| |
| |
| |
Ron Elshout
De ziekte van Krol
Over Krols poëzie, essays en de rivier van Escher
Vroeger schreef Gerrit Krol nog wel eens gedichten, maar in de loop van de tijd verdwenen ze uit het zicht. Toch houdt hij zich nog wel degelijk met poëzie bezig. De vraag is alleen: waar en hoe?
De interpreet (...) wil het boek begrijpen en als het een goed boek is begrijpt ie het ook: hij zal een opstel schrijven over het boek en daarin beweringen doen die hij met regels uit dat boek staaft: zijn opstel is met (roman)tekst doorschoten.
‘Stel je voor,’ zei Eiso ‘dat we de woorden niet in een bepaalde volgorde konden krijgen.’
Ik heb als ik niet oppas altijd weer te veel achting voor poëzie
Wie in boekwinkel, bibliotheek of boekenkast op zoek gaat naar de romans en essays van Gerrit Krol, heeft het niet moeilijk: aanmerkelijke stapels zijn diens deel; wie echter Krols poëzie tracht te vinden, staat voor een zoektocht. Krols Gedichten 1955-1976 zijn verzameld in Polaroid (1976), na welke bundel Krols poëzieproduktie nogal is afgenomen (In het vervolg van dit artikel maak ik bij de boektitels gebruik van afkortingen; de volledige titels zijn te vinden in de literatuuropgave achteraan).
In 1980 verscheen bij Reflex nog het lange gedicht Wie in de leegte van de middag zweeft, dat na een aantal bladzijden overgaat in essayachtige aantekeningen. In NFL, 1981 / nr. 1 verschenen nog vier gedichten, waarna Krol, overigens pas in 1988, definitief leek af te rekenen met zijn poëzie, door de publikatie van zeven (!) in 1979 en 1980 in tijdschriften verschenen gedichten, onder de veelzeggende titel: Laatste gedichten (Terhorst, 1988). En toen leek het op, want:
Laatst heb ik weer 's geprobeerd een gedicht te maken. En toen dat weer 's niet lukte, heb ik mij bezonnen op de vraag wat ik nou bereikt heb als dichter, dat mij zoiets telkens maar mislukt. (M=M, blz. 11)
Het zit de dichter-denker niet lekker, en dat, terwijl hij toch een dertiental jaren eerder buitengewoon optimistisch was over zijn poëzieproduktie:
Als ik straks vrij ben, huur ik een grote kamer, daarin zet ik tien of twaalf schrijfmachines op een rij en elke keer als ik een woord gevonden heb, tik ik het onder het rijtje waar het 't beste bij past. Hoe groter het aantal schrijfmachines, des te meer plaats voor een nieuw woord, ik hoef niets meer door te strepen, het aantal dummy-gedichten neemt af. Ik zal per dag - een schatting, gebaseerd op de produktie van nu - vijftien of zestien gedichten kunnen leveren, dat is per jaar een produktie van (zondagen ken ik niet) 365 × 16 = 5840 gedichten. Gerekend: 144 gedichten per bundel is dat 365:8 = 45 bundels per jaar. Resteren vijf gedichten, die leveren mij voor deze bundels de titels. Ik denk aan Henry Ford die zoveel afval wilde produceren dat hij de kussens in zijn auto's er mee vullen kon.
Misschien is er zelfs een methode, een gedachte die woorden zelf doet vinden, dan hoef ik er niet steeds bij te zijn, dan ga ik in een ander vertrek, op vijftien à twintig schrijfmachines tegelijk aan korte verhalen werken. Het schrijven daarvan laat zich minder goed automatiseren, maar ik denk aan de mogelijkheid meisjes in dienst te
| |
| |
nemen, achter elke machine een meisje dat ik over het hoofd mag strijken, op haar boezem spuwen en dat, aldus geïnspireerd, de hele dag voor mij tikken zal, twintig bladzijden per vrouw, vierhonderd bladzijden per dag. Dat zijn 365 × 400 = 146.000 bladzijden per jaar. Een bundel telt 250 bladzijden, dat zijn 4 × 146 = 584 verhalenbundels per jaar. Als ik goeie meisjes neem, die hart voor de zaak hebben, hoef ik alleen 's morgens even langs te komen, de rest van de dag zal ik besteden aan het lezen van kranten en het lopen door straten. Ik zal mijn leven doorbrengen met het kijken naar mensen. Het leven is vol korte verhalen, ze hoeven alleen maar uitgewerkt te worden. 40 jaar, dat zijn bijna 2000 dichtbundels en 40 × 584, meer dan 20.000 verhalenbundels. De ziel van de hele onderneming, de gedachte die aan dit gigantische oeuvre zal ten grondslag liggen - ben ik. (HGH, blz. 120-122)
Gerrit Krol (illustratie: Peter Tuijnman)
Deze megalomane optimist, die trouwens nogal naar zich toerekent met die bundels gedichten (5840: 144 45; de dichter-rekenaar komt met een dagproduktie van 16 en een streefgetal van 45 bundels nog zo'n slordige 640 gedichten te kort, nóg maar een meisje aannemen dus), is in de loop der tijd veranderd in een tobber, die zijn rekenkunstige talenten investeert in het per grafiek vastleggen van zijn poëtische constipatie, door hem abusievelijk voor algehele literaire impotentie gehouden:
Wat die grafieken mij in de loop der jaren nu hebben aangetoond is dat literaire produktie - die te meten is - niet afhankelijk is van enig andere meetbare grootheid, en nauwelijks van omstandigheden. Schrijven, heb ik ervaren, is een soort radioactiviteit, niet te verhogen door meer geld of meer tijd, noch door geluk of ongeluk, of andere persoonlijke ervaringen - het is iets dat altijd maar doorgaat. Mijn grafieken hebben mij dit geleerd. Toch zijn er omstandigheden die wegen: innerlijke rust (leegte) en materiaal. Ruitjespapier, in mijn geval, en een pen die een balpen moet zijn, met of zonder houder dat doet er niet toe. (M=M, blz. 11)
Gepikeerd piekerend, en bij Krol staat dat gelijk aan essayeren, komt de gemankeerde dichter zelf tot een diagnose:
Er zijn maar weinig romanschrijvers die ook dichter zijn en nog minder dichters zijn er die ook een roman kunnen schrijven. Zelf heb ik een tijdlang beide genres simultaan kunnen beoefenen door een modus te vinden waarin wat ik schreef zowel proza was als poëzie - als ik van dat proza de regels maar onderbrak met de witruimte die een poëzielezer nodig heeft om op geestelijke adem te komen.
[...] Mijn motieven om een roman
| |
| |
dan wel een gedicht te schrijven zijn dus totaal verschillend. Toch heb ik ook in tijden dat ik aan woordkeus en toon verschillende eisen stelde, proza en poëzie scheidde dus, beide nagenoeg simultaan kunnen schrijven: 's morgens en 's avonds aan de roman werken en 's middags ertussendoor snel een gedicht, of twee, daar draaide ik mijn hand niet voor om.
Waarom is dit nu afgelopen? De gele lijn van mijn poëzieproduktie staat sinds 1981 constant op nul, ook zonder grafieken weet ik dat. [...] Ik betrap mijzelf soms op metaliterair gepieker. Alsof ik bij de dokter sta. In de eerste plaats dokter, zeg ik tegen mezelf, heb ik er last van, de laatste tijd, dat als ik mij ertoe zet een gedicht te maken, ik altijd zo'n zangerig gevoel over me krijg, alsof ik wil meegaan in een bepaald ritme of zo, dat had ik vroeger nooit. Bovendien beginnen veel zinnen automatisch met o, vocatief, terwijl ik daar zelf helemaal niet van hou. Dan ben je, zegt de dokter in mij, toch te veel onder de indruk van het poëtisch moment in de mechanische zin van het woord: je zet wissels om terwijl het meer een register zou moeten zijn dat je uittrekt. Dat klopt zeg ik, want vroeger schreef ik proza en poëzie door elkaar, soms op één dag, enfin, het hele verhaal van de gelukkige symbiose in mij, en van het zuivere gevoel en de natuurlijke werkwijze. En ik vertelde hem het verhaal van het geruite keukenkleedje. Ik heb 's een verhaal geschreven over een geruit keukenkleedje, een gewoon verhaal waarin de regels tot het eind toe doorlopen en toch is het poëzie, want het is terechtgekomen in mijn Verzamelde Gedichten. Proza, dat poëzie werd, eenvoudig door de produktiewijze. Geen enkel probleem. Zo ging dat. En soms werd een gedicht ook wel 's deel van een roman zonder dat je het nog als gedicht herkende en bij al deze manipulaties had ik, nogmaals, een zuiver gevoel dat de genres wist te scheiden... [...] ik heb de schapen van de bokken gescheiden en zie nu wat ik zonder die grafieken nooit gezien zou hebben: in mijn poëzie is de klad gekomen sinds ik essays schrijf. [...] Het ene houdt het andere in stand. Het ene zijn de romans, of wat ik romans noem, en het andere dat kunnen losse gedichten zijn, of losse stukken van beschouwelijke aard. Maar niet beide tegelijk. Dat zit elkaar als genre in de
weg door een oorzaak die ik nu volkomen begrijp: het zijn verschillende genres die dezelfde functie hebben bij mij. En twee verschillende soorten met dezelfde functie op dezelfde plaats, dat verdraagt elkaar niet, in de natuur. Ik leid daaruit af dat, zolang ik beschouwingen als deze schrijf, ik nooit meer zal dichten. (M=M, blz. 12-13)
Nu is er met deze passages wel het een en ander aan de hand. Ten eerste is het opvallend dat Krol zowel in zijn humoristische beschrijving van de poëtische schrijffabriek, als in ‘het verhaal van het geruite keukenkleedje’, als in Wie in de leegte van de middag zweeft de grenzen tussen poëzie en verhalen (of notities) telkens schijnbaar gedachteloos overschrijdt, zonder zich om de vorm van ‘gedichten’ te bekommeren. Een dergelijke, letterlijk grenzeloze, opvatting, die bijvoorbeeld ook blijkt uit een formulering als ‘proza dat poëzie werd eenvoudig (!) door de produktiewijze’, vindt men elders in zijn werk met gemak verschillende keren terug:
Wanneer is een reeks woorden een gedicht? Je zou kunnen zeggen: een reeks woorden is een gedicht als:
- ze een beeld of een voorstelling beschrijven
- een ander zich van die woorden een voorstelling kan maken
- als hij het prettig vindt zich deze voorstelling te maken
- de woorden, in die volgorde, niet worden gebruikt voor andere doeleinden. (A, blz. 9)
Dat deze enigszins gemakzuchtige, zeg maar ‘vormeloze’ uitleg, die de verschillen tussen poëzie en proza veronachtzaamt, niet alleen bij Krol zelf voor grensoverschrijdingen en verwarring zorgt, blijkt uit het volgende:
Ik liet mij inspireren. Na een jaar had ik twaalf bladzijden gecomponeerd die, naar
| |
| |
ik voelde, bij elkaar hoorden. Het was af. het produkt, genaamd ‘De Groninger Veenkoloniën’, heb ik opgenomen in een dichtbundel. Het was een gedicht. Maar vorig jaar zag ik tot mijn verrassing dat het is opgenomen in een bloemlezing met de titel Dit zijn verhalen. Het is dus bovendien een verhaal gebleken. Blijkbaar hoeft literatuur niet de typische vorm van poëzie te hebben, noch de typische vorm van proza, noch enig andere traditionele literaire vorm. Mijn literair produkt had de typische vorm van een determineertabel, waarbij 't mij dus niet om die tabel te doen was, maar om de vorm ervan.
Het is de vorm die een kunstwerk zijn waarde geeft. (M=M blz. 126)
Een ‘literair produkt’ niet in de vorm van poëzie of in het vormeloze van proza, maar in de vorm van een determineertabel,- ik was er bij lezing van Polaroid niet opgekomen! En juist de schrijver die zo slordig, of, zo men wil: gemakzuchtig met de genreverschillen omgaat, beweert: ‘Het is de vorm die een kunstwerk zijn waarde geeft.’ In die zin omzeilt hij precies de vraag waar het hier om gaat: zijn ‘De Groninger veenkoloniën’ en ‘Een geruit keukenkleedje’ proza of poëzie?
Voor een schrijver van gedichten of romans geen reden om zich te schamen, maar de essayist Krol wist en weet beter:
Poëzie is (definitie van mij) literatuur waar de plaats van de woorden op het papier wordt bepaald door de schrijver, terwijl van proza de plaats van de woorden op het papier wordt bepaald door de zetter. (HVV, blz. 3)
De essayist Krol kan dus het verschil tussen proza en poëzie tamelijk exact aangeven, hetgeen hij bijvoorbeeld laat zien in andere, de vorm van beide genres betreffende uitspraken als:
We hebben gezien dat poëzie herkenbaar is daaraan dat de regels niet alle even lang zijn. In proza zijn de regels bijna allemaal even lang. Er is nog een ander duidelijk verschil: de lengte van het werk zelf. Gedichten zijn doorgaans korter dan verhalen. (HVV, blz. 10)
De schrijver Krol heeft het in de praktijk met het onderscheid veel moeilijker; zijns ondanks, zo lijkt het wel, komt hij van poëzie steeds onwillekeurig in het proza terecht. Hierboven gaf ik reeds voorbeelden,- het geldt zelfs voor ‘Het vrije vers’, het opstel dat als een studie over poëzie begint, maar waarover Krol zelf in de laatste zinnen opmerkt dat ‘een open roman’ wellicht een betere titel geweest zou zijn. Wanneer de essayist Krol over de auteur van dezelfde naam nadenkt en schrijft, is duidelijk hoezeer deze laatste de eerste in de weg kan zitten, want ook dan waagt Krol de grensoverschrijding zonder pardon en komt hij zover dat hij eigenlijk stelt: ‘gedicht = roman’:
‘Ander proza’. Het kan allemaal veel eenvoudiger. Wat je moet doen, wanneer je als romanschrijver de vrijheid zoekt in het experiment, is doen wat een experimentator hóórt te doen: de omvang van je proeven terugbrengen tot de grootte van de reageerbuis: gedichten schrijven.
In gedichten mag alles; in gedichten is voor elk gedachtenexperiment plaats en in het bijzonder voor experimenten met het gevoel. Tot ongeveer honderd jaar geleden konden we denken dat een gedicht een overblijfsel was van oude, mondeling overgeleverde zangen: metrum, rijm enz. wezen daar op. En nog steeds denken veel mensen dat een gedicht de functie heeft van een verkapte zang of jammerklacht te zijn. Maar veel gedichten hebben geen rijm meer, en geen metrum, je kunt ze niet zingen, of zelfs voordragen. Veel gedichten kun je alleen maar zelf lezen. Waarom? Omdat ze romans vervangen. (...)
Het gedicht van vandaag: een complex van gedachten, een complex van gevoelens, een complex gevoel. Kern, kiemcel van wat een nieuwe, effectieve roman zal worden - als je zo'n roman schrijven kunt tenminste. En zo'n gedicht.
(DSSS, 1981, blz. 19-20)
Er is een ander opvallend aspect van de geci- | |
| |
teerde passages, dat de moeite waard is nader te beschouwen. T. van Deel heeft in ‘De komma bij Krol’, uit het gelijknamige boek (1986), dat nietige leesteken als een metafoor opgevoerd om Krols stijl te typeren; iets dergelijks lijkt mij mogelijk met betrekking tot de inhoud van Krols werk. Uitgaande bijvoorbeeld van wat Krol beweerde, naar aanleiding van zijn grafieken, namelijk dat literaire produktie nauwelijks afhankelijk is van omstandigheden, om in de daarop volgende alinea onmiddellijk te noteren: ‘Toch zijn er omstandigheden die wegen...’, zou men kunnen beweren: Wat de komma is voor Krol zijn stijl, is de paradox voor zijn inhoud.
Nu is dit enkele voorbeeld een wat mager fundament voor deze stelling, maar er is meer dat voor deze opvatting pleit. Het paradoxale strekt zich over Krols hele oeuvre uit en schuilt niet alleen in boude denkbeelden als ‘een gedicht = (eigenlijk) een roman’, maar ook in de confrontatie van de hierboven geciteerde passage over ‘Krols schrijffabriek’ met zijn latere klacht over ‘literaire impotentie’. Wanneer Krol over Hofstadter schrijft, gaat het om paradoxen (DSN, blz. 61); over schrijven zegt hij: ‘Een van de paradoxen bij het schrijven is dat je je inleeft in wat je beschrijft en tegelijk er een zekere afstand toe neemt. Je moet, terwijl je iets met hart en ziel ondergaat, tegelijk jezelf kunnen blijven bekijken.’ (TVBH, blz. 63) Krol noteert rustig: ‘Wie een wiskundige opleiding heeft gehad, wil moeilijke begrippen altijd terugvoeren op eenvoudige begrippen of laten we zeggen: begrippen die per definitie eenvoudig zijn omdat je ervan uitgaat. In elk geval is het handig om je wereld op deze manier op te bouwen, ook esthetisch geeft dat zekere voldoening.’ (SL, blz. 17), hetgeen prachtig aansluit bij wat hij vier jaar eerder instemmend van Nietzsche citeerde: ‘De denker. - Hij is een denker: dat betekent, hij verstaat de kunst de dingen eenvoudiger op te vatten dan ze zijn.’ Dit lijkt op eerste gezicht consequent, maar het gelegde verband tussen ‘eenvoud’ en ‘esthetiek’ weerhoudt Krol er in 1991 beslist niet van een verzameling essays te voorzien van de programmatische titel Wat mooi is, is moeilijk.
Krols werk bestaat bij de gratie van de paradox, de ad hoc redenering, de quasi verspreking en ik leef in het vermoeden dat Krol mij deze uitspraak over zijn werk niet kwalijk zal nemen, omdat hij bepaald geen schrijver is die uit lijkt op een filosofisch consistent oeuvre, daarvoor is hij te zeer behalve een dartele, ook een relativerende geest:
De wetenschap leert dat er aan de waarheid grenzen zijn, helemáál wanneer ze wordt toegekend aan algemene, filosofische uitspraken. [...]
‘Een paradox.’
Ach wat, paradox. Ik heb er alleen mee willen illustreren dat iedere waarheid haar eigen omgeving heeft - namelijk precies de omgeving waar zij uit voorkomt. (SL, blz. 27)
Waar het Krol uiteindelijk om gaat, is ‘de weg er naar toe’, want ‘een waarheid zonder een weg er naar toe is geen echte waarheid. (Daarom zijn aforismen, hoe waar ook, altijd zo vervelend. Het zijn kiekjes van vergezichten zoals een amateurfotograaf ze neemt: geen voorgrond, geen diepte.)’ (DSSS, blz. 56)
Of het nu de weg naar Sacramento (1977) of de weg naar Tuktoyaktuk (1987) is, het gaat er om in beweging, op weg te zijn, je te laten leiden door persoonlijke inzichten, die desnoods fout of paradoxaal mogen zijn, want die fouten en paradoxen brengen je tot conclusies waar je zonder die fouten nooit toe gekomen zou zijn. En die conclusies mogen op hun beurt ook weer fout of paradoxaal zijn, want... work in progress...
Hierin lijkt het essayistisch werk van Krol wel op de Onmogelijke Figuren van Escher, wiens werk op Krols aandacht en bewondering mag rekenen. Eschers prenten zijn even paradoxaal als Krols beweeglijke denken, waarin elke stap als het ware een komma in het denkproces is: ze zijn twee- èn driedimensionaal, en ze kennen één nadeel: een weg eruit is er niet. Het herschrijven van Sacramento in Tuktoyaktuk is hiervoor misschien een goede metafoor. Waarheen?
In het werk van Krol zijn verschillende indicaties te vinden waaruit op te maken valt waar
| |
| |
de poëtische malaise vandaan komt; niet alleen de grenzen tussen poëzie en proza worden regelmatig overschreden, ook denken en dichten worden door de essayist nogal eens op één lijn gesteld:
(illustratie: M.C. Escher)
Het behoort tot de bezigheden van de denker om zich te verbazen over het gewone. En ook de dichter gooit hoge ogen als zijn verzen een beschrijving geven van het alledaagse - als de beschrijving zelf maar onalledaags is, dat is de kunst. Ook van de denker.
(SL, blz. 66)
En:
Je kent mijn uitgangspunt, en je deelt het: kunst en wetenschap is daar waar men opereert aan de rand van zijn kennis ‘ongeveer hetzelfde’. Of je nu als dichter bezig bent, of als wetenschapsman, in beide branches werk je intuïtief en laat je je leiden vnl. door persoonlijke inzichten.
(DSN, blz. 155)
Wat Krol hier uit het oog dreigt te verliezen is dat een essay eerder (de weergave van) het denkproces - de weg met komma's - zelf is, terwijl poëzie over het algemeen als het ware aan het denken vooraf gaat, het veel meer moet hebben van toeval: ‘In de kunst, die het moet hebben van inspiratie en gelukkige invallen, speelt toeval een grote rol. Van dat toeval, die gelukkige samenloop van omstandigheden moet je gebruik maken in de kunst.’ (HP, blz. 117) En: ‘Goed, laat een romanschrijver geen filosoof zijn, een denker is hij wel - met alle vrijheid die door de uitsluiting van het ene het andere insluit: de vrijheid van de dichter. Een dichter die naar een rijmwoord zoekt weet vaak niet waarover zijn gedicht zal gaan.’ (M=M, blz. 39)
Opvallend, opnieuw, in dit laatste citaat is, dat er weliswaar een poging gedaan lijkt te worden de ‘toevalsfactor’ van het dichten te grijpen, maar dat tegelijkertijd de opeenhoping van romanschrijver, denker en dichter alle grenzen doet vervagen.
Het (in essays) nadenken óver poëzie, levert
| |
| |
zelf nog geen poëzie op en het is van een sublieme ironie dat juist Krol een stuk heeft geschreven over ‘De blinde vlek van Paul Valéry’, dat bij nadere beschouwing wel eens minstens evenveel over Krol als over Valéry zou kunnen gaan:
[...] zijn (= Paul Valéry's) dagelijkse literaire overpeinzingen, neergelegd in zijn Cahiers, zouden voornamelijk technische overpeinzingen zijn, waarmee hij eens en voor al het wezen der poëzie hoopte te kunnen vatten. Er zijn lezers die hiervan schrikken. Zij vinden dat men zoiets ongrijpbaars als poëzie niet moet proberen vast te leggen. Een dichter moet niet willen weten hoe zijn gedichten tot stand komen, want dan is de betovering van het scheppingsproces snel verbroken, hij heeft zichzelf verlamd.
Misschien is dat waar. Als de termen waarmee je analyseert verschillen van de termen in het gedicht dat je onder handen hebt is het zeker waar. Maar als je erin zou slagen het proces te analyseren in termen van het gedicht zelf, komt het dat gedicht alleen maar ten goede, want het maakt dan een groot deel van de kracht van het gedicht uit. Zelfs is het mogelijk, is mijn ervaring, de termen van het gedicht en de termen waarmee je het bestuurt te laten verschillen als de termen waarmee je het bestuurt alléén maar ter gelegenheid van het gedicht zijn verzonnen - en dus toch uiteindelijk het gedicht mee bepalen. Het gedicht was blijkbaar in staat zo'n Fremdkörper in zich op te nemen. Misschien wel nodigde het, een beetje flirterig, jou daartoe uit.
Je kunt dus niet alert genoeg zijn, als je een gedicht maakt. Gebruik je verstand, zo luidt het recept, en niet te veel het verstand van anderen. Doe alsof je je verstand voor het eerst gebruikt. Daar waar dat je lukt, ontstaat het gedicht. (M=M, blz. 43)
Deze passage bevestigt eens te meer Krols eigen diagnose: zijn essays zitten zijn poëzie in de weg. Alsof hij dit alles in een vroeg stadium voorvoeld heeft, is Krol al in 1971 bezig geweest met het uitvoeren van zijn ideeën over de schrijffabriek; de meisjes zijn in dit plan vervangen door APPI, een computerprogramma dat Krols stellingen, ‘een dichter is, veel meer dan een schrijver van romans, iemand die bedreven is in het hanteren van het toeval’ (HVV, blz. 4), en ‘De dichter associeert. Hij verbindt logische eenheden via gedachtensprongen die niet logisch zijn, maar beeldend.’ (DSSS, blz. 11) in de praktijk zou moeten gaan verrichten. Over de resultaten van deze investering kunnen we kort zijn, Krol zelf is dat ook: hij schreef er een klein boekje over waarin hij het failliet van de resultaten van het project weergaf: ‘De slotsom die ik mijn luisteraars voorleg is negatief, of misschien voor de meesten wel positief: poëzie met behulp van een computer is niet mogelijk.’ (DSN, blz. 176)
In een later stadium, terugkijkend op het experiment, voorziet hij de mislukking ook nog van een voor de hand liggende, menselijke, verklaring:
De vraag of je ook zo literatuur kunt maken, gedichten bij voorbeeld, heb ik vele jaren geleden al, na enig onderzoek, met ‘nee’ kunnen beantwoorden. Het is eigenlijk niet mogelijk om met een computer het toeval zo te besturen dat je gedichten produceert die een ander met genoegen leest.
[...] Waarom niet? Wat is er zo bijzonder aan poëzie, die het toch niet zonder toeval kan stellen, dat dit toeval niet te genereren is? [...] Woorden werken anders. Als je een woord leest, vertaal je dat in wat het betekent. Als je een woord leest, hoor je iets, maar tegelijk zie je ook iets. In poëzie zijn dat horen en zien op een gelukkige manier op elkaar afgestemd - daar is het poëzie voor.
De voortijdige vlucht in de computerpoëzie is gestrand.
Vanwege Krols hyperbolische voorstelling van zijn met typistes gevulde schrijfbedrijf en zijn fanatieke, machinale pogingen zijn poëtische produktiviteit drastisch te vergroten, lijkt het me niet onmogelijk dat Krol de kwantitatieve terugval van zijn poëzieproduktie
| |
| |
heeft zien aankomen. Een oorzaak daarvan zou mede gelegen kunnen zijn in het essayistische, redenerende, karakter van zijn poëzie. Krol heeft het weliswaar zo nu en dan over het beeldend karakter van gedichten: ‘En dat is wat je doet als je een gedicht schrijft. Je probeert een volledig beeld van iets te geven, zo volledig dat een ander - als hij weet hoe hij de zinnen lezen moet - zich ook het hele beeld kan vormen, ook al heeft hij het nooit eerder gezien.’ (A, blz. 18) Van dat beeldend karakter zijn vooral in het begin van Polaroid goede voorbeelden te vinden, zoals dit gedichtje over, noem het: weemoed:
November
Er dringen geen geluiden door;
het park staat in de regen.
Er komt vermoedelijk een vlek
waar het meisje heeft gelegen.
Of dit gedicht, over leegte en verveling:
Zondagmiddag
Die zondagmiddag in de stad -
geslapen bij A. tot 12 uur,
gelopen met een luchtbed door het park
naar B. die nog niet wakker was,
maar toch afgegeven en thee gehad
en daarna weer door de stad,
op de Nieuwendijk staan kijken
om mij heen, een gewone, grijze,
keiharde zondagmiddag, niets gezien,
Of dit, over het wanhopige gevoel na een vruchteloze ontmoeting:
Ontmoeting
Opnieuw moesten wij, noodlot,
op een stille morgen in maart
elkaar zien staan, de straat
waar zij stond achterin, voor ik,
de handen langs de vensterbank,
voorbij het holle der portieken,
haar tegenging, ontving wat zij
tot het midden had bewaard:
een lachje zijdelings, o god
hoe dapper kunnen wij dan verder!
Wat rest er echter van ons samenzijn?
Mij alleen die pijn toen ik omzag
haar van achteren te zien, de schouders
en de vraag of zij zich redt.
Maar verderop in de bundel wordt Krols poëzie steeds minder evocatief en steeds prozaachtiger, hetgeen vooral te zien is aan de titels in de afdeling ‘Over het uittrekken van een broek’, die meestal, alsof het essays betreft, beginnen met ‘Over...’, waarna het onderwerp van het gedicht volgt. Hoewel dit nog wel een hilarische exercitie als het titelgedicht oplevert, neemt het aantal gedachten, ten koste van het aantal gedichten, toe. Was Krol bang een slecht dichter te zijn en werd hij daarom steeds zuiniger met zijn beelden? Want hij is van mening:
Een slechte dichter laat met elke regel zien dat hij evocatief is. Beginnende dichters doen dat vaak. Een goede, ervaren dichter beseft veel beter dat hij zich met zijn gedicht richt tot mensen die van niets weten en dat, als hij gevoelens bij zichzelf evoceert, de kans groot is dat hij niet wordt verstaan. Het grootste gedeelte van het gedicht zal daarom zijn: inleiding, zetting, klankkast, redundantie. Hij richt zich tot zijn publiek in termen die begrijpelijk zijn; veel van zijn regels zijn juist niet evocatief. Een goed gedicht bevat meestal maar twee of drie evocaties. (DSSS, blz. 40)
Een en ander is goed te illustreren aan de hand van drie gedichten die te maken hebben met een uitgeknipte foto van een meisje uit een tijdschrift, dat met een innemende glimlach haar borsten laat zien. Het tweede gedicht is wel evocatief, het verbeeldt het verlangen met het meisje samen te zijn:
Over het meisje dat ik in
| |
| |
op een geweldige dijk zitten
De twee andere gedichten echter bestaan voor het grootste deel uit redeneringen over schaamte, waarbij een beschrijving van de foto in het gedicht geheel achterwege blijft, omdat Krol de foto er domweg bij opgenomen heeft:
Nee, ze schaamt zich niet,
want schaamte is de vrees voor iets van jezelf
daarom wordt het verborgen,
maar als je, zoals zij, laat zien
heb je niets waarvoor je nog bang hoeft te zijn.
Nee, ze heeft ook geen verdriet.
En het tweede gedicht luidt:
Over de schaamte
De schaamte is het lijden
een heimelijke wetenschap
die de onfortuinlijke soms
om zijn mond wanneer hij spreekt.
Er zijn vele soorten schaamtes en
niet zijn eigen schaamte heeft,
want het is de schaamte die je stuurt
behalve als je lacht, dan
komt het aan de oppervlakte
uit: ‘Polaroid’, gedichten 1955-1976 Querido 1976, blz. 73
| |
| |
Dat deze zuinigheid ook goede kanten heeft, is te staven aan de hand van een buitengewoon beeldend gedicht, dat in eerste versie verscheen in NFL, 1981 / nr. 1:
Afsluitdijk
Als je aan zee staat, en je ziet de kim niet
van al dat licht, er is geen wind, je staat
op de keien in zee, het strand
is ver achter je met de mensen, er is
geen mens meer te zien, geen duin.
Alleen een bleke zon, en klein,
glijdt haastig door de wolken heen -
Zo, in die vorm, schildert men verdriet:
een open oog dat niets meer ziet.
Krol moet hebben gedacht aan het moment dat hij ‘te veel onder de indruk was van het poëtisch moment’; hij zal hebben gedacht: ‘Hoe zou het komen dat ik, voortlopend over het strand, in de zon, altijd in zo'n impressionistische stemming ben? Weissenbruch? Israëls? Zijn het onze schilders geweest die, toen het strand werd ontdekt, voor het eerst en, naar het lijkt, voor altijd ons gevoel voor het strand hebben vastgelegd?’ (HP, blz. 7); hij herinnerde zich wellicht: ‘Er is een wet in de esthetica die je de wet van de efficiëntie zou kunnen noemen: met een minimum aan middelen het maximum aan expressie bereiken. Wie dat kan is een kunstenaar.’ (HP, blz. 47) en heeft jaren later het gedicht onherstelbaar verbeterd - door het tegenovergestelde te doen van schrijven:
Afsluitdijk
Als je aan zee staat, en je ziet de kim niet
alleen een bleke zon, en klein,
glijdt haastig door de wolken heen -
Zo, in die vorm, schildert men verdriet.
Een open oog dat niets meer ziet.
Het gedicht voldoet nu aan Krols eis ‘En dát is natuurlijk de poëzie die we bedoelen; niet de inspiratie, of het “poëtisch moment”, maar het uiteindelijke resultaat dat, zwart op wit, op papier staat. Hard. Een gedicht.’ (DSN, blz. 88) Als er één gedicht is waarvoor geldt, dat je ‘als je schrijft, je beweegt op de rand van wat er is, en niet is. Je kunt alle kanten uit, je mag schrijven wat je wilt, maar het liefst heb je, als het verhaal af is, iets geschreven dat voldoende beeldend is en concreet om onvergetelijk te zijn en toch het nodige aan geheimzinnigheid bevat.’ (HP, blz. 107) dan is het dit - maar weer staat er ‘verhaal’ en niet ‘gedicht’!
Waar is poëzie van Krol nu gebleven? Zo min als Eschers rivier ooit verdwijnt, verdween Krols poëzie; ze is, zoals in feite al te verwachten was door de grensoverschrijdingen, niet ten onder gegaan, maar definitief opgegaan in zijn proza; één deel, het ‘denkwerk’, ging op in de essays, maar waar is het ‘evocatieve’ dan gebleven? In het andere proza, de romans, die een massa kiemcellen voor gedichten blijken te bevatten, als het ware gereed liggend voor de door Krol zelf beschreven bewerking: ‘als ik van dat proza de regels maar onderbrak met de witruimte die een poëzielezer nodig heeft om op geestelijke adem te komen.’ (M=M, blz. 12) Soms compleet met rijm en al: ‘Noem de namen, schrijf ze voor ons samen in steen.’ (EOG, blz. 51)
Het overkomt Krol regelmatig zelf:
Soms, in bepaalde kernpassages, zie je dat de romanschrijver heeft toegegeven aan de verleiding op poëzie over te gaan. Staat er opeens een vers in zijn tekst. Voor de romanschrijver is het eigenlijk een capitulatie, vooral als het vers van hemzelf is. Het uiterste wat je je als romancier kunt toestaan is: tussen de tekst van het proza een terloopse dichtregel; die schiet jou op dat moment te binnen, zonder vermelding van de auteur, maar je zet 'm natuurlijk wel tussen aanhalingstekens, ook als de regel van jezelf is.
Soms gebruik je geen aanhalingstekens: als de regel van jezelf is en het is gewoon proza. In dat geval heb je het hoogste bereikt wat je als romancier bereiken kunt. Je hebt een zwakke bladzij vervangen door een sterke regel. Het gevoel dat je daarbij
| |
| |
hebt: alsof je textiel dat dreigt te scheuren met een paar steken bij elkaar trekt. (DSSS, blz. 111)
Je vraagt je echter af, of hij het in zijn eigen werk ook ziet. Wanneer we Krols recentste roman, De Hagemeijertjes, als uitgangspunt nemen, kunnen we gemakkelijk stellen dat de schrijver heel wat zwakke bladzijden vervangen moet hebben door sterke regels; misschien kan het nog wel sterker geformuleerd worden: sinds Krol geen gedichten meer schrijft, zitten zijn prachtigste gedichten ín zijn proza. In De Hagemeijertjes contrasteren deze poëtische kiemcellen dermate hevig met het projectontwikkelingsjargon, dat ik, in weerwil van de flaptekst die Grootzijl als eigenlijke hoofdpersoon noemt, wel eens gedacht heb, dat het eigenlijke onderwerp van die roman ‘de taal’ is.
Ik kruip voor de gelegenheid maar even in de huid van de dichter die Krol zou willen zijn, in feite ís, en haal wat witregels binnen in enkele ‘proza’fragmenten:
Een middag als een schilderij.
Vrouw die, op de rug gezien,
In eenzaamheid zat hij in de kamer
en zag toe hoe ze zich opmaakte.
Die twee snijtanden, wat snijden
die? Zijn gezicht als hij lacht.
Tenslotte nog deze:
Een mooi zuiver voorbeeld
Waarom Krol per sé door díe, poëtische, deur de woestijn in wil?
Het antwoord geeft hij zelf:
Van tijd tot tijd trek ik de woestijn in. En als ik ben aangekomen op de droogste en heetste plek, en de zon staat loodrecht boven mijn hoofd, dan ben ik waar ik wezen moet. Ik haal mijn schop uit het foedraal, en stroop mijn mouwen op.
Voor ik begin te graven, spreek ik als een gebed de woorden van Marsman uit die mij tot deze reis hebben aangespoord. Geloof onafgebroken: hier móet water zijn. En dan graaf ik. En dan vind ik water. (HP, blz. 83)
Hij moet zich, al gravend, essayistisch of verhalend, echter één door hem zelf geciteerde uitspraak van Kurt Mendelsohn goed realiseren: ‘Komen twee waterdruppels met elkaar in contact, dan zullen ze samenvloeien tot één grote druppel. Het omgekeerde proces, het spontane splitsen van een grote druppel, komt niet voor.’ (DSSS, blz. 100)
Geraadpleegde boeken van Gerrit Krol
|
A = APPI, Automatic Poetry by Pointed Information, Poëzie met een computer, 1971 |
P = Polaroid, gedichten 1955-1976, 1976 |
HGH = Het gemillimeterde hoofd, tweede druk, 1978 |
TVBH = De tv. bh, 1979 |
W = Wie in de leegte van de middag zweeft, 1980 |
DSSS = De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels, 1981 |
HVV = Het vrije vers, 1982 |
SL = Scheve levens, 1983 |
DSN = De schriftelijke natuur, essays over kunst en wetenschap, 1985 |
EOG = Een ongenode gast, 1988 |
DH = De Hagemeijertjes, 1990 |
HP = Helmholtz' paradijs, 1987 |
LG = Laatste gedichten, 1988 |
M=M = Wat mooi is is moeilijk, 1991 |
|
|