vrouwen vond nu en dan een conversatie plaats die, aangezien Ida nog van het microfoontje was voorzien, na afloop op de doorgedraaid hebbende geluidsband bleek te zijn verduurzaamd.
Marie: ‘Wat duurt het lang, hè?’
Ida: ‘Ja, voordat zo'n camera het allemaal mooi in beeld heeft en dan wachten op de juiste lichtval en zo...’
Stilte. Na enige voortduring hiervan, opnieuw Marie: ‘Die mensen treffen het niet, wat een weer.’
Ida: ‘Ze hebben er inderdaad heel wat moeite mee.’
Silte. Stilte. Op de band een zachtjes ruisen: Ida ademt.
Dan de stem van Marie weer: ‘Heb jij er vermoeden van wat ze nu eigenlijk aan het doen zijn?’
Antwoord van Ida, kennelijk na turen door een almaar opnieuw beslaande ruit: ‘Ik geloof dat het hun streven is een knotwilg te filmen.’
Op 28 juli 1982, 's middags, breng ik een spontaan bezoekje aan Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde in Eefde. Voor de aardigheid heb ik van de Zutphense kermis appelflappen e.d. meegebracht. Dit is niet onze kennismaking, wij hebben elkaar al eerder ontmoet, wel is dit onze eerste gedachtenwisseling. Ida G heeft een constante glimlach op haar gezicht, vriendelijk, open, diligent. Ze heeft Bezonken rood gelezen en spreekt er prijzende woorden over.
‘Mag ik u vragen, meneer Brouwers, waarom u schrijft?’
‘Met het oog op later,’ antwoord ik, ‘omdat ik wil dat na mijn dood mijn naam in principe nog ergens, al is het in een voetnoot, kan worden teruggevonden.’
Ze knikt goedkeurend: ook zij, zo verklaart ze, blijkt te schrijven ‘om “de naam Gerhardt” te laten voortleven.’
Marie v.d. Z: ‘Maar u zou toch ook kunnen schrijven om er de mensen gelukkig mee te maken?’
Ik: ‘Dit is niet in de eerste plaats het doel van mijn schrijven, maar als het het geval zou zijn dat ik er iemand gelukkig mee maak, dan zou mij dat natuurlijk ook voldoening geven. Maar ik heb niet het idee dat het plebs zich door mij gelukkig zou willen laten maken, want dat heeft geen benul van de gelukkigmakende waarde van welke kunst dan ook.’
Opnieuw goedkeurend geknik van Ida.
Verder: over hoe moeizaam zij schrijft (net als ik); over het feit dat de èchte schrijver/dichter slechts over één thema beschikt waarover zijn hele oeuvre handelt (inderdaad); over de stupiditeit van de Nederlandse kritiek, over de onbelezenheid en ongeïnteresseerdheid der kritici (breekt u mij de bek niet open, mevrouw! Letterlijk zeg ik: ‘Rep niet van dit leed, geef het geen naam.’ Natuurlijk wist ze dit citaat meteen te traceren: ‘U zinspeelt daar op leed van P.C. Boutens.’) (En hoe charmant van haar, mij niet te corrigeren. Boutens schreef: ‘Spreek van dit leed niet.’) (Ik realiseerde me met de huiver die zich doet gevoelen bij bewondering dat zij de leerlinge van J.H. Leopold is geweest die, toen zij vijftien was, al wist dat zij een groot dichteres zou worden. Leopolds poëzie lees ik, om de zoveel jaar, als de melancholie weer eens niet meer is te torsen, bij wijze van troostbrevier.)
Ida: ‘Ik ken maar één poëzielezer, en dat is Johan Polak.’
Ik: ‘Ik ken er nog een, Tom van Deel.’
Ida: grote sympathie voor T.v.D., welke zij opvatte tijdens een haar ooit ten deel gevallen huldiging die door v.D. met zoveel ‘tact, bescheidenheid en warmte’ werd geleid. Nog levendig herinnert zij zich ‘de ongelooflijk grote voeten van die man’.
Toen ik na een uurtje wegging: ‘Meneer Brouwers, ik permitteer mij de vrijheid u een aardige man te vinden.’
En nadat ik had gezegd dat ik haar en mevrouw Van der Zeyde wel eens voor een te mijnent door te brengen middag of avond met de auto zou komen halen: ‘O, o, als u maar onthoudt dat ik een heremietkreeft ben...’
De geestigheid van Marie van der Zeyde. Liet zich, toen Ida eens in toorn explodeerde en in haar drift een keel opzette, laconiek ontvallen: ‘Nu beluistert men het blèr-obscur van de grote dichteres.’
Beide vrouwen dragen al jaren eenzelfde, nodig aan vervanging toe zijnde, blauwe loden jas.