dan de mensen in hun omgeving. Deze gedachten over grootte (en impliciet over afstand) brengen mij tenslotte bij De weg naar Sacramento (1977). Wanneer de hoofdpersoon van deze roman tijdens een verblijf in Afrika in de woestijnstad Timboektoe is gearriveerd, eenling temidden van de muzelmannen, raakt hij bevangen door de gedachte dat hij iets met deze zo van hem afwijkende wereld moet ondernemen: Ik was, wat niet zo vaak gebeurt, vervuld van grootse gedachten die bijna de vorm hadden van plannen. Genoeg - zo overlegde ik, terwijl ik me een weg baande door de gidsen, naar boven, naar de moskee - genoeg heb ik mij beziggehouden met de verschijningen van het leven, dus met details; wat nodig is, vanaf heden, is dat deze kennis, in mij vertegenwoordigd, verbreid wordt en hoe wordt kennis verbreid, wel, door vereenvoudiging en door het Grote Woord. Hij vervolgt zijn tocht in de richting van de moskee, voelt zich zowel Mozes die de woestijn in trekt als Jezus op een plaatje uit de kinderbijbel (‘met al die witgehemde muzelmannen die om me heen drongen en gezegend wilden worden, zo leek het wel’). Een inhoud lijkt zijn boodschap niet te hebben. Het lyrische gevoel over een boodschap te beschikken werkt al bedwelmend. Maar zo gauw hij de consequenties van dat gevoel onder ogen ziet, wordt hij weer nuchter: vanaf de moskee de stad overziend, die zich in kleur niet van zijn omgeving onderscheidt, de vele minaretten bovendien, weet hij niets meer te bedenken dan: ‘Als Zoon van God zou je, neergedaald op deze aarde, je een fakir voelen.’ Ik kijk naar het beeld en geniet van de suggestie, al weet ik niet of Timboektoe een stad met fakirs is. Maar | |
[pagina 24]
| |
wat het beeld meedeelt? Het lijkt mij te passen in een godsbeeld waarin uiteindelijk geen plaats is voor een God die mens wordt, waarin God zich klein houdt door op afstand te blijven. Dat het beeld bovendien verwant is aan andere beelden in het werk van Krol, beelden van geïmponeerd zijn door kerktorens en van het bekijken van steden vanaf een hoger liggend punt, daagt uit tot het leggen van een nieuw verband: tussen het godsbeeld van Krol en zijn behoefte de geografische ruimte te omvatten, om ‘definitief alle steden van de wereld te bezoeken,’ zoals hij schrijft (De tv.-bh, 1979). Het zal ten dele hetzelfde verhaal worden, denk ik, met andere accenten. Krols godsbeeld is een web waarin zich allerlei andere webben laten vangen. Maar ook op zijn beurt zit zijn godsbeeld gevangen, in webben van wiskunde, filosofie, autobiografie, geografie. De schrijver zelf is overal de spin, het brein, de dobbelaar, voor wie God zowel een oneindige serie worpen is als één woord. |
|