| |
| |
| |
Yves van Kempen
Mensen zonder maskers
De grimmige sprookjes van Helga Ruebsamen
Ineens was ze er weer, Helga Ruebsamen. Terug van weggeweest en de comeback was een hele fraaie. Zeventien jaar had ze niet meer gepubliceerd toen ze in 1988 met de verhalenbundel Op Scheveningen een nieuw narrenschip de Nederlandse letteren binnen stuurde. Een boek stikvol wonderlijke en groteske figuren, malicieus, vilein en vertederend, naïef dan wel gehaaid, verloederd of tegendraads en van alle markten thuis: kantoorklerken, uitvreters, hoeren, diplomaten en zwarte schapen uit de Haagse bohème van een poos geleden. Waar ze ook in verschillen, op minstens één punt lijken ze op elkaar: het zijn allemaal mensen zonder maskers.
Gelet op de sfeer doet het werk van Ruebsamen regelmatig denken aan de litho's en aquarellen van George Grosz, een vroegere vriend van haar vader. Ruebsamen is opgegroeid met Berlijn, al woonde ze er nooit en kende ze de stad tot voor kort niet eens uit eigen waarneming.
Helga Ruebsamen werd in Batavia geboren, in 1934, bracht haar eerste vijf levensjaren in voormalig Nederlands-Indië door, om vervolgens te verhuizen naar het degelijke en stijfkeurige milieu van het Haagse Benoordenhout. Daar waren de verhalen van haar vader over zijn Berlijnse jaren een luisterrijk tegenwicht voor de residentiële saaiheid, en maakten indruk.
Haar vader was een niet onbemiddelde joodse arts die zich direkt na de Eerste Wereldoorlog in de Duitse hoofdstad had gevestigd. Enkele mooie jaren lang dompelde hij zich onder in het Berlijnse uitgangsleven. Behalve Grosz mocht hij Kurt Tucholsky en nog wat andere kunstenaars tot zijn vriendenkring rekenen. Door over hen te vertellen, maakte hij zijn dochter wegwijs in de mentaliteit van het Berlijn uit de twintiger jaren - een metropool die bruiste, die vervuld was van vernieuwingsdrift, van anti-militairisme en afkeer van nationalisme, maar ook van alcohol, seks en verloedering: een wereld van grandeur et décadence. Dat zijn tevens de grondtonen waarmee ze de hare componeert.
Behalve Berlijn speelde ook Parijs een rol van betekenis in haar leven. Ze vluchtte naar de lichtstad om aan de bedompte Haagse burgerlijkheid te ontkomen, hing er een tijdje rond en keerde terug met de nodige Franse elegantie in haar vocabulaire. Zoiets valt tenminste af te lezen aan haar proza, waarin allerlei woorden en uitdrukkingen met een Franse herkomst zwerven. Zo begint een statig uiterlijk gaandeweg te craqueleren, heten kortstondige vrienden mainteneurs, schrijf je woorden met een i-grec, wordt iets een caprice genoemd en blijken chaperonnes nog steeds te bestaan. Samen met de vele verkleinwoorden en de vele adjectieven, het typisch jargon uit de wereld van de stugge innemers, de botsende werking van volkse en (quasi-)sjieke uitdrukkingen, de Engelse en Duitse tussendoortjes, geeft dit haar taal iets extravagants en frivools. Terug in Nederland tenslotte komt ze bij Het Vaderland terecht, een blad met een reputatie, maar inmiddels alweer een aantal jaren ter ziele. Via de krant rolt ze vervolgens de Haagse beau-monde binnen, maar daarvan dan toch vooral de kringen die tot de vergane glorie gerekend moeten worden, de bohème en de excentriekelingen die in veel van haar verhalen zo treffend en amusant geportretteerd zijn.
| |
Vrolijke anarchie
Neem bijvoorbeeld het relaas over Olijfje
| |
| |
en haar consul-generaal Herr Doktor Von So-und-So. Met dit verhaal vol drank, verloedering en bacchantische uitspattingen opende ooit de bundel De ondergang van Makarov (1971). Olijfje leende haar naam aan een nieuwe bundeling verhalen die in 1989 verscheen en waarin het beste uit Ruebsamens eerder gepubliceerde werk bij elkaar is gezet. Eigenlijk gaat het om een stel meiden dat al een tijdje doldriftig door het leven gegaat. De inzet van het verhaal is zondermeer prachtig en karakteristiek voor de vrolijke anarchie die in de rest van het verhaal hangt:
Olijfje en ik betrokken onze laatste haveloze zolder, omdat we uit alle nette kamers gelazerd werden, want we waren oud maar opgewekt en lustten een slokje. Ons kon het trouwens niet meer schelen waar we overwinterden. We waren van laag naar hoog gerezen en weer in sneltreinvaart naar beneden geraasd, we hadden het allemaal wel gezien. We hadden ons misdragen in park Marlot en we waren voor hoer gescholden op het Zieken, we toefden als dames op het buiten van graaf Loeki tot hij de laatste adem uitblies [...].
Wat zich daarna ontrolt, is een verhaal waarop Ruebsamen het patent heeft. Von So-und-So is een waardige, ietwat verlegen heer die Olijfje via zijn chauffeur Zachte Willem had leren kennen. Hij maakte regelmatig zijn opwachting om zich bij haar te komen laven. Ze was een mager, enigszins sjiek brokje gevoel dat altijd met alles en iedereen medelijden had ‘vandaar dat ze ook eeuwig omringd was door straathonden en katten en zwervers en andere ongelukkigen, waarvan deze heer er een was’. Totdat ze op een dag bij zijn binnenkomst een stel vriendinnen op bezoek heeft. Er is die middag al heel wat door de kelen gegaan en de dames zijn al drinkend de tijd vergeten, en dan is daar plotseling Herr Dokter. Om redenen van discretie verbergt ze haar gezelschap in allerijl achter de velours-gordijnen. Desondanks gaat het mis. Olijfje is uit haar rok gestapt, kleedt zich uit tot haar middel en hurkt boven het hoofd van de op zijn rug liggende Doktor. Hikkend en grinnikend watert ze haar financiële weldoener wat al te vorstelijk in de mond. Op zijn kraaiend ‘Bitte, bitte, tropfengeweise’ krijgt het andere tweetal zo'n gigantische lachstuip dat ze als doldrieste harlekijnen vanachter de gordijnen de kamer in tuimelen. De val in de armoede is daarvan het onmiddellijke gevolg en de tocht naar het zolderkamertje een noodzaak, maar beide worden door Olijfje voor lief genomen. Ruebsamens personages nemen het leven zoals het is en beklagen zich nooit over hun lot.
| |
Ongewoon gewoon
In een oeuvre als dat van Ruebsamen kennen verschillende verhalen hun parallellen en hebben allerlei figuren hun dubbelgangers. Niet een enkeling is ongewoon, zowat iedereen is dat. Daardoor wordt iedereen op een bepaalde manier ook weer gewoon, dat wil zeggen op zijn eigen wijze een vertegenwoordiger van Ruebsamens bizarre wereld. In de eerste alinea van ‘Olijfje’ zitten enkele gegevens die jaren later zullen worden uitgewerkt tot een van de mooiste en meest hilarische verhalen die Ruebsamen schreef; een juweel van humor en een klassieker bij uitstek. Het is het slotverhaal van Op Scheveningen, een bundel waarin ze de bonte ethnologisch kaart van de residentiestad annex badplaats openvouwt. Ik doel hier op ‘De meisjes uit Marlot’, het duo Cateau en Emilie, ooit twee plaatjes van vrouwen, zussen van goede huize. Hun leven verloopt aanvankelijk geheel volgens regels en gebruiken die horen bij het nest waaruit ze zijn voortgekomen. Maar als ze op een dag de weldaden van de drank ontdekken, is dat snel afgelopen. Voortaan is het alle dagen feest. Als gauw zwerven ze als twee bezopen katten dag in dag uit en bij nacht en ontij door keurig Den Haag. Dertig jaar lang laveren ze onbekommerd - want op andermans kosten - door het leven. Klapwiekend van de alcohol ploffen ze in comfortabele limousines die hen van het ene etablissement naar het andere rijden en op allerlei feesten afleveren, en overal staat hun favoriete merk champagne in de koelers. Maar als de gulle beschermheren verburgerlijken of één voor één het loodje leggen, moet jenever de spran- | |
| |
kelend mousserende godenwijn vervangen en zwellen ze, inmiddels de vijftig gepasseerd, buitenproportioneel op ‘als sneeuwpoppen in de dooi’.
Vlak voor het moment waarop de goot hun laatste etappeplaats dreigt te worden, doet zich alsnog de gelegenheid voor om sierlijk het leven uit te dansen. Dat is wanneer het alsmaar dorstiger wordend span in een villa aan de Scheveningseweg onderdak vindt bij een rijke grijsaard. Zijn weelde stelt hen in staat om zich opnieuw te wentelen in de populariteit van hun hoogtijdagen. Ze weten van eten en drinken en houden dan ook stevig huis in zijn kapitale pand. De hele voorraad peperdure wijnen (Château Lafitte-Rothschild) gaat eraan. Hij beleeft aan dit alles onverwacht een vrolijke levensavond. Aan de hele klucht komt een eind als een oude legerarts zijn vroegere kameraad nog eens komt opzoeken en moet constateren dat die ‘al weken lang, intens vredig in zijn crapaud morsdood (zit) te zijn.’ Met de zusjes loopt het al niet beter af dan met hun alter ego, Olijfje en haar vriendin:
(foto: Karin Kloostra)
Diezelfde zomer is er nog voor het laatst een vaag gerucht over de meisjes uit Marlot door Den Haag gegaan. Ze zouden 's avonds laat op het strand zijn gesignaleerd. Slapend in een kuil, twee grijze wezens met hun hoofd elk op een goedgevulde boodschappentas, aan hun voeten twee wakende honden.
Verbleekt tot gerucht, dat wel, maar in de herinnering van de lezer blijven ze op een aangename manier hangen, zoals wel meer van Ruebsamens scheppingen.
| |
Tegenstrijdige werelden
De bundel met het duo uit Marlot heet wel
| |
| |
Op Scheveningen maar strekt zich in feite uit tot Den Haag en omgeving. Alleen het titel-verhaal speelt zich in Scheveningen af, en wel in een volksbuurt met een stevige reputatie, een totaal ander milieu dus dan dat aan de Scheveningseweg. Ruebsamen werkt graag met contrasten. Tegenstrijdige werelden en tegengestelde personages botsen regelmatig met elkaar, zowel in de compositie van haar bundels, dus tussen de verhalen onderling, als in die vertellingen zelf. In ‘Hoedje van plezier’ botsen bijvoorbeeld moeder Ludmila en dochter Lies op elkaar. De lichtelijk dementerende moeder, nog altijd scherp van tong als het moet, is een vroegere hoedenontwerpster met een zekere reputatie in de Haagse couturewereld. Ze zwijmelt nog dagelijks weg bij de voortdurend voor haar weer opgekalefaterde kranteartikelen waarin haar creaties zijn gerecenseerd. ‘Lees eens wat voor, kind’, commendeert ze dan haar dochter. Daarbij droomt ze zich dan opnieuw de chique van weleer aan het Noordeinde. Haar dochter heeft lak aan al dat comme-il-faut-gedoe. Zij heeft zich al lang overgegeven aan een niet te stuiten slonzigheid. In haar joggingpak ziet ze eruit als een troosteloze lobbezak, een vertegenwoordigster van het soort dat moeder zo verafschuwt en puntig neerzet als luitjes met een tweedehands smaak, ‘met een hang naar petat en een Opel Kadett voor de deur’. Als haar dochter, gestimuleerd door haar vriendin Anabel, moeders verleden toch nog een keer wil laten herleven, hangt het komende drama al een tijdje in de lucht. Het oude mens herkent in Anabel het befaamde hoertje uit de Koediefstraat, met voor haar catastrofale gevolgen.
Terug naar het titelverhaal. Koos, de goedmoedige lobbes uit dat verhaal rijdt geen Opel Kadett maar een Mercedes; Bahamagoud gespoten want daar kom je in zo'n buurt vol ‘steekneuzen en bemoeiallen’ het beste mee weg. Allochtonen zijn er niet welkom, men heeft het er gelukkig dubbelblank weten te houden. Koos is goedhartig en naïef, neemt wel eens een hond of meeuw mee naar huis, maar als hij op een avond na een aanrijding zo'n exotisch typje meebrengt, is dat toch wat anders. Moeder Cootje overziet onmiddellijk de problemen. Zij is door het leven gepokt en geemazeld en weet dat het arme kind maar beter weggemoffeld kan worden, zeker als ze ontdekt wat voor tedere gevoelens ze in haar Koos losweekt. Uitgerekend op een moment dat ze hem thuis zo lekker in haar mand had. Maar ze slaagt erin te doen of alles zijn gewone gangetje gaat, hoeveel vuurproeven ze daarbij ook moet doorstaan. Redderen en beredderen, met een uitgestreken smoel de kop boven water houden in een krankzinnige schijnwereld, daar zijn behalve moeder Cootje wel meer door levenservaring wijs geworden figuren bedreven in. Evenals de bordeelhoudster en haar acht meiden uit ‘De Panter van Piet’ worden ze met liefde en sympathie geportretteerd.
| |
Twee werelden
Helga Ruebsamen creëert in haar werk een wereld als een wormstekige appel. Bederf en verdorvenheid trekt ze opgewekt naar zich toe. Ze heeft er zelfs een speciale neus voor. Aan de buitenkant van de vrucht zie je nauwelijks iets, maar wie er zich ook maar even in vastbijt, proeft overal rotting. De personages die erin ronddwalen, leiden een tumultueus bestaan. Het is een bont gezelschap bedriegers en bedrogenen, grensgangers vaak, mensen die in twee werelden leven - de gedroomde en de alledaagse - of er een dubbelleven op na houden, zoals in ‘De Panter van Piet’ waarin de vertelster, een jong meisje, door regelmatig bezoek hoe langer hoe meer vertrouwd raakt met de onderwaterwereld van het bordeel, waar ze vol ongeloof vanuit de coulissen ineens ziet hoe haar eigen vader daarin opduikt. Niet zelden zijn de figuren van Ruebsamen van het secondhand-Rose-type met als gemeenschappelijk kenmerk een eigenschap die in dit kader misschien opmerkelijk is, maar ook begrijpelijk: een hang naar trouw. Hun laatste rest gêne hebben ze vaak allang afgelegd en nog een keer leven ze zich uit in een zwierige pas de deux. Maar de schijn bedriegt. Want ook al verstaan ze nog zo goed de kunst om niemand te laten merken hoe dicht ze de afgrond zijn genaderd, de geur van dood, verval en verraad die hen omringt, kunnen ze niet verdrijven.
| |
| |
| |
Schrijnende liefde
Haar debuut maakte Helga Ruebsamen met de bundel De kameleon. Dat was in 1964. De verhalen die erin stonden gingen vooral over zelfvernietiging, over mensen die de ene keer kleur bekennen om er zich vervolgens weer tegen hun omgeving teweer te stellen. Aan zowat iedereen knaagt onzekerheid. Ieder is afhankelijk van een vleugje hoop om zijn leven in evenwicht te houden. In de verhalen van Ruebsamen schrijnt de liefde behoorlijk, als ze al niet danig is aangetast door rigor mortis. Van beide een voorbeeld. Een pijnlijke liefdeservaring doet Vincent op in ‘De kermisbruid’. Deze wat dooie scholier wordt plotseling tot leven gewekt door een caissière van de kermistent ‘De 8 Wereldwonderen’. Haar naam en een wenkhandje alleen al zijn hem voldoende om zich een eindeloze liefde te fantaseren. Tot hij samen met wat nieuwsgierig geworden klasgenoten de tent bezoekt waar ze werkt. Daar ziet hij Carla onverwacht opgevoerd als wereldwonder met een kop die even groot is als haar lichaam en spat de droom tragisch-komisch aan flarden. In het verhaal ‘Nol Kaak’ is de eerste verliefdheid ver te zoeken: die is bij de dienstdoende tandarts en hoofdrolspeler volledig ten onder gegaan in zijn huwelijk. Nol Kaak is de assistente waarvoor hij symphatie heeft opgevat. Haar naam zegt het al, ze is een even mannelijke als plompe vrouw, daarbij weinig spraakzaam: de tegenpool van zijn vroegere levensgezellin. Die was perfect gemodelleerd naar het type vrouw waarvan hij via de praktijk hoe langer hoe meer zijn bekomst heeft gekregen:
Ze dragen hoeden met bloementrossen, ze hebben boa's om en ze hebben decolletés, waaruit vet, wit vlees - soms met heel kleine, roze puistjes en zwarte groefjes - puilt. Ze komen sjilpend binnen en ze gaan sjilpend weg. Ze hebben grote, ronde monden met lippenstift, die later aan zijn handen plakt. Dik lippenrood, dat hij er vol weerzin af wast. Ze gaan in de stoel zitten of het de elektrische stoel is, ze grijpen hem bij zijn arm zodra hij één beweging maakt en stoten hoge, weloverwogen gilletjes uit. Ze denken dat artsen louter wellustige genoegens vinden in het betasten van lichamen, ze wiegelen binnen met een gepermanent hoofd vol doktersromans.
| |
Noordnederlands Bomarzo
Een alinea als deze is een uitsnijding uit een sluitende wereld. Ze heeft op het niveau van de taal een toonhoogte die overeenkomt met belangrijke delen van Ruebsamens vroeger werk en met haar eerste roman De Heksenvriend (1966). Met eenzelfde sardonische blik als waarmee hier naar mensen wordt gekeken, gnuift Ruebsamen daarin over allerlei uitwassen uit de naoorlogse samenleving. Zaken als het opkomend toerisme, de aanpassingen die nodig zijn als tegemoetkoming aan ‘bromfietsende dagjesmensen en de ijsvretende kinderen’, zoals de jukebox en het motel, worden verlekkerd op de korrel genomen. In stijl houdt De Heksenvriend het midden tussen een vaudeville-roman en een grimmig sprookje. Komische noten, hier en daar met een satirische inslag en vooral veel bizarre feiten zorgen voor voldoende binding om deze ketting van in elkaar grijpende anekdotische geschiedenissen tot een geheel te maken. Hecht doorgecomponeerd is de roman zeker niet. Hij heeft dat aangename losse, dat ogenschijnlijke chaotische dat nogal wat van haar verhalen kenmerkt en desalniettemin de straffe hand van de structurerende schrijfster verraadt.
Er gebeurt van alles in dit boek dat rijk is aan komische voorvallen. De hoofdfiguren trekken de aandacht doordat ze alle mogelijke variaties tonen van ongewoonheden. Een dolgedraaide wereld zorgt voor het humoristische element. In het centrum ervan staat een Cupidobeeld. Het is in een ver verleden door een malicieus kasteelheer op het dorpsplein van Sommeren neergezet, maar na verloop van tijd verwijderd naar een bos in de direkte omgeving. Het even potsierlijke als onooglijke geval wordt door de plaatselijke bevolking omgeven met bijgeloof en volksverhalen (en is dus te vergelijken met de rol die de oude eik speelt in ‘De koortsboom’ uit Ruebsamens meest recente bundel De dansende kater.) Wit- | |
| |
te wieven hangen er rond, heksen en wat al niet meer. Daarnaast ook nog eens twee obers van een nabij gelegen etablissement, Anton en Frits, het Modigliani-meisje Frieda dat er regelmatig met haar besnorde vriend naakt komt baden in de vijver, faunen, halfnaakte godinnen, centauren, met elkaar worstelende halfgoden en dansende sirenen. Enfin, een soort vervallen Noordnederlands Bomarzo, maar in elk geval een situatie die spookachtig genoeg is om er een verhaal vol onheil uit te laten ontstaan.
Op een dag vindt Frits de door hem regelmatig begluurde Frieda laveloos in het Cupidopark. Ondanks haar toestand, herkent ze hem onmiddellijk als ‘obertje lichtvoet’. Frits denkt dan aan de sfeer van onheil die overal rondhangt te kunnen ontsnappen door een relatie met haar aan te gaan. Maar hij bereikt er een tegengesteld effect mee, want een nieuwe ontmoeting in een kroeg in een naburige stad maakt duidelijk dat hij zijn ongeluk juist achterna reist. Die nacht heeft Frieda zich laten volgieten. In de vroege ochtenduren komt ze ongelukkig in aanraking met een tram. Zelfmoordpoging of niet, de botsing kost haar in elk geval beide benen, een handicap overigens die Frits' geestdrift voor haar niet kan temperen. Ze beginnen samen aan een nieuw avontuur, nemen het hotel-restaurant met de bijbehorende heksenvriend (zoals de in steen gestolde Cupido heet) over, en maken er een bloeiend bedrijf van. Speciale attractie is Frieda die iedere avond in haar rolstoel achter de bar plaats neemt. Opgemaakt als een troetelpop en drinkend als een dragonder ‘had nog niemand haar ooit uit haar aluminiumstoel zien rollen. Beweerd werd, dat dat regelmatig gebeurde, doch niet in de zaak helaas. De baas droeg haar elke avond klokke twaalf naar boven. Dat was een ceremonie. Elke avond.’ Voor zolang het duurt tenminste. Als Cupido's zegen al een tijd niet meer op hun relatie rust, verschijnt er plotseling een beeldhouwer in het dorp. Koster heet hij. Hij valt onmiddellijk voor het beeld. Het is typisch zo'n man die, net als Olijfje, altijd wrakken en hulpbehoevenden, geteisterden en verminkten aan zijn broek had hangen. Of hij de laatste heksenvriend zal zijn wordt niet meer duidelijk, in ieder geval weet hij zich in een mum van tijd de bezitter van het beeld en daarmee ook van Frieda.
| |
Observaties
De belangrijkste Ruebsamen-creaturen zijn geen terugblikkers of omkijkers. Ze leven met het moment en hun voornaamste kompas is dat van de intuïtie. Zo blijkt ook uit de met flink wat geschift volk bemande roman Wonderolie (1970) en de in dood, verderf en gruwelijkheid gebonden verhalenbundel De ondergang van Makarov. Waarnemen is Ruebsamens sterkste troef. In haar observaties bewaart ze steeds de benodigde afstand, zonder dat er sprake is van gedistantieerdheid. Ze dringt diep door in haar hoofdrolspelers, volgt hun gerafelde levens met betrokkenheid, typeert ze bij voorkeur via een vergelijking met dieren en moraliseert nergens.
Ook haar in 1992 verschenen bundel De dansende kater bevat weer een reeks aanstekelijke verhalen vol raadselachtige en onderhuidse onrust. Een mooi specimen is het eerder aangehaalde verhaal ‘De koortsboom’, waarin alcohol, bedrog, wellust, overspel, verval en dood een kongsi met elkaar aangaan om het spel van grandeur en decadentie zo fraai mogelijk op de wagen te zetten. Belangrijke rollen in deze danse macabre zijn weggelegd voor een chirurg, zijn jonge vrouw, zijn ex-vrouw, een veearts uit het dorp waar het echtpaar zich zojuist heeft gevestigd en een zwerver. Ruebsamen brengt dit gezelschap bij elkaar op een tuinfeest dat wordt gehouden ter ere van de dertigste verjaardag van de doktersvrouw. De koortsboom is een oude eik waaraan genezingskracht wordt toegeschreven. Bijgelovige mensen hangen kledingstukken van zieken aan de takken, in de hoop dat ze door deze geste zullen genezen, maar tijdens en na het feest straalt de boom heel andere krachten uit dan heilzame. De veearts blijkt een notoire rokkenjager die ook de doktersvrouw op haar verzoek wel tegemoet wil komen met een avontuurtje. De ex heeft een uitgehongerde zwerver meegenomen die het banket met Wedgwood-schalen en al in zijn katoenen tas laat verdwijnen. En dat alles omdat ze nog een keer wil ‘keten voor het te
| |
| |
laat is’, nu haar borst onlangs geamputeerd is. Gevolg van haar ontregelend optreden is dat de genode sjieke kliek stevig in de lorum raakt. Het feest eindigt dan ook in een complete chaos.
| |
Geraffineerd geconstrueerde wanorde
Met wanorde weet Ruebsamen wel raad. Ze strooit er kwistig mee rond en kan er vermakelijk in zwelgen. Haar verhalen zitten vol zotte invallen en overwachte wendingen en haar zinnen zijn vol van onheilszwangere woorden en uitdrukkingen waardoor ook de lezer deelt in de alom heersende verwarring. Terwijl die voortdurend op het verkeerde been wordt gezet, houdt zij inmiddels de meest bizarre toestanden al schrijvend zo in het gareel dat alles wat ze te vertellen heeft de schijn van een onontkoombare realiteit krijgt. Of beter gezegd misschien, een onontkoombare realiteit is. Want op de achtergrond van al haar schrijven heerst de orde van de dood. In de laatste twee verhalen, ‘Pasdame’ en ‘De laatste klant’, neemt ze met een Sheherazadeachtige perspectiefwisseling de lezer nog eens aardig in de tang. De verhalen zijn voldoende geraffineerd geconstrueerd om je gaandeweg te realiseren dat dat het hier om een tweeluik gaat. De vertellers ervan zijn Otto en Isabelle. De eerste is een kleurloze ambtenaar die overdag zijn tijd doodt met saai archiefwerk en zich 's avonds als compensatie voor deze sleur in gepast tempo laat vollopen. Maar dat is niet zijn enige zonde. De levens van Otto en Isabelle hebben elkaar gekruist. In het andere verhaal keert Otto terug als Isabelles laatste klant, bij wie zijn al dan niet vermeende vader eertijds dagelijks op bezoek ging. Bij Ruebsamen blijft er altijd wel iets te raden over. Hoe het ook zij, evenals zijn vader raakt ook Otto aan het mens verslingerd, en leren zijn ‘ogen en lichaam de schoonheid van de verschrikking kennen’.
| |
De schoonheid van de verschrikking
De schoonheid van de verschrikking, dat is wat Helga Ruebsamen voortdurend als een magneet naar zich toe haalt. Met deze keuze voor een bepaalde zelfkant van het leven, het even krakend vrolijke als grimmige alternatief voor het gesteven leven, maakt zij zichzelf bekend als schrijfster. Wat bekend is, wordt uiteindelijk herkenbaar. Mogelijk zelfs gaat het hier niet eens om een keuze en voegt zich de belangstelling voor allerlei extravaganties naar de aard van de persoonlijkheid die erover schrijft. Met andere woorden, wat Ruebsamen met haar magneet naar zich toehaalt en zichtbaar maakt, karakteriseert behalve haar schrijverschap ook de persoon die daarin schuil gaat.
|
|