| |
| |
| |
Gerrit-Jan Zwier
De oude en de nieuwe waterval
Over het Revisor-proza en de Revisor-kritiek
De opkomst van het Revisor-proza en de Revisor-kritiek schiep een klimaat waarin de vertelkunst niet kon bloeien, meent Gerrit-Jan Zwier. Critici als Carel Peeters, Jaap Goedegebuure en T. van Deel prezen Matsier en Kooiman, maar ze hadden om een nieuwe Joseph Conrad moeten roepen, of om een nieuwe Slauerhoff, Hermans of Hella Haasse.
Sinds enige tijd is het tij gekenterd. Krijgen de vertellers weer de kans?
Een polemische geschiedschrijving.
In het najaar van 1991 steeg er uit de stukjes van enige critici weer een zucht van verlangen op. In nummer 336 van het literaire tijdschrift Tirade ontdekten ze een paar bladzijden proza van Nicolaas Matsier, die na De eeuwige stad uit 1982, in diep gepeins leek te zijn verzonken. ‘Het meest opmerkelijke in het nieuwe nummer van Tirade,’ schreef Tom van Deel in Trouw, ‘is zonder twijfel het lange prozafragment van Nicolaas Matsier, een schrijver die tergend weinig publiceert.’ In de Volkskrant zoog Willem Kuipers zijn longen vol en hief een waar loflied aan: ‘Wat een verschil in stijl, dit proza van Matsier,’ jubelde hij, ‘dit verinnerlijkte schrijven, deze volzinnen, die zich zwaar en verzadigd van een klassieke invloed staande moeten houden temidden van het hedendaagse taalgebruik vol dolgedraaid mediaal standwerkersproza.’
Mediaal standwerkersproza... Kuipers bedoelt natuurlijk middelmatig standwerkersproza. In zijn ijver om te laten zien dat hij, net als Matsier, een klassieke scholing heeft genoten, laat hij even een Latijns woord vallen. Maar mediaal betekent niet middelmatig, maar aan de binnenkant gelegen.
Vervolgens spreekt Kuipers snierend over de taal van K. Schippers, die ook een bijdrage aan het Tiradenummer leverde, en die slechts de buitenkant van de dingen zou beschrijven. Schippers schrijft dus met aan de binnenkant gelegen proza over de buitenkant van de dingen. Het taalgebruik van critici is vaak nogal verwarrend, vooral als ze de diepte in willen gaan. We zullen daar straks nog meer voorbeelden van tegenkomen.
Kuipers maakt dan het onderscheid tussen het verinnerlijkte proza van de gymnasiast Matsier en het HBS-proza van Schippers. Dat is een interessante tweedeling. Ook daarop komen we later terug.
Jaren geleden al deed Jaap Goedegebuure er in de Haagse Post alles aan om Matsier voor de letteren te behouden. Na de verhalenbundels Oud-Zuid en Onbepaald vertraagd, die respectievelijk in 1976 en 1979 waren verschenen, vreesde hij dat er aan het klassieke proza van Matsier een einde was gekomen. Eigenlijk is het nogal vreemd dat Goedegebuure, die in de lauwe jaren zeventig graag met de vuist op tafel mocht slaan, waarbij hij om meer ‘vitaliteit’ in de literatuur riep, zo gesteld is op de passieve, vleugellamme personages in de verhalen van Matsier. Maar goed, drie jaar na Onbepaald vertraagd zag Een gebreid echtpaartje het licht, een flinterdun boekje waarin de jonge vader Matsier over zijn dochtertje schrijft. Er staan aardige observaties in, over een verjaarspartijtje en de eerste woordjes, en over zijn spijt als hij haar een tik geeft nadat ze zijn Groot Liedboek van Bredero heeft verscheurd. Er staat echter ook het nodige gymnasiastenproza in, zoals de uitroep over dochtertje R.: ‘O, mocht het gericht op de jongste
| |
| |
dag worden voorgezeten door een kleine god zoals R., vergeetachtig, speels, vol eigenbelang, en laat eeuwigheid zijn wat Heraclitus dacht: een kind dat speelt met bikkels.’
Gerrit-Jan Zwier
De gymnasiast Goedegebuure denkt daar natuurlijk heel anders over. Hij heeft het over ‘charmante en voortreffelijk geschreven miniaturen,’ die verplichte lectuur zijn voor alle opvoeders. Het vaderschap zou een verjongingskuur bij Matsier hebben bewerkstelligd, die hem uit de dreigende verstarring losweekte. Zelden heb ik een criticus zo lovend horen spreken over zulk een geringe aanleiding.
Goedegebuure memoreert nog even het zijns inziens haast volmaakte Oud-Zuid waarmee Matsier zich presenteerde. Wat moest hij daarna nog doen? De essays gaan schrijven die Borges al had geschreven? ‘Nee dus,’ geeft Goedegebuure zichzelf antwoord. Ja, zo weet ik nog wel een paar papieren lauwerkransen te bedenken. Moest hij De bekentenissen van Zeno gaan schrijven? Nee, want dat had Svevo al gedaan. Moest hij dan het oeuvre van Nabokov of Vestdijk overdoen? Nee dus. Tom van Deel was het roerend met Goedegebuure eens dat Matsiers unieke observaties van de kinderziel op de boekenplank van geen enkele opvoeder mochten ontbreken. Toms vriendin leverde Het gebreide echtpaartje zelfs af bij de schrijverskluis van Jeroen Brouwers in de Achterhoek. Uit de brieven die Brouwers in Kroniek van een karakter bundelde, wordt duidelijk dat het geschenk hem weinig leesgenot schonk. ‘Dat onderwerp interesseert mij geen klap,’ schrijft hij. ‘Het is weer typisch dit dunne Nescio-Holland dat zo'n boekske tot wonderwat belangrijks en meesterlijks weet op te blazen.’ En hij vraagt haar om een volgende keer liever ‘twee ons plokworst’ mee te nemen dan een dergelijk opvoedkundig meesterwerkje.
De aanmoediging van Goedegebuure had Matsier kennelijk goed gedaan, want hij ging door op de ingeslagen weg. Enkele jaren na Een gebreid echtpaartje kwam hij met A is een aardappel voor de dag. Het gaat hier inderdaad niet om Borges-achtige essays, maar om een kinderboek, dat uiteraard opgedragen is aan R., het meisje met de bikkels.
| |
De deur op slot
Het tijdschrift De Revisor werd in 1974 opgericht. Het bestaat nog steeds, maar de bloeiperiode is al lang voorbij. Die lag in de tweede helft van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig, toen Dirk Ayelt Kooiman, Nicolaas Matsier, Tom van Deel en Frans Kellendonk de touwtjes in handen hadden. Kooiman, die nog steeds redacteur is, maakte al deel uit van de redactie van Soma, dat aan De Revisor voorafging. In Soma publiceerde ook een schrijver als Hans Plomp, die weldra niet meer welkom was in De Revisor. Tot mijn verbazing kwam ik in de eerste jaargangen van De Revisor niet alleen Plomp tegen, maar ook Willem Wilmink, die met zijn
| |
| |
liedjes uit de Stratemakeropzeeshow kennelijk voor een lichte noot in het loodzware geheel moest zorgen.
Een revisor is een corrector, een controleur. Deze Revisoren wilden een correctie aanbrengen op het gangbare Nederlandse proza. Zij wilden dat vernieuwen, zoals Kooiman zei. Zij verlangden geen vitaal-anekdotische literatuur, zoals Matsier zich uitdrukte, maar secundair-ambachtelijke literatuur. Het ging hun om Vorm, Verbeelding en Reflectie, en niet om realisme en het vertellen van een boeiend of spannend verhaal.
Dit alles is niet terug te vinden in de Verantwoording bij het eerste nummer. ‘Wat zijn de uitgangspunten?’, luidt de tekst. ‘Mag men eindelijk een literair blad begroeten dat weer wat nieuws brengt, een nieuwe formule, een nieuwe mentaliteit, stroming of beweging in overeenstemming met de geest van deze snel veranderende tijd? Kan er gesproken worden van een reveil, wordt hier een nog onbekende generatie met exclusieve ideeën gepresenteerd?’
Nee dus. Niets van dat alles, luidt het antwoord van de redactie op de aan haar zelf gestelde vraag. Zij weet alleen heel zeker dat er niet per se gezocht wordt naar ‘ongebaande wegen in de literatuur’, evenmin als naar ‘ideologie of esoterische wijsheid’. Hetgeen betekent: de deur op slot voor de experimentelen, de sociaal bevlogenen - die trouwens graag samen optrekken - en de magiërs en mystici.
| |
Campus-literatuur
Na een paar jaar gingen anderen die ongeschreven bladzijden van het programma invullen. Dat gebeurde het duidelijkst en het opvallendst door een tegenstander. In de Haagse Post brak Aad Nuis de staf over het werk van jonge, academisch gevormde schrijvers die samenschoolden onder de paraplu van De Revisor. Hij sprak van rederijkerij, van veel kunstigheid en weinig spontane kracht en van een overmaat aan literaire pretentie. Hij vreesde voor een soort campusliteratuur naar Amerikaans model, waarbij de aan letterkundige faculteiten verbonden schrijvers boeken schreven die de interpretatiezucht van hun collega's bevredigden. Onder hen stootte de opvatting dat ‘ingewikkeldheid het kenmerk is van het ware in de literatuur’ op geen enkel verzet. Nuis hoopte dat dit type schrijvers niet veel navolging zou krijgen en vooral hoopte hij dat de kritiek er niet eerbiedig over zou gaan doen. Die hoop bleek ijdel te zijn. Over het door critici als Tom van Deel, Carel Peeters en Wam de Moor zeer geprezen Oud-Zuid van Matsier liet Nuis zich nogal zuinigjes uit. Hij vond de verhalen wel subtiel, maar ze gingen ook gebukt onder een ‘enigszins bedachte, literair-theoretische constructie’. In Bouwval, het debuut van Kellendonk, dat door Maarten 't Hart als een meesterwerk was bestempeld, hekelde hij de literaire pretentie en de gedragen, ironiserende stijl, die hem aan de spreektrant van een ‘ouderwetse, keurige student’ deed denken. Laten we zeggen aan een Bomans-figuur als Pieter Bas. Wat hem in Kooiman tegenstond, was dat zijn proza als een literator op hem afkwam. Aan de vormspelletjes en het ‘theoretiserend keelschrapen’, zoals Nuis de denkpassages in Kooimans verhalen noemde, had hij geen boodschap.
Het is misschien aardig er op deze plaats even aan te herinneren dat ook Kees Fens, die een prominente plaats innam in de literaire kritiek van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig, niet geestdriftig was over het eerste werk van Matsier, Kellendonk en Meijsing. Bouwval vond hij een schromelijk overschat debuut. Alleen al daarom achtte Carel Peeters, die zich als de beschermheer van het Revisor-proza zou opwerpen, hem niet langer geschikt om de nieuwe literatuur kritisch te begeleiden.
Ondanks de waardering die Fens voor de virtuoze vertelkunst van Matsier kon opbrengen, vond hij Oud-Zuid het produkt van een vermoeide ‘literaire natijd’. Na deze vertoning, zo oordeelde hij, kon Matsier weinig meer dan een geducht essayist of wetenschapper worden. Maar helaas, en ik breng hier nog even die onsterfelijke zinsnede van Goedegebuure in herinnering, waren de essays van Borges al door Borges geschreven.
Doeschka Meijsing, ten slotte, werd door Fens, naar aanleiding van haar roman Robin-
| |
| |
son, een Pippi Langkous uit Haarlem genoemd. Bij de lectuur van haar boeken, zo stelde hij elders vast, heb je het gevoel dat hier een gymnasiaste aan het woord is die de wereld om zich heen als een ULO-barbarij beschrijft.
| |
Klassieke vorming
Zo zijn we weer terug bij de bedding van de klassieke vorming waardoor het volle, verzadigde, verinnerlijkte en vooruit: mediale proza van de Revisoren vloeit. Zou de tweespalt die Willem Kuipers tussen gymnasiale literatuur en HBS-literatuur meende te onderkennen, dan niet geheel en al uit de lucht gegrepen zijn? Voor een oudere generatie sprak het vanzelf dat een schrijver die geen weet had van de klassieken, onvoldoende gewicht in de schaal kon leggen. Zo maakte de dichter Herman van den Bergh in zijn ‘Schip achter het boegbeeld’ J. Slauerhoff niet alleen voor een infantiele Narcissus en een ontwortelde provinciaal uit, maar ook voor een halfintellect. Doordat Slauerhoff de ‘unieke breidel van de klassieken’ had gemist, bestond zijn kennis van de Europese cultuur alleen maar uit wat rotte stekjes en twijgjes.
Misschien moeten de vele Latijnse titels van Revisor-verhalen wel opgevat worden als signalen dat de betrokken schrijvers die unieke breidel niet zijn misgelopen. Verhalen van Matsier dragen namen als ‘Flatus vocis’, ‘Esse est percipi’ en ‘Vis dormitiva’. Het motto van ‘De eeuwige stad’ luidt: ‘Roma, ibi tibi sedes, ibi tibi amor’. Gelukkig krijgt de HBS-lezer dit keer de vertaling bijgevoegd.
Het was ook Matsier die zich vrolijk maakte over een ‘geconcludeerde tuin’ die hij in een boek van Mulisch aantrof. Wat mag dat wel voor tuin zijn?, vroeg hij zich met ironische verbazing af. Weet Mulisch dan niet dat ‘hortus conclusus’ met ‘gesloten tuin’ of ‘ommuurde tuin’ vertaald moet worden? Mulisch liet zich door deze revisor natuurlijk niet de les lezen. Hij had geconcludeerde tuin bedoeld, en daarmee basta! Binnen het mythologische universum van Mulisch is een geconcludeerde tuin even vanzelfsprekend als een wandelend ei op een schilderij van Jeroen Bosch.
| |
Verhalen behandelen
In een aantal artikelen en interviews met Revisoren in de Haagse Post probeerden Aad Nuis en Jan Brokken het ontbrekende programma verder in te vullen. Bij het Academisme - een term die tegenstanders goed beviel en die verwees naar de gesmade campusliteratuur - stonden zaken als constructie, gelaagdheid, meerduidigheid en symbolische samenhang centraal. Men wilde geen verhaal vertellen, maar een verhaal behandelen.
Kooiman, de auteur van vele bevroren verhalen, waarin het knakken van een vinger al een gebeurtenis van jewelste is, vond dat er in de boeken van Anekdotische schrijvers, zoals hij de vertellers noemt, niets gebeurt. Ze vertellen een mop, waar de schrijver zelf het hardst om moet lachen, en dan hebben we het weer gehad.
Matsier liet weten dat er zich ook buiten de eigen kring interessante schrijvers ophielden. Als bijvoorbeeld Flaubert morgen iets naar De Revisor zou opsturen, dan zou hij ervoor pleiten om dit onverwijld en ongewijzigd te plaatsen. Maar Flaubert stuurde niets op. Jeroen Brouwers wel, maar zijn bijdragen werden na verloop van tijd geweigerd. ‘Kooi en Mats houden niet van mij,’ stelt Brouwers in een brief aan Tom van Deel vast. Dit gezelschap van controleurs en toezichthouders houdt alleen van zichzelf, luidt zijn oordeel. En hij spreekt honend over De Revisorkliek, het Nieuwe Mandarinaat, de Vorm-Makers en het Piefschap van de Anti-Anekdote.
Van zijn kant houdt Brouwers ook helemaal niet van Mats en Kooi. De definitieve breuk komt als Brouwers in Tirade het verhaal ‘De schrijver droomt’ van Kooiman onder handen neemt. Een stroom van onwelvoeglijke taal is het gevolg: ‘uileballenproza... een scheet die wordt aangeprezen als een sonate... chaos in een ballentent... hartstochtelijke klootloosheid... naar ongewassen sokken stinkende woordpap vol klonters... Kooiman is een leverancier van met kattebraaksel gevulde ballonnen die hij ons voorhoudt als kruidige worsten...’
Dan is men bij Brouwers, die alleen van plokworst houdt, aan het verkeerde adres.
Aad Nuis tekende met het nodige sarcasme
| |
| |
het portret van een Revisor. Die wilde schrijver worden en ging dus letteren studeren. Hij leerde veel over betekenislagen en ambiguïteiten en structuren, maar hij leerde niet hoe je een eenvoudig en leesbaar rapport moest schrijven, of wat een goed lopende, goed klinkende en beeldende zin was. Hij ging aan de slag en al gauw schreef hij geen verhalen meer, nee, hij behandelde ze. Hij vond zichzelf heel ambachtelijk, en Biesheuvel niet, omdat hij veel meer nadacht over zijn schrijverij, maar de beginselen van dat ambacht kende hij niet. Zo knutselde hij verder, ja, het knutselen zelf werd het onuitputtelijk thema van zijn geknutsel. En omdat hij zich geheel omringd had met gelijkgezinden, ondervond hij nauwelijks tegenspraak, en veel bewondering, vooral voor zijn meer onbegrijpelijke produkten. Docenten en studiegenoten vonden zijn teksten uitstekend scriptiemateriaal, want ze krioelden van betekenislagen en structuren, waar de leek alleen maar grijze onzin dacht te zien.
| |
Spel
Dat Nuis, wat de voorliefde van die docenten betrof, het bij het rechte eind had, moge blijken uit de aanhef van Frans de Rovers bespreking van De draaideur van Patrizio Canaponi, de latere A.F.Th. van der Heijden, die de gelederen van de Revisoren kwam versterken. ‘Spiegelstructuren, mystificaties, literaire toespelingen, (Freudiaanse) symboliek, exuberant (beeldend) taalgebruik: Patrizio Canaponi lijkt geen middel ongebruikt te willen laten om “de” werkelijkheid te transformeren tot literatuur-als-een-droom,’ schrijft deze criticus:
Het is literatuur van een apart genre die hoge eisen stelt aan de lezer en door het hermetische karakter in veel gevallen een reactie van irritatie oproept. Eerste lezing betekent kennisname van een chronologisch vaak gecompliceerd verhaal, maar dan begint ‘het spel’ pas: er staat zoveel meer dan er staat. De mededelingen van de auteur moeten gedecodeerd worden, gereconstrueerd en gecombineerd tot een samenhangend geheel. De raadsels die het verhaal opgeeft zijn niet zozeer van morele of maatschappelijke aard maar veel méér van literair-technische en literair-historische aard. Het ontraadselen en interpreteren van dit soort boeken is vooral een spel met de literatuur, met het schrijven zelf. Ik houd daar wel van.
Alles wat De Rover hier zegt staat mij geweldig tegen. Een tekst decoderen - het lijkt wel of hij in het voetspoor van de antropoloog Lévi-Strauss de structuur van een mythe wil ontsluieren. Die huldigt de opvatting dat je slechts door middel van een structurele analyse de code van een mythe of van een hele cultuur kunt kraken. Daarvoor moet je zoveel mogelijk gegevens in handen hebben en zeer behendig kunnen omgaan met zogenaamde binaire opposities. Sommige van deze analyses leveren een onverwachte en boeiende kijk op een samenleving op. Maar bij De Rover staat het oplossen van cryptogrammen slechts in dienst van een literair spel. Een heerlijk spel, vindt hij het, dat door Canaponi heel knap wordt gespeeld.
Als een Prikkebeen dartelt De Rover door het verhaal; hier vangt hij een Freudiaanse nachtvlinder en daar een metafysische berkespanner, die hij vervolgens keurig aan de wand prikt. Hij betreurt het alleen dat de hoofdpersoon in deze roman, ‘die tot in iedere vezel homoseksueel is’, zoals hij meedeelt, ten slotte vader wordt. Hier komt opeens toch een inhoudelijk, buiten-literair oordeel om de hoek kijken. Een soort bezwaar dat in de recensies van De Rover wel vaker opduikt; ik heb in de inleiding van mijn kritiekenbundel Denkwijze 298 al vastgesteld dat De Rover zijn kritieken graag gebruikt om de homo-emancipatie te bevorderen. Als literatuur voor hem een spel is, dan alleen tot aan bepaalde grenzen. Maar ik zal dit zijpad hier niet verder volgen.
| |
Doorgeefluik
De schrille klanken die uit de Haagse Posthoorn klonken, trokken de aandacht van een echte homo criticus. Carel Peeters
| |
| |
luisterde misprijzend naar een term als academisme en de negatieve bombarie rond De Revisor. Hij vond juist dat met de komst van Matsier en de zijnen de ‘intelligentie en eruditie’ in de literatuur waren teruggekeerd.
Hiermee begon Peeters' rol als kritisch beschermheer van De Revisor. Het Revisor-proza zou voortaan prominent in de Boekenbijlage van Vrij Nederland besproken worden. Revisoren als Matsier en Van Deel gingen er regelmatig bijdragen aan leveren. Hun geestverwant Doeschka Meijsing vormde met Peeters de eindredactie van de bijlage. Het Piefschap van de Anti-Anekdote kreeg de wind in de zeilen.
Carel Peeters wilde als criticus, in navolging van zijn grote voorbeelden Menno ter Braak en Eddy du Perron, een inspirerende en stimulerende rol spelen in de letteren. Zoals zij zich tegen de halfzachtheid en de moraalridders uit christelijke hoek keerden, zo keerde Peeters zich tegen critici die het Revisor-proza geen warm hart toedroegen. Aad Nuis, die er geen behoefte aan had de min of meer realistische vertelkunst de wacht aan te zeggen, werd verweten dat zijn smaak niet verfijnd genoeg was. Nuis houdt alleen maar een exposé, moppert Peeters, hij is een doorgeefluik van informatie naar de lezers toe en hij gaat de confrontatie niet aan. Peeters zou daarentegen meer een verhandeling over het thema in een boek geven en veel sneller tot de essentie doordringen. Aldus komt de volledige nadruk op de ideeënwereld van de schrijver te liggen, die dan door Peeters in verband wordt gebracht met de algemene ideeëngeschiedenis en wat bij andere schrijvers aan soortgelijke thema's te vinden is. Natuurlijk, zegt Peeters, hebben die snel geschreven, impressionistische stukken van Nuis een zekere waarde. Ze bieden een goed handvat voor mensen die veel dieper in een boek willen doordringen. Nuis is heel geschikt als hulptuinman voor het grove onderhoud, maar Peeters beschouwt zichzelf meer als het type van de filosofische diepgraver.
Peeters vindt dat een criticus niet breed van sympathie mag zijn, hij moet juist een uitgesproken mening hebben. Een beschaafd criticus moet, voor hij een boek openslaat, eerst weten wat hij wil weten. Hij mag beslist niet met een wazig hoofd een boek gaan lezen, staat er in Het avontuurlijk uitzicht, waarin Peeters voor het eerst zijn ideeën over kritiek in boekvorm publiceert. Aan het ‘onbevangen lezen’, waar Nuis een voorstander van is, heeft hij een broertje dood. Als een boek een appel is, schampert Nuis, dan gaat het Peeters alleen om het klokhuis, en binnen het klokhuis om de pitjes, die hij aan het snoer van zijn essay kan rijgen. Peeters' steeds herhaalde roep om visie en ideeën in de literatuur is een echo van de roep van Forum om de vent. En juist het ventschap van de Revisoren was een twijfelachtig punt, zoals we straks nog zullen zien.
| |
Paradox
Het is uiteraard niet mogelijk een boek als een onbeschreven blad te lezen, als we heel jonge kinderen even buiten beschouwing laten. Maar het andere uiterste is wel om een boek met een voorgeprogrammeerde blik te onderzoeken. Tussen deze twee polen in bevindt zich het bonte veld van lezers, ieder met zijn eigen achtergrond, smaak en literaire verlangens.
Niet elk boek vraagt erom als een vorm van kennis, als een ideeënroman behandeld te worden. Voor een filosofische speurneus hebben de verhalen van Nescio of Bob den Uyl bijzonder weinig te bieden, maar toch kunnen die je om andere redenen zeer dierbaar zijn. De combinatie van levensgevoel en stijl is in staat de lezer te ontroeren, een woord dat je in de kritieken van Peeters niet gauw zult tegenkomen. Een stuk van Peeters heeft een heel andere toon. Neem bijvoorbeeld de afronding van zijn bespreking van de roman Zoeken naar Eileen W. van Leon de Winter: ‘De verteller denkt op een gegeven moment dat de wereld bestaat uit “gestolde wil”. De vraag is of hij bedoelt dat zijn “verhaal” de stolling is van zijn wil om de dingen zo te zien, of dat de wereld bestaat uit Ieren die de menselijke wil in de geschiedenis hebben laten stollen in bekrompenheid, religieus fanatisme en traditie. Het interessante aan Zoeken naar Eileen W. is dat we hier wellicht met een paradox te maken hebben.’
Wellicht.
| |
| |
Wellicht met een paradox.
Dát is het interessante.
Wellicht komt het verschil tussen Nuis en Peeters hier op neer dat de eerste het liefst een boek in bed leest en de ander aan zijn bureau.
Voor Peeters is literaire kritiek een ars combinatoria, een term uit vroeger tijden, toen een geleerde nog het hele domein van kennis meende te kunnen bestrijken. De ars combinatoria is de kunst van het combineren van verschillende soorten feiten: literaire kritiek legt verbanden binnen het literaire werk zodat het betekenis krijgt; en ze legt verbanden met wat er verder op de wereld wordt gedacht en gedaan. ‘Maar die verbanden kunnen alleen ontstaan,’ staat er in Het avontuurlijk uitzicht, ‘doordat de criticus zijn kennis, zijn voorkeuren, zijn cultuuropvatting, zijn onderscheidingsvermogen, verbeelding, overtuigingskracht, analytisch vermogen, passie om iets te weten, aanwendt.’ Op die manier beoefend, is literaire kritiek een avontuur: na terugkeer van zijn leesavontuur schrijft de criticus een essayistisch reisverslag ‘vol feiten, analyses, inzichten en ideeën’. Over zaken als ontroering en herkenning wordt wederom niet gesproken.
| |
Idealisme
De eerste zet die Peeters in zijn nieuwe rol als Revisor-veldheer doet, is het predikaat ‘academisme’ vervangen door ‘idealisme’. Revisoren zijn rivalen van de werkelijkheid, stelt hij. Voor hen is de werkelijkheid niet iets vanzelfsprekends, zoals voor de realisten. Realisten beschrijven de werkelijkheid alleen maar, hetgeen verhalen oplevert die zo plat zijn als een portemonnee. Als er bij een personage in een Revisor-verhaal een herinnering komt bovendrijven, dan is er opeens van alles aan de hand: ‘Herinner ik mij het wel goed?’, vraagt hij zich af. ‘Verwar ik niet twee gebeurtenissen, in welk verband staat wat ik me nu herinner tot wat ik nu denk?’ Voor Revisoren is de werkelijkheid een produkt van de verbeelding. Peeters geeft een voorbeeld. Als Kooiman in Rome zou staan, zo schrijft hij, dan vraagt hij zich af: ‘Is dit Rome?’ Op zich is dat niet zo vreemd, dat Kooiman zich in Rome zo'n banale vraag zou stellen, want, zo lezen we elders bij Peeters, in het werk van Kooiman heerst een ‘permanente staat van gedachteloosheid’.
Belangrijker is dat we hier voor de tweede keer op het kernwoord uit het Revisor-jargon stuiten, het passe-partout-woord ‘verbeelding’, dat niet alleen op fantasie slaat maar ook zo toepasselijk op inbeelding en verwaandheid. Ik kom er zometeen op terug.
Carel Peeters
Het onderscheid tussen idealisme en realisme houdt voor Peeters uiteraard ook een waardeoordeel in: het proza van idealisten is veel boeiender dan dat van realisten. Sommige
| |
| |
realisten weten echter aan hun beperkingen te ontstijgen, en dan noemt hij, in een bespreking van de roman Meander van Tessa de Loo, de namen van Tolstoi, Balzac en... Tessa de Loo. Achteraf is het grappig dat Peeters in eerste instantie ook het werk van Maarten 't Hart in de buurt van het Revisor-proza situeerde. Toch had die al twee jaar eerder verklaard dat hij de Revisoren tot het kamp van zijn allerergste vijanden rekende. Een jaar eerder sprak hij in het NRC Handelsblad zelfs over de ‘varkenstrog’ van De Revisor. Andere diskwalificaties, zoals ‘hoornaarsnest’, ‘kroonluchters die niet willen branden’ en ‘horlogemakersproza’ zouden spoedig volgen.
| |
Hart en hoofd
Minstens even frappant vind ik Peeters' consequente verhaspeling van de titel van het boek met Revisor-verhalen, waaraan hij zijn nawoord over het onderscheid tussen idealisten en realisten toevoegde. Dat boek heet Het hart in het hoofd. Daarmee wordt bedoeld dat een Revisor-schrijver zijn emoties niet een-twee-drie aan het papier toevertrouwt, maar dat er eerst over die emoties nagedacht wordt. Maar Peeters heeft het in zijn kritieken keer op keer over Het hoofd in het hart, wat toch naar een heel andere relatie tussen denken en voelen verwijst. Toch zegt hij ergens dat Het hoofd in het hart een heel precieze omschrijving van het Revisor-proza is, die bedacht is door Nicolaas Matsier. Wat bedoelde die dan? Dit: dat ‘gedachten, gevoelens en emoties’ weliswaar in het hart opwelden, maar via het hoofd op papier kwamen. Gedachten die in het hart opwellen? Wat is dit voor eigenaardige ars combinatoria?
Als Peeters over de kritieken van Tom van Deel schrijft, stelt hij vast dat diens poëtica niet van emotionaliteit ontdaan is. ‘Zijn hoofd zit in zijn hart,’ zegt hij, ‘om met de titel van de bloemlezing uit verhalen van Revisorschrijvers te spreken.’ Het is voor dat hart te hopen dat het grote denkhoofd van Van Deel blijft zitten waar het zit. Duidelijk is in ieder geval dat Peeters op anatomisch gebied niet voor enig surrealistisch spektakel terugschrikt.
De begrippen idealisme en realisme, die zo uit de eerste bladzijden van een Inleiding over de geschiedenis van de filosofie zijn weggewaaid, werden niet door andere critici overgenomen. Ook de Revisoren zagen niets in dit onderscheid. Weliswaar duikt de grot van Plato, waarmee deze begrippen onlosmakelijk zijn verbonden, bijna net zo regelmatig in hun werk op als de bibliotheek van Borges, toch hadden zij er geen behoefte aan als idealisten te poseren. Bovendien ontbreekt het in hun boeken niet aan realistische beschrijvingen, zoals het in de verhaalwereld van realistische schrijvers niet ontbreekt aan idealisme.
| |
Verbeelding
Het woord ‘verbeelding’ ontwikkelde zich tot het meest favoriete knuffelwoord in het idioom van Revisor-schrijvers en Revisor-critici. ‘De wil van de verbeelding’, ‘Het belang van de verbeelding’ en ‘Met de verbeelding terug naar de werkelijkheid’ luidden de koppen van recensies die Peeters over het werk van respectievelijk Leon de Winter, Nicolaas Matsier en Dirk Ayelt Kooiman schreef. In Houdbare illusies, een bundel met opstellen van Peeters over Revisoren en aanverwanten, struikel je over dit knuffelwoord. Verbeelding wordt een opvatting van de werkelijkheid genoemd, en wel de opvatting dat de wereld niets anders is dan de voorstelling die de schrijver zich ervan maakt. Schopenhauer, als ik me niet vergis: Die Welt als Wille und Vorstellung.
Behalve een wereldbeeld is de verbeelding ook een methode, bestaande uit ‘verhalen in verhalen, metaforen, geleidelijke onthulling van de essentie, labyrinthische structuren, associaties, dubbele bodems, wisseling van tijden en verandering van perspectief.’ Dit klinkt allemaal weer bijzonder onaantrekkelijk. Maar het wordt nog veel onaantrekkelijker, want, zegt Peeters, deze methode staat in dienst van ‘the muscle of the soul’, de verbeelding, die ‘vloeistofoplossing waarin de kunst de kiekjes van de werkelijkheid ontwikkelt’, zoals de als Palinurus vermomde Cyril Connolly zegt. Asjeblieft! Wie is Palinurus?, vraag je je als eenvoudige HBS'er meteen af. Wat
| |
| |
heeft die voor belangrijks gezegd? Duidelijk is weer dat Herman van den Bergh gelijk had met zijn stelling dat wie de unieke breidel van de klassieken heeft gemist, slechts wat rotte takjes en twijgjes van de Europese cultuur kent.
Maar wat wordt hier nu precies beweerd? De verbeelding is dus een methode die in dienst staat van de ‘spierballen van de ziel’. Die spierballen zijn zelf ook weer identiek aan de verbeelding, dus de methode van de verbeelding staat in dienst van de verbeelding.
De methode van het vendelzwaaien staat in dienst van het vendelzwaaien. De methode van het tuinonderhoud staat in dienst van het tuinonderhoud. De methode van de geconcludeerde tuin staat in dienst van de geconcludeerde tuin. Het hoofd in het hart. Het hart in het hoofd. Het hoofd in de knie. De knie in de neus. De neus in de wind.
Het valt voor de drommel niet mee om zowel diepzinnig als zinnig over literatuur te schrijven. X = X, schreef Jan Blokker eens, over het onvermogen van scholieren om een algebrasom op te lossen.
De verbeelding, die een rivaal van de werkelijkheid is, zit als een ridder te paard. Zij verstopt zich niet, nee, zij trekt ten strijde. ‘Ze is er op uit,’ zegt Peeters, ‘om een ongemakkelijke en zeurende leegte te vullen met iets waar die leegte verbaasd over zal staan.’ Wat is dit nu weer voor wonderbaarlijks? Een leegte die opgevuld wordt, waardoor er geen leegte meer is, waarna die verdwenen leegte zich verbaasd achter het oor krabt. Is dit nu het klassieke erfgoed waar Willem Kuipers zo naar verlangt?
| |
Reflectie
Peeters rondt zijn betoog af met de vaststelling dat de verbeelding geen vat vol fantasieën is, ‘maar een gevoelig, nauwkeurig en precies instrument, een list om de werkelijkheid de baas te worden, “a rainbow across the stormy gloom of the darkest tales” - Nabokov.’ Een precies instrument, dat is wel het laatste wat ik me na deze uiteenzetting bij het begrip ‘verbeelding’ kan voorstellen. Aan een regenboog denk ik al helemaal niet als ik ronddwaal in de bibliotheken en labyrinten van het Revisor-proza.
Het is raadselachtig hoe die verbeelding in het kooitje van de Revisor terecht is gekomen. Aan het eind van de jaren zestig scheen onder de studenten in Parijs de verbeelding aan de macht te zijn gekomen, maar met die gepolitiseerde verbeeldingskracht hadden de Revisoren niets uitstaande. In hun koninkrijk gold alleen het dictaat van de Schone Letteren.
Bij vroegere critici, zoals Kees Fens en H.A. Gomperts, komt het woord ‘verbeelding’ slechts sporadisch voor, en dan in de normale betekenis van ‘fantasie’. Het begrip stamt uit de Romantiek, toen men de werkelijkheid niet alleen met het verstand maar met de volledige inzet van gevoel en voorstellingsvermogen wilde benaderen en uitbeelden. Ik heb Julia van Rhijnvis Feith er eens op nageslagen en waarachtig, in deze tweede roman uit onze literatuur wordt al over verbeelding gesproken.
Revisoren staan afkerig tegenover het romantische erfgoed, en toch hebben zij zich de sleutelterm uit die stroming toegeëigend. In hun handen onderging die vervolgens een wijziging, maar we hebben gezien dat daarmee de duidelijkheid allesbehalve werd gediend. Zakte het hoofd nu af naar het hart of steeg het hart op naar het hoofd? Ook Carel Peeters weet het niet precies, hoewel hij toch van mening is dat die verbeelding een precies instrument is.
Een andere sleutelterm, zowel in het Revisor-proza als in de Revisor-kritiek, is het woord ‘reflectie’. In de tijd van het tijdschrift Merlijn waren ‘autonomie’ en ‘fictionaliteit’ trefwoorden, bij De Revisor draait alles om verbeelding en reflectie. Beperkt Matsier zich tot reflectie op de werkelijkheid, bij Kooiman gaat het om reflectie op de reflectie. Bij een dichter als C.O. Jellema, die stamgast is aan de Revisor-tafel, maakt het woord reflectie zelfs deel uit van zijn poëtische woordenschat. Een criticus als Tom van Deel wil geen ongereflecteerd proza - zoals hij het noemt - in handen krijgen. Een schrijver hoort diep nagedacht te hebben over de wereld en de werkelijkheid, en het resultaat van die reflectie hoort deel uit te maken van zijn verbeelding.
| |
| |
| |
Geen woord te veel
Steeds meer critici in de landelijke pers bekenden zich tot het Revisor-proza. In Vrij Nederland klaterde het applaus op van Carel Peeters, Doeschka Meijsing, Tom van Deel, Frans de Rover en Jacques Kruithof voor het ‘theater der verbeelding’ dat in dunne boekjes werd opgevoerd. In De Tijd roemde Wam de Moor het werk van Matsier en Doeschka Meijsing. Jaap Goedegebuure, die de Nederlandse tuin der letteren graag met een knollentuin mocht vergelijken, was niet alleen vol lof voor het debuut van Matsier, maar ook, zoals we gezien hebben, voor Een gebreid echtpaartje. Zelfs Sjibbolet van Hedda Martens, waarin de claustrofobie en de kunstmatigheid hoogtij vieren, werd door hem als een perfect debuut aangemerkt. In het hele boek kon hij geen enkel verkeerd of overbodig woord ontdekken.
Jeroen Brouwers, De Bijenkorf Den Haag, maart 1991
Net als Maarten 't Hart erger ik mij altijd hevig aan een dergelijke onzinnige uitspraak. Elk woord op zijn plaats! Geen woord te veel! Proza kan nog zo compact zijn, het zijn geen ijsblokken waarmee een iglo wordt gebouwd. Er kunnen áltijd woorden uit worden weggelaten. 't Hart toonde dit op een vermakelijke wijze aan door een passage uit een boek van Jeroen Brouwers, die ook van mening is dat een tekst geen woord te veel mag bevatten - overigens een eigenaardige opvatting voor zulk een barok schrijver -, te scheren en te knippen tot er nog maar een paar woorden over waren.
Peeters zelf was overigens minder te spreken over Hedda Martens. Hij vond haar alter ego autistisch en de verhalen narcistisch. Opeens zag hij, volgens mij, voor zich welke kant het met het Revisor-proza zou uitgaan. Wie zich schatplichtig voelt aan Forum, wil geen literatuur verdedigen waaruit het verstikte gemompel opstijgt van doodsbange, roerloze personages, - hoeveel verbeelding, reflectie, spie- | |
| |
gels, draaideuren en klokken daarin ook mogen voorkomen.
Nu is Goedegebuure ook een kind van Forum en het is dan ook niet zo vreemd dat de kritieken van hem en Peeters vaak sterk op elkaar lijken. Het boek van Hedda Martens is een uitzondering op die regel. Voor Goedegebuure vertegenwoordigt Peeters de ideale criticus. Peeters op zijn beurt vindt Goedegebuure een uitstekend criticus. Dat zit wel goed tussen die twee.
Het zit natuurlijk helemaal niet goed voor die schrijvers wier boeken niet bij machte zijn de spierballen van beide heren te laten trillen, de spierballen van hun ziel wel te verstaan, zoals de als Palinurus vermomde Cyril Connolly zou kunnen opmerken.
| |
Boeken en kaartenbakken
Het binnen-literaire karakter van het proza van Revisor-auteurs komt wel op heel frappante wijze aan het licht als je naar de bezigheden van hun personages kijkt. Bijna niemand oefent een beroep uit dat buiten de boekensfeer en de kaartenbak is gelegen. Een zeeman of arts of antropoloog tref je in dit literaire universum niet aan. Ziehier het volgende lijstje.
Eerst Matsier. In de bundel Oud-Zuid (drie verhalen) zit in het titelverhaal een student met zijn neus in de filosofieboeken; in een ander verhaal is de hoofdpersoon in de weer met kaartsystemen en het ordenen van een bibliotheek. In Onbepaald vertraagd (vier verhalen) is de ik-figuur in een verhaal redacteur van een encyclopedie, in een tweede redacteur van een literair tijdschrift. De hoofpersoon van De eeuwige stad is schrijver, net als die van het in de inleiding genoemde prozafragment in Tirade.
In Bouwval van Kellendonk werkt de hoofdpersoon in het verhaal ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ aan zijn proefschrift. In Letter en geest is Felix Mandaat bibliothecaris. Het boekenmagazijn ervaart hij als een ‘ondoordringbaar solipsistisch systeem, een huiveringwekkende parodie op Plato's grot, waar de schimmen die je ziet door jezelf geworpen worden.’ Behalve met een grot, wordt de bibliotheek ook vergeleken met het menselijk brein en het spiegellabyrint op de kermis.
Spiegeltenten behoren eveneens tot de vaste decorstukken in het theater van Kooiman en Martens. Ook in De hanen van Doeschka Meijsing duikt in een van de verhalen een bibliothecaresse op. Zij is aangesteld ‘om een stukje van de chaos van het heelal te bedwingen in kaartenbakken.’ In het begin van het verhaal, dat de mooie Latijnse naam ‘Temporis acti’ draagt, is ze bezig met een fiche van een boek van Borges. De kat achterna vertelt over het leven van een schrijfster die bij een Kaart- en Opbergsysteem gaat werken. In Tijger! Tijger! ordent de hoofdpersoon familiedocumenten. In Utopia of de geschiedenissen van Thomas werken hij en zij aan een lemma van het Woordenboek der Nederlandse Taal.
De centrale figuur in Kooimans De grote stilte is een schrijver. Hij schreef weliswaar ‘De schrijver droomt’, maar verder laat hij meestal weinig los over zijn personages. Dat hoeft ook niet, want ze hebben niet veel te doen. ‘Het volmaakte verhaal is het lege verhaal’, stelt Kooiman. Al zijn aandacht wordt in beslag genomen door de reflectie op de reflectie en door regieproblemen.
Een boekhandelaar, die verdiept is in zijn kaartsysteem, speelt een prominente rol in Leon de Winters Zoeken naar Eileen W. La Place de la Bastille is het verhaal van een leraar die een boek wil schrijven en zijn weg probeert te vinden in een gigantische bibliotheek. Vertraagde roman en Kaplan zijn schrijversromans. Vertraagde roman behelst, net als De eeuwige stad van Matsier, het verslag van een schrijver die er niet in slaagt een roman te schrijven.
Door de bundel Sjibbolet van Hedda Martens dwalen een lexicografe en een vertaalster. Heel interessant is de centrale figuur in Canaponi's De draaideur: hij is docent in de vergelijkende literatuurwetenschap.
| |
Spiegels
In de eerste plaats zijn al deze beroepen en bezigheden, die met boeken en het ordenen van gegevens te maken hebben, nauwelijks verhulde vermommingen van het schrij- | |
| |
verschap. In de tweede plaats stellen zij de schrijver natuurlijk in de gelegenheid om het spel met werkelijkheid en verbeelding te spelen. Dankzij de kaartenbak en de bibliotheek verhuizen de verhaalgegevens naar een huis met vele verdiepingen, waar spiegels en literatuur voor complexiteit en samenhang moeten zorgen.
Als een schrijver vroeger een gelaagde roman wilde schrijven, dan liet hij zijn personages steevast een toneelstuk opvoeren. Het verhaalthema keerde dan in het toneelthema terug. Hoewel... vroeger. In Hoogste tijd van Harry Mulisch, dat in 1985 verscheen, lopen we de ene schouwburg in en de andere uit. Wat is er mooier, zegt een van de personages, dan een toneelstuk binnen een toneelstuk, dan een parabel binnen een parabel? Wat is er mooier dan een boek over acteurs, die de rol van acteur spelen, in een toneelstuk dat over een toneelstuk gaat? Frans de Rover, die op Mulisch promoveerde, vond het allemaal prachtig, dit theater der verbeelding. ‘Met één Mulisch zijn we in Nederland veel te karig bedeeld,’ klaagde hij. Aan Canaponi en ook aan Kellendonk, die het ergens over een ‘bibliotheek in een bibliotheek om een bibliotheek’ heeft, kon hij zijn honger naar pseudo-diepzinnige gelaagdheid verder stillen. In Revisor-proza gaat het niet om acteurs, maar om al of niet vermomde auteurs. Het is inderdaad proza dat als een literator op je afkomt.
| |
Slaperigheid
Een ander opvallend kenmerk van Revisor-proza is de slaperigheid waardoor de personages bevangen zijn. De meeste hebben grote moeite om op te staan, en als ze dan eindelijk hun bed hebben verlaten, leveren ze de rest van de dag slag met een onbedaarlijke gaapzucht. De nietsnut luidt de voor zichzelf sprekende titel van Kellendonks eerste roman. De hoofdpersoon in zijn Letter en geest heeft tot zijn dertigste voornamelijk op bed gelegen. Het enige wat in De schrijver droomt van Kooiman gebeurt, is dat een in bed liggende man om zich heen kijkt. In Carrière maakt de verteller ons duidelijk dat flaneren en lang uitslapen zijn favoriete bezigheden zijn: hij is content met zijn rol van nietsnut. Het slaperigst is Matsier. Bij hem bereikt het ‘oblomowisme’, zo genoemd naar de roman Oblomow van Gontsjarov, zijn hoogtepunt. In het verhaal ‘Onbepaald vertraagd’ is de ik van weerzin vervuld bij de gedachte dat hij zijn warme nest moet verlaten. Vaak weet hij niet eens of hij slaapt of wakker is. ‘Ik heb het ver gebracht op het gebied van bewusteloosheid, halfslaap en dagdroom,’ lezen we. ‘Een ontelbaar aantal malen heb ik me omgedraaid. Men kan niet onbeperkt slapen. Men kan niet onbeperkt doen alsof men slaapt.’
Een ander verhaal in dezelfde bundel toont ons een in slaap gevallen dronkeman, die door de ik nauwlettend wordt bekeken. In ‘De eeuwige stad’ wordt alleen maar gekeken, nagedacht, gezeten en gelegen. ‘Er zal niets gebeuren,’ deelt de verteller de verschrikte lezer na enkele tientallen bladzijden mee. Enkele dagboeknotities van deze verteller, die toch naar Rome ging om een kloeke roman te schrijven, maken dat nog eens heel goed duidelijk: ‘Zondag: 17 faraomieren; woensdag: 15 faraomieren gedood; donderdag: idem. Regen. De hele dag.’ Hij vindt het niet moeilijk om van alle voorvallen verslag te doen, want zoveel zijn dat er niet: ‘Gebeurtenissen, in de orde van grootte van een tak die beweegt, het vol raken van een asbak, het uitvallen van een lamp, het knippen van nagels, het opzoeken van een woord in een woordenboek.’
De grote stilte, ‘Niets gebeurt’, ‘De schrijver droomt’, ‘Over de leegte in de wereld’, De nietsnut, Onbepaald vertraagd - het zijn titels die een geest van passiviteit en onvermogen ademen. De verhaalfiguren leven in een cocon, weliswaar met een overmaat aan bewustzijn, maar ze kunnen met de wereld niets beginnen. Ze bekijken zichzelf als acteurs, maar beschikken niet over een tekst. Ze hebben ‘plankenkoorts voor het leven’, zoals Carel Peeters ergens zegt. Aad Nuis heeft het over ‘neurotische eenlingen’ en ‘verlamd toekijkende buitenstaanders’. En als Matsier of Martens eens een keer over de grens gaan kijken, naar Rome of Florence, de steden die elke gymnasiast kent, dan blijven ze ook daar weer het liefst op hun kamer.
| |
| |
| |
Mahoniehouten ernst
De Revisoren zetten zich af tegen het ironisch-realisme dat zij overal om zich heen bespeurden. Zij vervingen het realisme door idealisme en de ironie door een ‘mahoniehouten ernst’, zoals Nuis schreef. Natuurlijk waren zij het van harte eens met Jeroen Brouwers' afrekening met de ‘jongetjesliteratuur’ van de jaren zeventig, waarin Parool-critici als Guus Luyters en Henk Spaan, en schrijvers als Peter Andriesse en Heere Heeresma, de eerste viool speelden. Het viel hun niet moeilijk instemmend te knikken bij het requisitoir tegen ‘het decennium van duisternis en druil’, het decennium van ‘de dodelijke vermoeidheid’, waarover Brouwers sprak, en waartoe zijzelf, hoewel toch ook erg vermoeid, niet gerekend wilden worden.
Ze begrepen alleen niet zo erg waarom die polemiek ‘De Nieuwe Revisor’ moest worden genoemd, in navolging van de oude Tachtigers die De Nieuwe Gids oprichtten als uitdagende reactie op De Gids. De Revisor had zich toch tot het belangrijkste literaire blad in Nederland ontwikkeld? Maar allez, zij deelden Brouwers' afschuw van de recensiepraktijken van iemand als Henk Spaan, die Een vlucht regenwulpen als ‘Een lucht van lege gulpen’ besprak.
En zij walgden gewoon van de meligheid van een schrijver als Peter Andriesse, die zich in zijn Gezelligheid troef niet schaamt voor een passage als de volgende: ‘Godsamme, moet je nou 's kijken!’, riep ie. ‘Zo'n groot pottertje heb ik nog nooit gezien en ik eet nu toch al meer dan tien jaar pottertjes. Maar dit heb ik nog nooit meegemaakt, dit is geen pottertje meer, dit is een potter, wat zeg ik! Dit is een Reuzenpotter!’
Maar helaas, achteraf moeten we vaststellen dat de lulligheid van Andriesse alleen maar vervangen werd door de slaperigheid van Matsier c.s.
| |
Narcisme
Van de Revisoren was Kooiman degene die geen moeite had om zijn proza en dat van zijn vriendenclub te verbinden met de tijdgeest. In de maatschappij van de jaren zeventig werden geen grote visies uitgedragen. Religie en ideologie waren op hun retour. En in een tijd van neergang en gebrek aan creativiteit kan men van de literatuur geen grote creativiteit verlangen, zei hij in 1977. ‘De literatuur van de jaren zeventig bezint zich,’ zei hij ook nog.
Carel Peeters was het met hem eens: de zoekende, reflectieve Revisor-literatuur beschouwde hij zelfs als een noodzakelijke reactie op een tijdsgewricht zonder religie en ideologie. Het engagement van de jaren zestig was verdwenen. Alleen de vervreemding, een woord dat in de jaren zestig net zo misbruikt werd als het woord verbeelding daarna, zette zich door.
Een ander sleutelwoord was narcisme. Het Ik-tijdperk werd dit decennium in de opiniebladen genoemd. De geest keerde in en hield zich bezig met de eigen jeugd en met persoonlijke groei. Daarbij paste een autobiografische literatuur die zich verdiepte in de eigen angsten en de moeizame relaties met anderen en een literatuur die zich op het ambacht van de schrijver concentreerde.
In Hollands Diep van oktober 1976, het jaar dat Matsier met Oud-Zuid debuteerde, schreef Jaap Goedegebuure een schamper stuk over ‘Het jonge, doodvermoeide Nederlandse proza’. De hele samenleving is van lauwheid doortrokken, stelde hij. ‘Gelaten wachten we af tot ergens het zaakje knapt, hoe lang dat nog uitblijft schijnt maar zeer weinigen te interesseren. Dat literatuur een wapen zou kunnen zijn, gelooft niemand meer.’ Hij denkt met weemoed terug aan de tijd van Forum, toen schrijvers zich inzetten voor zaken als geestelijke vrijheid en menselijke waardigheid. Oud-Zuid vindt hij alleen daarom al een belangrijk boek, omdat ‘de sublieme verveling van de jaren zeventig’ erin wordt uitgebeeld.
| |
Doodlopende steeg
Frans Kellendonk vond niet dat je de Revisor-schrijvers een stroming kon noemen, want men had geen gemeenschappelijk wereldbeeld. De bewering van Carel Peeters in 1984, dat de groep wars was van religie en
| |
| |
metafysica, strookte al ras niet meer met de feiten, als zij al ooit geklopt had. Zowel de joodse achtergrond van Leon de Winter als het katholieke erfgoed van Kellendonk bleven hun respectievelijke denkwereld kleuren. Het enige wat zij gemeen hadden, zei Kellendonk, was het feit dat zij de werkelijkheid onderzochten en beschreven aan de hand van de verbeelding, maar dat wisten we zo langzamerhand al.
Kellendonk wilde helemaal niet tot een stroming behoren, en zeker niet bij zoiets engs als ‘academisme’. ‘Er zijn al zoveel stromingen in onze literatuur,’ zei hij in 1977 in Harlingen, waar hem voor Bouwval de Anton Wachterprijs werd uitgereikt. ‘Ginds stroomt de neoromantiek, daar het realisme met zijn wirwar van zijarmen, verderop ligt de uitgedroogde bedding van de neo-decadentie, terwijl het feminisme uit zijn oevers dreigt te treden; de nieuwe Trollope stroomt gestaag en onverstoorbaar voort (daarmee doelde hij op Maarten 't Hart - GJZ), in de verte blikkert de gletsjer van het avant-gardisme met het eskimoïsme en indianisme; Weltschmerz en revisme storten zich in tomeloze vaart langs de rotsen en het anekdotisme kronkelt en kronkelt maar door. Moet daar nu ook nog het academisme bij?’ Toch had Peeters, als hij aan de Revisoren dacht, duidelijk het beeld van een waterval voor ogen, met aan de voet ervan zes donkere gestalten die in het schuimende water stonden. Wat hij niet voorzag, was hoe snel die gestalten door de waterval zouden worden weggespoeld.
Het staren in de eigen leegte, het autisme, het gapen en geeuwen, het rondhangen in bibliotheken en in de grot van Plato, het bezoeken van spiegellabyrinten op de kermis, de voorliefde voor draaideuren, wekkers, staartklokken en speeldoosjes, het snuffelen in fotoboeken en kaartenbakken, de uitstapjes naar Rome, alsmede de onoplosbaarheid van het grote probleem wat wij nu onder de werkelijkheid moeten verstaan, putten het Revisor-proza uit en dreven het een literair doodlopende steeg in. Een paar jaar na de melige Reuzenpotter van Peter Andriesse publiceerde Kooiman het flinterdunne De schrijver droomt, met op de omslag een heel dik boek. De ironie was weer terug. Dat dikke boek zou ook werkelijk geschreven worden en het zou een aantal Revisoren een weg uit de
| |
| |
impasse wijzen. Dat boek zou alleen niet door Kooiman geschreven worden, maar door Van der Heijden, die zich geïnspireerd zag door wat Oek de Jong met Opwaaiende zomerjurken in beweging zette.
| |
De taak van de schrijver
Carel Peeters begroette in 1977 de komst van de Revisoren als de terugkeer van de intelligentie en de eruditie in de literatuur. Al die eruditie - men bewonderde vooral Nabokov, Gombrowicz, Frisch, Svevo en Vestdijk - en verbeelding en reflectie bezorgden Peeters fascinerende leeservaringen. Dit proza, schreef hij zonder enige spot, was het ‘weerbare antwoord op hun ontstelde ziel’.
In Het hoofd in het hart, of Het hart in het hoofd, stelde hij echter al terloops vast dat de grote culturele thema's in dit werk niet werden aangesneden. Het klonk nog niet als een verwijt. Maar wie de kritiek als een ars combinatoria wil beoefenen, en wie na een leesavontuur terug wil keren met een knapzak vol inzichten en ideeën, komt na lezing van een Revisor-werkstuk van een koude kermis thuis. Bij Matsier tref je wel veel reflectie aan, maar die gaat vooral over alledaagse dingen. Lees je Robinson van Doeschka Meijsing, dan beland je weer op de middelbare school. Bij Kellendonk word je meer dan eens met travestieten opgezadeld en bij Canaponi met gigolo's. In het ene boek van Hedda Martens is een doodsbang meisje aan het woord, dat precies vertelt hoe ze haar potlood slijpt en hoe ze in een restaurant een kopje koffie drinkt. Daarvoor had Peeters niet doorgeleerd. Daarvoor had hij al die moeilijke boeken over filosofie en cultuurgeschiedenis niet doorgeworsteld.
Bij het vijfjarig bestaan van De Revisor, in 1979, gaf hij dan ook een schot voor de boeg. Men diende zich in dat blad ook eens met andere dan strikt literaire zaken bezig te houden, mopperde hij. Want nu dreigde het levensgrote gevaar dat men in het luchtledige van de literatuur om de literatuur zou verdwijnen. En dat mocht niet, ook van Forum mocht dat immers niet. Literatuur staat niet op zichzelf. Zij is geen eiland, zij hoort bij het vasteland. Waarom kon men een eigenzinnige polemist als Brouwers niet vasthouden? Het antwoord op die vraag is niet moeilijk te geven: een jaar eerder had die in Tirade immers gehakt gemaakt van het ‘uileballenproza’ van Kooiman.
In De Revisor ontspon zich daarop een discussie tussen Peeters, Kooiman en Vogelaar over de ‘taak van de schrijver’. Peeters deed nogmaals zijn beklag over het gebrek aan visie en ideeën in de Nederlandse letteren. Er was geen cultuurkritiek, er werd te weinig nagedacht en men haakte niet in op de ideeëngeschiedenis. Wie alleen met het schrijversambacht bezig was, verkeerde nog in ‘de fase van de grote ogen’, liet hij zijn gastheren weten. Kooiman reageerde natuurlijk weer met de dooddoener dat er buiten de literatuur ook geen grote ideeën de ronde deden. Alsof het ontstaan van belangrijke bellettrie alleen daarvan afhankelijk is. Hermans schreef toch ook gewoon door in de jaren zeventig? Tevens was hij van oordeel dat een tekst geen denkbeelden bevat, maar dat de tekst zélf het denkbeeld is. De taak van de schrijver is de taak die hij zichzelf stelt - dat was de enige stelling van Peeters waarmee Kooiman zich kon verenigen.
Vogelaar zag niet in waarom de literatuur de oude taak van de filosofie moest overnemen. Bovendien vond hij dat Peeters zijn huiswerk niet goed gedaan had: in de kring rond het tijdschrift Raster, waarvan hij redacteur was, barstte het juist van de visies en de cultuurkritiek.
| |
Wijsgerig struikgewas
Een jaar later keek Peeters opeens een stuk tevredener om zich heen. ‘Sinds mijn eerste signalen van onbehagen over het ontbreken van ideeën in de Nederlandse literatuur,’ zo schrijft hij in een bespreking van Kooimans Vertellingen van een verloren dag, ‘is het panorama danig gewijzigd en treft men steeds meer aan wat ik indertijd node miste: persoonlijke samenhangen, syntheses en inzichten bij bepaalde schrijvers.’ Waarna hij het bekende viertal Revisoren noemt plus Oek de Jong, Oscar de Wit, Jeroen Brouwers en Jan
| |
| |
Siebelink. ‘Het panorama van de Nederlandse literatuur is de laatste twee jaar van een plat Hollands landschap veranderd in een gebied waarin natuur en cultuur, emotie en intelligentie de verhoudingen zijn gaan bepalen: zo iets als het landschap van Toscane.’
Deze zin klinkt als een klok, maar de strekking ervan is bijzonder duister. Maar vooral, waarom Toscane? vraag je je onwillekeurig af. Waarom niet de Veluwe van Siebelink? Of de Lochemseberg van Brouwers? Wat hebben die Revisor-adepten toch met Italië? U weet het inmiddels, het antwoord kunt u bij Palinurus vinden.
Wat verder opvalt is dat Peeters, net als de echte Revisoren, de tijd naar zijn hand zet: want een half jaar na zijn herhaalde klacht in De Revisor over de intellectuele armoede in Nederlandse romans, stelt hij vast dat die situatie sinds twee jaar drastisch veranderd is. De Nederlandse schrijvers hebben dus met terugwerkende kracht aan Peeters' oproep gehoor gegeven. Literaire kritiek is een machtig fenomeen, dat wordt hier maar weer eens aangetoond.
De vraag was altijd wat Peeters nu eigenlijk onder visie en ideeën verstond. Moest de schrijver werkelijk de rol van filosoof spelen, desnoods van ‘huiskamerfilosoof’, zoals tegenstanders schamper opmerkten? Matsier had een paar jaar filosofie gestudeerd, net als Kooiman. Canaponi een paar maanden.
In Oud-Zuid werkt de hoofdpersoon voor een tentamen filosofie. ‘Zijn is gezien worden’ luidt de Nederlandse vertaling van ‘Esse est percipi’, een ander filosofisch verhaal van Matsier. ‘Ik kijk, dus ik ben,’ lezen we in een verhaal van Hedda Martens, en dat is het omgekeerde van en tevens een commentaar op het inzicht van Matsier.
Peeters is er als de kippen bij om dit ‘zijn is gezien worden’ te omringen met wijsgerig struikgewas. Hij belijdt het standpunt dat ‘literatuur van betekenis altijd de articulatie is geweest van ideeën en sentimenten die in een bepaalde periode leefden en die verder reikten dan die periode. Dat “articuleren” betekende dat de schrijvers op de hoogte waren van de essentiële thema's van filosofische en culturele aard.’
Dat klinkt behoorlijk bedreigend. Wie durft te beweren dat hij op de hoogte is van de essentiële filosofische en culturele thema's van zijn eigen tijd? Dat was misschien in de vorige eeuw nog mogelijk, maar tegenwoordig is dat ondenkbaar. Zelfs Mulisch, die toch voor geen kleintje vervaard is, is daar niet toe in staat.
In de kritiekenbundel Echte kennis stelt Peeters de schrijvers echter gerust: zij hoeven geen filosofie gestudeerd te hebben om een goede roman te kunnen schrijven. Toch zal het geen toeval zijn dat hij sinds enige tijd zijn hart verpand heeft aan auteurs als Connie Palmen en Dirk van Weelden, die een wijsgerige studie hebben afgerond. Het bleef toch altijd maar behelpen met gesjeesde studenten als Mats en Kooi.
De wetten van Connie Palmen wekt bij Peeters hevige lustgevoelens op, namelijk de ‘lust tot schrijven en denken’. De kennis, waarnaar hij verlangt, bevindt zich tussen literatuur en echte kennis in. Het is ‘literaire kennis’, of ‘mooie kennis’, of ‘vrijzwevende kennis’, dat is het domein van de ‘geobjectiveerde, vorm geworden emoties, ook wel ideeën genoemd’. Het hart in het hoofd, dus. Of een boek ‘vlees op het bot’ heeft, zoals hij het noemt, dat is geheel te zijner beoordeling.
Zou Peeters niet gewoon naar ideeënromans verlangen? Nee, zo eenvoudig is het niet. Zo is hij geen liefhebber van het werk van W.F. Hermans, toch een van de meest ideeënrijke schrijvers die wij hebben. Daarentegen heeft hij veel waardering voor het werk van Adriaan van Dis en voor boeken als Het verdriet van België van Hugo Claus en De val van Marga Minco. Het lijkt me niet verstandig dit soort vertellersboeken opeens als ideeënromans te gaan kwalificeren.
Ook een boek als Hart der duisternis van Joseph Conrad wekt Peeters' lust tot denken. Ik moet bekennen dat ik Peeters liever in het hart van de Kongo zie dan in de Toscaanse heuvels van de Revisoren. Conrad is immers een rasverteller, een psycholoog, die zeer indringend over de menselijke conditie heeft geschreven. Vooral het innerlijk conflict tussen beschaving en primitiviteit, dat in de ziel van blanken woedt die in het grensgebied ervan leven, heeft hij prachtig uitgebeeld. Bovendien zit er ruimte in zijn werk en wemelt
| |
| |
het erin van boeiende personages. We worden als lezer tenminste niet in een bibliotheek of slaapkamer opgesloten en we worden evenmin gedwongen om een verveeld dagboek over faraomieren te lezen.
Het zal mij verder een zorg zijn of je de inhoud van Conrads werk literaire of mooie of vrijzwevende kennis noemt, als je maar luid van de daken roept dat Conrad een geweldige schrijver is, aan wie zijn Nederlandse collega's een voorbeeld zouden moeten nemen. Maar die conclusie trekt Peeters niet. Hij houdt geen pleidooi voor een ideeënrijke vertelkunst. Nee, hij maakt zich nu breed voor jonge auteurs als M. Februari en Bas Heijne, bij wie de kunstmatigheid en het literair vertoon hoog in het vaandel staan geschreven.
| |
Het spel is uit
Peeters spreekt van een nieuw literair klimaat. Dit keer wil hij kennelijk de eerste zijn die een nieuwe stroming signaleert. De vorige keer waren het immers Aad Nuis en Jan Brokken die als eersten met de vinger naar het academisme wezen. Binnen dit nieuwe klimaat worden vragen gesteld van existentiële en algemeen-filosofische aard, stelt Peeters vast. Die vragen worden in symposium-romans behandeld, dat zijn romans waarin een bepaald vraagstuk via vele personages en invalshoeken wordt belicht. Waar De Revisor bleef steken in de speelse strijd van de verbeelding met de werkelijkheid, daar komen nu allereerst morele en levensbeschouwelijke kwesties aan de orde, al hebben ook deze schrijvers een scherp oog voor Vorm en Ambacht.
illustratie: Paul Tuijnman
Het spel is uit bij Connie Palmen, Bas Heijne, Dirk van Weelden, Marja Brouwers en M. Februari. Er is weer volop ernst. Het was toch niet veel meer dan een literair spelletje, luidt Peeters' eindoordeel nu over De Revisor, al leverde het fraai proza op. En tot ons aller verrassing is hij het nu ook met de negatieve kwalificatie van Maarten 't Hart eens, natuurlijk niet die over het hoornaarsnest en zeker niet die over de varkenstrog, maar wel met die over de kroonluchters die niet wilden branden. Desondanks hebben deze kroonluchters, voegt Peeters er haastig aan toe,
| |
| |
voor een opbloei in de Nederlandse literatuur gezorgd.
Peeters wijst Mystiek lichaam van Frans Kellendonk aan als het boek dat de overgang tussen literair spel en literaire ernst markeert. De buitenwereld werd in dit boek namelijk niet op grote afstand gehouden. Dat is juist, en daar reageerde die buitenwereld dan ook op. Niet in de persoon van Carel Peeters, maar in die van Aad Nuis.
Nuis vond niet dat in het theater van de verbeelding alles maar was toegestaan. Niet alleen maakte hij Kellendonk voor een ‘verkrampte reactionair’ uit, die zich schuldig maakte aan ‘quasi-diepzinnige, diepgeborneerde versimpeling van menselijke verhoudingen’, maar hij nam het hem vooral kwalijk dat zoiets abjects als antisemitisme voor hem niet meer was dan een ‘literair spelgegeven’. Kellendonk liet in een bittere reactie weten dat Nuis buiten zijn boekje was gegaan, want een criticus mag alleen verbanden leggen binnen het kader van de roman. Ook Jeroen Brouwers beriep zich jaren eerder in de Bezonken rood-affaire, toen tegenstanders als Rudy Kousbroek hem beschuldigden van geschiedvervalsing, op de autonomie van het kunstwerk. Die autonomie is enerzijds belangrijk, maar anderzijds klinkt het vaak als een zwaktebod om, zeker bij gevoelige kwesties, achter de muren van het romankasteel weg te duiken.
Peeters, wiens kritiek bijna gelijktijdig met die van Nuis verscheen, reageerde heel anders. Hij wijst op het dualisme, dat het werk van Kellendonk kenmerkt, en waarbinnen sommige krasse uitspraken over vrouwen, homoseksuelen en joden gezien moeten worden. Hij spreekt van een briljante roman, al merkt hij terloops op dat het nadrukkelijke beroep op de metafysica van de Bijbel hem persoonlijk niet aanspreekt.
Na de kritiek van Nuis schreef Peeters een nieuwe recensie, waarin hij fulmineerde tegen de ‘onheilspellende achterlijkheid’ van mensen die zich op de Bijbel baseren. Dit keer noemt hij de moraal van de roman ‘conservatief, op het querulante af’. Zijn slotsom luidt nu: ‘Alle brille en waarachtigheid ten spijt, er ontspoort iets in Mystiek lichaam. Hij neemt Kellendonk dus niet tegen Nuis in bescherming, zoals Goedegebuure deed. Die verweet Nuis dat hij niet had begrepen dat Mystiek lichaam een groteske was. Zijn verhaal kwam erop neer dat Nuis eigenlijk een te domme man was voor zo'n knap boek.
Later komt Peeters nogmaals op het boek terug. Hij ontkent dat de recensie van Nuis hem op andere gedachten heeft gebracht. Hij vindt zijn eigen bezwaren tegen Kellendonks metafysica veel genuanceerder dan de kritiek van Nuis, die vaststelde dat er, ondanks alle sluiers van ironie, een ‘genadeloze kern van intolerantie’ in de roman voelbaar bleef. Toch is het mijns inziens duidelijk dat de kritische houding van zowel Nuis als 't Hart tegenover De Revisor niet ongemerkt aan Peeters voorbijgegaan is.
| |
De opmars van het vertellen
Dat Mystiek lichaam de wegbereider is geweest voor de nieuwe symposiumliteratuur en het nieuwe vertellersproza van Doeschka Meijsing en Leon de Winter, lijkt mij een slag in de lucht. Ik zou niet precies weten waardoor het pas ontdekte literaire microklimaat van Peeters gekenmerkt zou worden, behalve dan dat aan het proza te merken is dat de auteurs een studie in de letteren of de filosofie achter de rug hebben. Het is te hopen dat zij niet in de valkuil van een nieuw soort academisme vallen, die wagenwijd aan hun voeten ligt.
Wat ik beslist een goede ontwikkeling vind, is dat het vertellen weer in opmars is. Schrijvers horen over boeiende verhaalstof te beschikken die met talent en raffinement over het voetlicht wordt gebracht. Hoe meer visies en ideeën hoe mooier. Hoe minder spiegeltenten en hoe minder slaapkamers hoe beter. De opkomst van het Revisor-proza en de bijpassende Revisor-kritiek schiep een klimaat waarin de vertelkunst niet kon bloeien. In plaats van Mats en Kooi te prijzen, had Peeters om een nieuwe Joseph Conrad moeten roepen. En niet alleen Peeters, maar ook Goedegebuure en Wam de Moor (Tom van Deel en Frans de Rover laten we buiten beschouwing, want voor hen konden er geen Matsen en Kooien genoeg zijn). Men had niet alleen
| |
| |
om een nieuwe Conrad moeten roepen, maar ook om een nieuwe Slauerhoff, een nieuwe Hermans, een nieuwe Friedericy, een tweede Hella Haasse, een Nederlandse Bruce Chatwin en een Nederlandse Iris Murdoch.
Gelukkig stond in Nederland Oek de Jong op. Ik vermoed dat zijn Opwaaiende zomerjurken, een vertelboek vol emotie en reflectie, dat ook nog eens bijzonder succesvol was, een aantal schrijvers op een ander spoor heeft gezet. Canaponi hing zijn pseudoniem en glitterjasje aan de wilgen en begon aan het omvangrijke project van De tandeloze tijd, waarin autobiografie, ontwikkelingsroman en streekroman elkaar de hand reiken. Het eerste deel, Vallende ouders kreeg in Vrij Nederland - van Jacques Kruithof - een slechte kritiek.
Ook Leon de Winter nam afscheid van de bibliotheek en de leegte in de wereld. In Kaplan bekende het alter ego van de schrijver dat hij zijn buik vol had van ‘esoterische, esthetische literatuur’. In Vrij Nederland werd De Winter door Carel Peeters de mantel uitgeveegd. Wat nu? Wilde De Winter een beroemde pulpschrijver worden?, vroeg de criticus zich af. Dan moest hij vooral op deze weg doorgaan.
Doeschka Meijsing koos eveneens voor de verhalende literatuur en schreef een dikke liefdesroman, De beproeving. Haar ommezwaai werd in Vrij Nederland met een zuur gezicht begroet. De koerswijziging van de laatsten der Revisoren, die een uitweg uit het labyrint zochten, werd ook door andere Revisor-critici met reserve bekeken.
| |
Een nieuwe waterval
De hoogtijdagen van Mats en Kooi zijn voorbij, maar de nostalgie van de critici is gebleven. Peeters heeft inmiddels een nieuwe waterval, een nieuwe stroming en nieuwe gestalten ontdekt. Een eigen tijdschrift hebben ze niet, daarom duikt de een na de ander nu op in de ‘Republiek der Letteren’ in Vrij Nederland, waar Peeters president voor het leven is. Misschien worden ze nu alsnog een groep. Wordt het geen tijd om de literaire afdeling een nieuwe naam te geven? De Nieuwe Revisor bijvoorbeeld?
Rede uitgesproken als gastcriticus aan de Universiteit van Groningen op 26 maart 1992.
Voor de liefhebbers: Gerrit Jan Zwier - Denkwijze 298. Hoogte- en dieptepunten in de Nederlandse literatuur uit de jaren tachtig. Uitgeverij de Prom, Baarn, 1991.
|
|