| |
| |
| |
Henk Blanken
Twaalf jaar twintig
Als ze er niet zou zitten, verzon ik haar. Maar ze is pakweg twintig en ze zit er wel degelijk, ergens in de donkere nok van het muziekcentrum, met haar ravezwarte haar dat over smalle schouders valt, met haar lange wimpers en koolzwarte ogen. Dun zwart blousje en glanzend zwarte skibroek. Blote voeten naast zwarte veterschoenen.
Ver na middernacht zit het meisje op een trap. En vanaf die trap kijkt ze neer op de kruin van Herman de Coninck, die diep beneden haar tussen wat palmen iets voorleest over de lenige liefde. Ze lijkt het nogal mooi te vinden, want ze moet een beetje glimlachen van die gedichten, van de ironie waarmee De Coninck de mislukte liefdes, het ouder worden en de melancholie om al die ongemakken te lijf gaat.
Bij de sombere, kille taal van de volgende dichter, de Berlijnse Nederlander Armando, trekt het meisje snel haar schoenen aan en de veters vast. Als blijk van mindere waardering lijkt het wel. En ze houdt ze aan wanneer Armando als violist iets met het zigeunerorkest van Tata Mirando meestrijkt.
Er zal om haar wat meesmuilend worden gelachen. Ze is te klassiek, ligt te veel voor de hand, geplukt als ze lijkt uit De ziekte van jij. Het meisje is een nachtnimf, een poëziegroupie, een van de Sorbonne overgewaaide larmoyante studente. Toch is ze echt, mooier en bleker en groter dan de werkelijkheid.
‘Het meisje is een nachtnimf, een poëziegroupie, een van de Sorbonne overgewaaide larmoyante studente. Toch is ze echt, mooier en bleker en groter dan de werkelijkheid.’
Eigenlijk valt ze nauwelijks op tussen de duizenden die twaalf jaar lang de Nacht van de Poëzie bezoeken, temidden van het volk dat door de maartse regen naar Vredenburg komt gelopen waar het ruikt naar marktplein en oud geworden vis, en waar zij tussen het beton bedelt om een overgeschoten kaartje dat eerst nog vijftien gulden kost, dan al snel een geeltje, en voor ze het weet niet voor minder dan vijfenveertig piek te krijgen valt. Ik denk dat het meisje uit een studentenkot in de Utrechtse binnenstad komt, maar ze kan ook een Vlaamse zijn die morgenochtend met de eerste schemerige trein naar haar ouders in Gent zal vertrekken. Misschien studeert ze Nederlands, misschien ook niet. Waarschijnlijk leest ze wel eens een gedicht, en als ze uit Antwerpen komt kan ze De Coninck wellicht citeren, maar ach - hij hoeft nergens op te rekenen.
En God weet is ze alleen gekomen om de schilder Armando te zien.
Het meisje is twaalf jaar twintig gebleven.
Deze nacht hoort ze alle poëzie van de jaren tachtig, en nog iets meer. Ik vat het hier in één teug samen, meer dan honderdzeventig dichters, van wie er een aantal straks zal verdwijnen, een paar gaan zelfs dood: Dick Hillenius, en Johnny van Doorn, en Jan G. Elburg, en Cees Buddingh' die eerst nog een haastig gorgelrijm over een spitskoolmuis zal voorlezen.
Op een doek achter het podium hangt een regel van Paul Snoek: ‘De feesten van angst en pijn’.
Het is nu 1980 en als het 1992 is zal ik, net als alle tussenliggende nachten, weer aan die tekst moeten den- | |
| |
ken. Ik ben nog in het gezelschap van M., en uit wraak besluit ik een roker te worden: ze heeft een ander vriendje, we vieren hier ons afscheid. En later zal ik nogal dronken zijn van bier en jenever, en weer sober worden, en nuchter blijven, om - als er weer 's iemand de benen heeft genomen - opnieuw koppie onder te gaan.
Kamagurka, ingehuurd als entr'acte, weet met al die ellende wel raad. Op het podium strooit de striptekenaar uit een blik as op de vloer. ‘De as van mijn grote vriend, de onlangs overleden dichter Paul Snoek. Hiermee voer ik zijn laatste wens uit.’ Niet iedereen weet dat Kamagurka en Snoek vijanden waren die elkaar op een eerdere Brusselse nacht bijna te lijf gingen.
| |
Bergen schulden
De Nacht van de Poëzie in Utrecht is ‘een brutale maar in licentie vervaardigde kopie’ van het Belgische origineel, maakt nog even deel uit van een Belgische Tiendaagse, een culturele veldtocht bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van België.
Het Belgische orgineel: dat waren drie Nachten van acteur Guido Lauwaert. De eerste was in de poptempel Vorst-Nationaal in Brussel. In een column in Het Parool (‘Vlaamse kout’) beschreef Lauwaert ooit hoe zijn manifestatie op 17 februari 1973 optimaal profiteerde van de anti-Vlaamse stemming in Brussel waar de Franstalige burgemeester het bestond de nacht aanvankelijk te verbieden; hij had een aversie tegen zuiver Nederlandse manifestaties. Lauwaert:
Meteen was de Nacht een politieke thriller. De organisator werd bij de minister ontboden, kamerleden stelden vragen in het halfrond, elke krant blokletterde de nieuwste evolutie op de frontpagina, op donderdag schorste de gourverneur het verbod, op vrijdag ging de burgervader in beroep, maar het beroep kon pas op de maandag behandeld worden, zodat de schorsing gehandhaafd bleef en de Nacht doorging met een sliert Rijkswachtwagens in de zijstraten en een hoop incognito's van de staatsveiligheid in de zaal en achter het podium.
Hij vond zichzelf een dwaas, Lauwaert, en dat was hij ook. Maar het lukte wel, keer op keer, de nacht dient zijn vader te eren. Zesduizend man waren er bij de derde en laatste Nacht van de Poëzie, opnieuw in Vorst, en ik was er ook, nog met M., en we vonden het gruwelijk mooi allemaal, dat feest van dichters en artiesten. Wij zagen niet dat Lauwaert het ondertussen met iedereen aan de stok kreeg, met katholieke burgemeesters en ten slotte ook met dichters en artiesten die meenden dat ze te lang op hun honorarium moesten wachten. Financieel waren Lauwaert en zijn nachten een catastrofe. Hij bleef met ‘bergen schulden zitten’. Volgens Lauwaert omdat hij het zo druk had met politiecommissarissen en rijkswachters dat hij zijn eigen ordedienst niet in de gaten kon houden, en duizenden bezoekers gratis binnenstroomden.
De tweede Nacht was in 1975 in Kortrijk, de derde in 1979 in Brussel. De eerste - tellen was niet Lauwaerts sterkste kant - een jaar later in Utrecht.
Lauwaert organiseerde en presenteerde. Met Freek de Jonge, toen. En de twee volgende jaren met Geert Lubberhuizen. En toen verdween hij, ‘bespot, vernederd en uitgelachen’. ‘Vanaf het moment dat ik “Adieu” heb gezegd, heb ik niets meer van Vredenburg gehoord. Dat zal wel gelegen hebben aan de lastercampagne die mijn opvolgers, Herman de Coninck en Piet Piryns, over mijn persoon zijn gestart (...)’.
Ik heb De Coninck en Piryns - presentator en journalist van Vrij Nederland, later van De Morgen waar hij hoofdredacteur werd - nooit kwaad horen spreken over Lauwaert; hooguit spraken ze met milde ironie over de financiële rampen die zich nu eenmaal hadden voltrokken.
| |
Een binnenweggetje naar de ontroering
Het is maart, en het is laat, en op het podium in Utrecht staat de Vlaamse dichter Leonard Nolens. Achter hem hangt
| |
| |
een scherm van vijf bij zes meter waarop de opname wordt geprojecteerd die een televisiecamera terzelfdertijd van hem maakt. Dank zij het scherm heb je nu de keus naar de dichter te kijken of naar zijn uitvergrote kop, zijn oogopslag, de trillende vingers, het bevende A-viertje, de nerveuze tic - of naar de absolute rust en zelfbeheersing van een heel goede poëzielezer als Nolens.
‘Dank zij het scherm heb je nu de keus naar de dichter te kijken of naar zijn uitvergrote kop, zijn oogopslag, de trillende vingers, het bevende Aviertje, de nerveuze tic - of naar de absolute rust en zelfbeheersing van een heel goede poëzielezer als Nolens.’
Nolens, zijn stem, zijn gedichten en het scherm maken op slag duidelijk waar het hier om gaat: uitvergroting. Want Nolens is een typisch Vlaamse dichter, in die zin dat hij niet terugschrikt voor ‘grote’ woorden. Zijn kalme stem is, als die van een operazanger, ‘groot’ genoeg om vijfentwintighonderd mensen met aangrijpende, beeldrijke, melodieuze poëzie tot luisteren te dwingen. Daar kan geen scherm tegenop: je kijkt en luistert naar Nolens zelf, niet naar zijn beeltenis. Bij de meeste andere dichters dwaalt je oog onwillekeurig af van de rand van het podium, naar het doek daarachter. Dat is indrukwekkender en bovendien suggereert het scherm dat de dichter groter is dan hij is, zijn poëzie beter, zijn voordracht verstaanbaarder.
Uiteraard is dat allemaal schijn. Zoals het ook een misverstand is dat de Utrechtse nacht werkelijk een samenvatting kan zijn van tien jaar poëzie. Het is meer en minder tegelijk, enige tijd is het nog Guido's circus, de nacht van chaos en gelovigen, en later een hybride van poëzie en tamelijk fatsoenlijke muziek. Slechts een enkele keer vat de nacht iets samen.
In den beginne is er elektronische muziek of een strijkorkest of nog iets anders dat kan wachten totdat iedereen zit. Dichters zijn er, maar die moeten van Lauwaert nog worden aangekondigd door een liliputter die op een gong slaat. Kabaal moet er zijn, tijd om adem te halen of bier, en dus komt men dwazen tegen: een jachthoornkring, de sterkste man van Europa, een acrobaat, een koor en een bijlenwerper. En dus zijn er hupsende dames in zwartroze naakt en clowns die een tros bananen uit hun kruis kunnen toveren en O solo mio op een ballon kunnen spelen.
Dat allemaal zal verdwijnen, net als de ruime Vlaamse afvaardiging. Aanvankelijk is het nog eerlijk verdeeld tussen Vlaanderen en Nederland, zelfs komt er een moment waarop de ene helft van Gent op het podium staat en de andere helft in de zaal zit. Maar naar mate de nacht vordert komt aan het licht dat dìt land meer dichters telt dan dàt, meer goede dichters althans, althans meer dichters met een acceptabel niveau - want nooit kan helemaal worden weggepoetst dat de grootste dichter uit Gent komt, dat na Hugo Claus Nolens (‘de sombere man die jou zwijgend staat aan te blaffen met liefdesgedichten’) een maat groter is dan negentiende van de hele Nederlandse poëzie bij elkaar, en dat de Vlamingen die wèl in Utrecht voorlezen over het algemeen
| |
| |
meer succes hebben, omdat ze - ‘grote’ woorden en zo - domweg toegankelijker zijn.
Ik beweer niet dat die Vlaamse toegankelijkheid rechtstreekt tot God leidt. Zo licht verteerbaar is Claus niet, en bij de hermetische poëzie van Gerrit Kouwenaar of Hans Faverey luister ik ook met open mond, opstaande nekharen en kippevel op de armen. Maar ik geloof wel dat de Vlaamse poëzie ergens een binnenweggetje heeft gevonden naar de ontroering, en dat het uiteindelijk op die ontroering aankomt.
Dat is niet hetzelfde als humor - om maar een misverstand aan de kant te schuiven. Veel Vlaamse dichters zijn leuk, Luuk Gruwez bijvoorbeeld als hij het over dikke mensen heeft (‘Van zoveel vlees had ik verwacht dat het per kilo overleed’), of Tom Lanoye die morbide grappen maakt over een gekapseisde veerboot bij Zeebrugge (‘Zeebubbelbubbel’), en alles roept wat niet mag, Hollandermoppen, Belgengrappen, snot, zaad, geslachtsdelen, Koningshuis, en dat allemaal niet noodzakelijk in die volgorde.
‘Leuk’ kan ontroeren. Dat wist Kees van Kooten al, die ook even binnenloopt in Utrecht. Maar het is een ontroering die drie tellen duurt. ‘Leuk’, dat zijn de ‘performers’, Johnny van Doorn die ‘komtochesklaarklootzak’ doet, en Jules Deelder met Pyton Place, en Bart Chabot die als een bezetene uit zijn met oorlogsbeelden doorspekte bundel voorleest: ‘Kentucky Fried, and I don't mean chicken’. ‘Leuk’ is niet noodzakelijk hetzelfde als goed. ‘Ontroering’ is dat wel.
Een gedicht ontroert als het je bij de strot grijpt en je niet goed weet waarom.
Het is wat J. Bernlef ‘de sensatie van uitgesteld begrip’ noemt - al is dat uitgestelde niet voldoende, dat begrip niet noodzakelijk. Je begrijpt het niet, en je zult het nooit helemaal begrijpen, maar dat dondert niet want je kent het, het heeft altijd bestaan ook al zie je het nu pas.
Een goed gedicht - het heeft iets te maken met de heilige drievuldigheid van voorstelling, ervaring en herinnering. Willem Jan Otten is er een meester in, en zal aan de waarheid raken in zijn roman De wijde blik waar hij de drie bij elkaar zet zonder over poëzie te spreken.
Maar dit is wat je er in alle eenvoud mee kunt: Een gedicht over een herinnering is beter dan een gedicht over de ervaring (Didie de Paris: ‘Ik hou van jou, ik zie blauw van de kou; als je maar wou’). Nog beter is een gedicht over wat nog moet komen, de voorstelling die vooraf gaat. En het beste gedicht is dat over de herinnering die je hebt van wat je je voorstelde dat zou kunnen gebeuren.
‘He never knew what hit him so hard’ - dat nogal banale effect moet een gedicht op een lezer hebben.
| |
Het beest
Vanuit jeugdhonk 't Hold in het Friese Deinum, waar hij heeft opgetreden met de Wild Romance, begeeft zich rond middernacht ‘het beest’ Herman Brood, rockzanger en junkie, richting Utrecht. Het loopt tegen half drie als Brood, nog steeds gehuld in een zwartrood gestreepte punkbroek en vale regenjas het muziekcentrum binnenloopt. Net op tijd om andermaal de bühne te beklimmen, een microfoon te grijpen en van een lange rol papier poëzie voor te lezen.
Brood als dichter. Het verbaast niet. Hij is net gedebuteerd bij De Bezige Bij (Zoon van alle moeders), en het festival is nooit te beroerd geweest, te hooghartig of te elitair om naast gearriveerde dichters en debutanten enig spektakel te programmeren. Was het geen krakend telefoongesprek met de in Amerika woonachtige Leo Vroman, dan was het wel de Vlaming Johan Joos, jong onbekend talent dat spastisch gillend, over de grond rollend, hippend als een ladderzatte kangoeroe en krijsend als een speenvarken meldt dat het zich voelt als ‘een korrel zand in een betonmolen’. Op de met bier besmeurde vloer van Vredenburg wordt iemand wakker uit zijn dommel, uit nissen kruipt men weer tevoorschijn, Brood doet zijn act: teksten over dope, sex en justitie, over een sluitspier, prammen en vingeren. Geen syntactische hoogstandjes kortom, wel wrange humor. Of een dialoog uit de rechtzaal: ‘U kunt niet eeuwig de volwassenheid uit blijven stellen, verdachte.’
Van hetzelfde laken een stofjas is Jan Wolkers, gehuld in een gifgroen trainingsjack van
| |
| |
Cruijff Sports, als dichter de vleesgeworden pathos bij wie koeien ‘elkaar als rotsblokken bespringen’, en ‘een god verkwijnt in eeuwige masturbatie’. Bij hem is een regel poëzie zonder ten minste twee stuitende adjectieven de moeite niet waard. Een beetje schreeuwend declameert hij iets over een ‘blaaspijp des doods’, ‘verkilde heupen’, ‘besneden borsten’, ‘rottende gember’, ‘ijspegels der lusten’ en andere ‘onderaards wriemelende schunnigheden’.
Gerrit Komrij, overgevlogen uit Portugal, is even later een bleke schim, maar een meesterlijk declamator in wiens verzen ‘de schavuit met de strop, de ellendeling met de hamer’ rondwaart. Achter het podium is levensgroot een tekst van hem opgehangen: ‘Niets slijt waar alles steeds opnieuw begint.’
Komrij heeft dat hoge domineegeluid, met pathetisch uitgerekte klinkers en een t die als een t wordt uitgesproken. ‘Er hijg-t een foe-tus in de sarcofaag.’ En: ‘Ze liggen op elkaar, schurf-t op exzeem./Je hoor-t de schilfers knappen.’
Dan moet Remco Campert. Hij doet wat hij doet, en zegt tot besluit een in memoriam-gedicht te zullen voorlezen over de kortelings overleden Thelonious Monk.
‘Yeah’, roept iemand in het publiek.
‘Wow’, zegt Campert, en verdwijnt.
Nog maar weinigen weten dat dit, uit respect voor Monk, het hele gedicht was.
| |
Het kabaal neemt af
Aan de bar van de artiestenfoyer staat een Vlaamse dichter, die een pils bestelt. Er ontglipt hem een briefje van 250 gulden, en hij mompelt, tegen niemand in het bijzonder: ‘Ik heb dat gekocht voor het gedichtje dat erop staat.’
In de gangen ruikt het naar haring, saté en kebab, naar vis, bier en de Toko Surabaja. De nacht is een ‘estafette van verbale driestheid’, met allengs meer de nadruk op dat verbale, op poëzie. Er komen steeds minder woeste acts. Op het podium staat soms nog een maatvaste slagwerker, maar geen messenwerper meer. Net als de poëzie wordt uiteindelijk alles wat braver. Heel even is er nog dat aangeschoten meisje dat een striptease begint, maar het nummer van Vuile Mong en zijn Vieze Gasten duurt niet langer dan haar hemdje en een knoop van haar broek.
‘De Bunnikzijde is ook gearriveerd’, reageert Freek de Jonge, waarna ook hij vertrekt.
Er gebeurt nog wel wat, maar er gebeurt steeds minder. Er is kabaal, maar het neemt af. Boudewijn Büch vraagt het geteisem dat hem in de rede valt op te sodemieteren. Edgar Cairo stelt als een boeteprediker racisme, fascisme en kolonialisme aan de kaak. Hij bestempelt zijn poëzie als ‘zwart’, waarna iemand roept dat poëzie geen kleur heeft.
De Landelijke Federatie van Surinaamse Welzijnsstichtingen denkt er anders over. Onder aanvoering van de dichter Julian With heeft men erop aangedrongen dat W.F. Hermans - uitgenodigd om te komen voorlezen uit zijn Overgebleven Gedichten - van de deelnemerslijst zou worden geschrapt. Hermans heeft even eerder enkele moeilijk anders dan als racistisch uit te leggen opinies gespuid, zoals de opmerking over Molukkers die ‘eigenlijk apart gezet moeten worden’. Als hij wel zou komen, zou men niet alleen zijn optreden verstoren, zei With, maar ervoor zorgen dat ‘de hele boel plat zou gaan’. Hermans kwam niet, omdat hij ‘geen zin in gedonder had’. Er waren strooibiljetten van de protestgroep Emma Sathekge, en Piryns haalt Voltaire aan: ‘Ik ben het volstrekt met je oneens, maar ik zal strijden voor het recht te zeggen wat je zeggen wilt.’
Veel onrustiger wordt het niet. De zaal toont zich niet militanter dan in enig gebrul om ‘meer vrouwen, meer vrouwen’.
Men heeft, och arme, ontdekt dat betrekkelijk weinig goede poëzie door vrouwen wordt geschreven, en maar een handvol dichters dichteressen zijn.
Presentator Piryns herinnert eraan dat Astrid Roemer toch voor drie telt.
En vindt dat ‘toch behoorlijk ad rem voor een Belg’.
De zaal: ‘Vrouwen zijn de helft van de wereldbevolking.’
Piryns: ‘Dat kun je van de Belgen niet zeggen.’ En als er dan meer vrouwen komen - de Nieuwe Wilden noemen ze zich - word je getroffen door de erotische lading van de
| |
| |
poëzie van first lady Elly de Waard, die iets zegt over het ‘baarmoederlijk zwijgen van het al’, en plompverloren belachelijk blijkt.
Militante inspanningen om tot een orgasme te geraken, noemt een Leeuwarder criticus het.
Elly Stolwijk en Chawwa Wijnberg zijn ook nieuw en wild, al heeft inmiddels niemand meer van ze gehoord. Van de laatste is het onsterfelijke aforisme ‘Als mannen zouden bloeden/hoe groot en imposant het maandverband.’ En de eerste schreef de niet minder briljante regels ‘man, wat verstijf je goddelijk in mijn hand’, en ‘Talloze orgasmes ontsnappen aan mijn lippen die telkens “dood, dood, dood” stamelen.’
Ik heb niks tegen vrouwen, tegen poëzie van vrouwen - de beste Nederlandse dichter is een dichteres (Eva Gerlach) - en nog minder tegen poëzie over vrouwen. Poëzie mag erotisch zijn, als het wordt voorgelezen is dat zelfs een groot voordeel, zo geen noodzaak, en het hoeft niet tot banaliteiten te leiden.
Hugo Claus bijvoorbeeld, die de reeks Nu nog voorleest, een reeks als een gebed, een litanie met dat elektriserende begin van elk gedicht, nu nog, nu nog.
| |
Klauwhamers van klef rubber
Het rumoer sterft uit.
De poëzie wordt allengs minder luidruchtig, en allengs beter. Ik sta te suizen als Willem Jan Otten zijn ‘Penelope’-gedichten leest, realiseer me dat Anna Enquist tien tegen één een aanwinst is, ben prettig verbaasd bij de ongewone poëzie van Tonnus Oosterhof, en word razend nieuwsgierig naar wat Antoine de Kom nog zal maken na zijn debuut vol Europees vakmanschap en Latijnsamerikaanse muzikaliteit. Met lawaai hebben die dichters niets meer te maken, en op het podium van Vredenburg moet men al heel ver gaan in zijn provocatie of nerveuze dronkenschap wil het publiek nog terugschreeuwen of met etenswaren gooien. Zelfs tegen het einde van de nacht, als het buiten al wat gaat schemeren, en binnen allengs harder wordt gekucht, hoeven de dichters niet benauwd te zijn dat ze levend worden gevild.
Dat is allemaal niets om sip van te worden; het komt de poëzie ten goede.
Er is deze nacht, waarin een meisje met koolzwarte ogen twaalf jaar lang twintig blijft, eigenlijk niets veranderd of gesleten. De poëzie lijkt weer terug bij waar zij in 1980 was. En als Lucebert, de grijze keizer van de Vijftigers, op het podium zijn gedichten ‘op dicteersnelheid’ voorleest, over de ruimte van het volledig leven en die broodkruimel op de rok van het universum, valt me in dat hij zelfs meer samenvat dan twaalf jaar. Hij doet veertig jaar poëzie in tien minuten, glasheldere regels, al die galmende a's en o's, dat ritmische, ogenschijnschijnlijk betekenisloze geallitereer.
Met die oude verzen (‘heeft schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’) laat Lucebert horen dat veel vernieuwing van de afgelopen tijd helemaal niet zo verschrikkelijk vernieuwend was. En als de Maximalen aan het woord komen, niet geheel toevallig na Lucebert en Claus, is de behoefte aan nieuw straatrumoer al weggeëbd, want zelfs de agressieve, zelfvoldane woordenstroom van Arthur Lava wordt tamelijk beleefd aangehoord, niemand joelt, niemand brult iets terug.
‘Er is deze nacht, waarin een meisje met koolzwarte ogen twaalf jaar lang twintig blijft, eigenlijk niets veranderd of gesleten.’
Lava (‘Voor uw schietgebed betalen wij nog altijd de schrootwaarde’) heet hun sales-manager te zijn. Maar Joost Zwagerman is de meest getalenteerde, meest uitgesprokene van het
| |
| |
stel dat opdoemt als een Mazda-reclamespot, en even snel wordt vergeten. Ze willen klauwhamers zijn, maar hun taal voelt aan als klef rubber.
In het rijtje hoort Zwagerman niet thuis. Te goed. Als weinigen anderen weet hij wat voorlezen is. Waar de meeste dichters versteend achter de katheder staan, vuist in broekzak, gedicht na gedicht, heeft Zwagerman de souplesse van een afdaler. Elke dichter zou moeten weten hoe je voorleest, dat het nuttig is vantevoren te melden wat je gaat doen, tenzij het drieëndertig sonetten moeten worden, maar weinigen weten als Zwagerman wat timing is.
Met Lucebert en straatrumoer in de poëzie heeft dat allemaal niets te maken. Wel met Claus, diens erotiek (‘je lag klaar wakker en te komen’, schrijft Zwagerman) en retoriek en dwingend ritme (‘mijn kosmosgrote kattebel’, schrijft Zwagerman) en vooral diens kolossale aanwezigheid.
| |
Oneliners
‘De dichter die hierna moet optreden, kan alleen emoties losweken door zich op het podium door het hoofd te schieten,’ noteert Jan Haerynck behoorlijk ad rem voor een Belg in De Morgen.
Het is bijna voorbij. Er heeft een vocaal herenkwartet op het podium gestaan dat Cantabile heet en bis na bis mag geven. Maar wat Haerynck niet beseft is dat het al lang niet meer gaat om het losweken van emoties. Poëziepubliek is, nu althans, slechts op jacht naar pakkende oneliners.
Jean Paul Franssens: ‘Haar oude borsten/hangen links en rechts/boven haar zware buik.’
Of Jean Pierre Rawie, een ‘echte dichter’, met rijm en vlekkeloos krijtstreeppak, die de Madenballade doet: ‘Wat ik hier zing is akelig en naar/want allen wacht hetzelfde lot ten leste!/Ook maden moeten leven weliswaar,/maar misschien is cremeren toch het beste.’
Daar komen ze voor. En voor ‘de echte koningin van Nederland’, Annie M.G. Schmidt. Leefland heeft haar lang niet durven vragen omdat mevrouw Schmidt toch wel erg oud was, en bijna net zo blind als de cabaretier Vincent Bijlo (die, voor een blinde, heel leuk kan doen: een typering die in zijn gekwadrateerde grofheid Bijlo's gevoel voor humor weergeeft).
Mevrouw Schmidt zou het niet leuk vinden. Maar ze vindt het heerlijk. En Leefland vindt het heerlijk. En iedereen vindt het heerlijk.
zo een met een dichterskop,
zo eentje met lange haren,
zo een op een zolderkamer,
Dat is nog maar een fractie verwijderd van Hans Dorrestijn die achter een piano beweert dat als een schaap bè zegt het ook bè bedoelt. Dorrestijn is de tekstdichter van de oneliners: ‘Zelfs Christus aan het kruis, had het beter dan ik thuis.’
Om zulke regels gaat het. Al zijn er dichters bij wie het er nauwelijks toe doet wat ze voorlezen. Rutger Kopland komt telkens terug, met steeds minder toegankelijke poëzie, maar blijft ‘uw favoriete dichter’. En Gerrit Kouwenaar zou, monkelt iemand, nog applaus oogsten als hij uit het telefoonboek zou voorlezen.
Nooit vraagt iemand zich niet af waarom de Nacht van de Poëzie werkt. Want die duizenden in het muziekcentrum kopen geen duizenden bundels, misschien zijn ze er slechts omdat Vredenburg het laatste nog geopende café in Utrecht is. Je zou het aan Guido Lauwaert moeten vragen, maar die wordt, klaagt hij, niet meer uitgenodigd.
Piryns geeft, schrandere Vlaming als hij is, het leukste antwoord: ‘Wij Nederlanders gaan niet meer naar de kerk, maar de behoefte aan openbaring is gebleven.’
Voor dit verhaal heb ik onschaamd gejat uit recensies die ik sinds 1980 voor Het Vrije Volk en de Volkskrant heb geschreven, en dankbaar maar nog onbeschaamder gebruik gemaakt van wat anderen in nog andere bladen over de Nacht hebben geschreven.
|
|