| |
| |
| |
Koen Hilberdink
Op zoek naar medestanders: Paul Rodenko 1920-1976
Herinnering aan Paul Rodenko
De volière die (driehoog)
Het Turkse waterpijpentoestel.
Twee dichters, maar de dialoog
nauwelijks literair te noemen;
tussen ons achteloos ja en nee
het milde van de drank; de balalaika.
Dan toch een paar sleutelwoorden
en plotseling danst zijn denken koord,
Buiten een duister en doodstil Den Haag.
Ik moet de laatste trein nog halen.
Ik reis van toen door naar vandaag;
de te jonge foto op het journaal,
waarbij zijn dood wordt voorgelezen,
een smal voldongen feit. Maar ik denk:
het werkelijk nieuws heeft híj geschreven.
| |
Hans Andreus
Hans Andreus' gedicht ‘Herinnering aan Paul Rodenko’ is misschien wel het mooiste eerbetoon dat na Rodenko's dood op 9 juni 1976 werd geschreven. Andreus, een van de weinige experimentele dichters die Rodenko persoonlijk kende, doet niet alleen prachtig ‘verslag’ van een van zijn bezoeken aan Rodenko, maar betuigt in de laatste versregel ook zijn instemming met Rodenko's opvattingen over de moderne poëzie.
Die moderne poëzie was voor Rodenko het grote avontuur. Voortdurend trachtte hij deze poëzie op een zeer eigenzinnige wijze uit te leggen en te verdedigen: geen logische betogen, maar eerder grillige ontdekkingsreizen in de literatuur.
Dat deze reizen vaak eenzaam waren, ontdekte deze ‘vreemdeling’ in de Nederlandse literatuur keer op keer. Toch vond hij reisgenoten: de experimentele dichters en Gerrit Achterberg.
| |
De experimentelen
Het is evident dat Rodenko door het schrijven over de experimentele dichters een belangrijke rol speelde bij de acceptatie van hun poëzie bij een groot publiek. De door hem samengestelde bloemlezingen Nieuwe griffels, schone leien (1954) en Met twee maten (1956) zijn zonder meer data in de geschiedenis van de moderne Nederlandse poëzie.
‘Men heeft mij tot “woordvoerder van de experimentelen” gebombardeerd, eenvoudig omdat ik de enige was die zich kritisch met deze poëzie bezighield; ikzelf heb mij nooit als zodanig gezien.’
In dichters als Lucebert, Elburg, Andreus en Kouwenaar dacht hij niet alleen medestanders gevonden te hebben in zijn strijd voor de moderne Europese poëzie, maar hij kon hun
| |
| |
werk ook gebruiken als voorbeeld bij het toelichten van zijn poëzie-opvattingen.
Toch had hij ook de nodige bedenkingen ten aanzien van de experimentele poëzie. Verhelderend is een passage uit een brief aan Sybren Polet van 13 augustus 1958:
Men heeft mij tot ‘woordvoerder van de experimentelen’ gebombardeerd, eenvoudig omdat ik de enige was die zich kritisch met deze poëzie bezighield; ikzelf heb mij nooit als zodanig gezien. Ik heb van het begin af aan mijn kritische reserves gehad, al heb ik die in het begin niet zo duidelijk naar voren gehaald, omdat het mij in de situatie van toen, vooral goed leek de positieve kanten van het idee ‘experimenteel dichten’ uit de doeken te doen.
| |
Gerrit Achterberg
Minder reserves waren er ten opzichte van het werk van Gerrit Achterberg. Rodenko leerde het werk van deze voor hem ‘onbetwist de grootste moderne dichter in Nederland’ kennen in 1947, toen hij op verzoek van Fokke Sierksma een essay over Achterbergs poëzie schreef voor Podium (november 1947). Achterberg was niet alleen verbolgen over de vreemde titel van het essay, ‘Don Quichot in het schimmenrijk’, maar hij meende ook te veel verwijzingen naar zijn biografie te ontdekken. Hij kwam in verzet en dreigde zelfs met advocaten. Uitgever Bert Bakker bemiddelde en de twee dichters kwamen voor het eerst samen. De vonk sloeg over en er ontstond een innige (literaire) vriendschap.
Rodenko werd één van de vele pleitbezorgers van Achterbergs poëzie, maar wel de belangrijkste. Zijn bloemlezing Voorbij de laatste stad (1956) werd vooral belangrijk om de boeiende inleiding, waarin Rodenko wijst op het belang van de werkelijkheidscheppende kracht van het woord, waarmee Achterberg zijn dode geliefde tot leven wil brengen. Rodenko schreef niet alleen veel over Achterbergs poëzie, maar werkte ook mee aan twee televisieprogramma's: het NCRV-programma ‘De poëzie van Gerrit Achterberg’ (13 mei 1965) en het IKOR-programma ‘Zoals geschreven door Gerrit Achterberg’ (7 januari 1973).
| |
Parijs
Rodenko schreef zijn eerste Achterberges-say in Parijs, waar hij zich op 1 oktober 1946 had laten inschrijven voor de studie Vergelijkende Literatuurwetenschap en Psychologie aan de Sorbonne. De Parijse periode, die door geldgebrek maar tot het voorjaar van 1948 duurde, was zonder meer belangrijk voor Rodenko's vorming. In het naoorlogse Parijs, dat opgewonden was van het existentialisme, maakte hij kennis met het werk van Sartre, Artaud, Bachelard, Merleau-Ponty, Blanchot en Bataille. Het werk van deze dich- | |
| |
ters en denkers heeft duidelijk sporen nagelaten in Rodenko's essayistische werk.
Het was niet alleen de literatuur die Parijs zo boeiend maakte. Samen met zijn jongere zus Olga, die met hem was meegekomen naar Parijs, bezocht hij bij voorbeeld Russische feesten en de cafés in de studentenwijk. Het moet een periode van intense vrijheid geweest zijn voor Rodenko, vooral omdat hij voor het eerst het juk van zijn autoritaire vader kon afrukken.
| |
Ouders
Rodenko's vader, Iwan Rodenko, was een zeer bijzondere, maar ook zeer moeilijke man. Hij werd in 1889 in Odessa geboren en vluchtte in 1917 om onbekende redenen - volgens sommigen was hij een dubbelspion - naar Nederland. Hier ontmoette hij Maria Helena Sheriff, de kleindochter van een in het begin van de 19e eeuw geëmigreerde ingenieur uit Cambridge. Iwan en Maria Helena trouwden op 3 maart 1920. Op 26 november 1920 werd hun eerste kind geboren: Paul Thomas Basilius Rodenko.
De verhouding tussen vader en zoon is altijd moeilijk geweest. Door zijn autoritaire gedrag wist Iwan veel invloed uit te oefenen op zijn zoon, een invloed die niet altijd negatief was. Zo wist hij bij voorbeeld zijn liefde voor de Russische poëzie en muziek over te brengen op zijn zoon, die reeds op jeugdige leeftijd in het Russische jeugdorkest ‘Nomady’ furore maakte met de balalaika.
Door Iwan Rodenko's werkzaamheden, hij was ingenieur, verbleef het gezin geruime tijd in Riga (in de periodes 1921-1923 en 1930-1934) en in Berlijn (1926-1928). Tijdens de tussentijdse verblijven in Den Haag bezochten de kinderen (inmiddels was in 1924 zuster Olga geboren) de Duitse lagere school, waar veel aandacht werd besteed aan het declameren van Duitse poëzie. In 1934 vestigde het gezin zich definitief in Den Haag, waar Paul en Olga het Tweede Openbare Gymnasium bezochten. In het voorjaar van 1940 legde Paul daar zijn examen Gymnasium-alpha af.
Paul Rodenko op 17-jarige leeftijd
De laatste gymnasiumjaren stonden voor Rodenko niet alleen in het teken van het eindexamen; hij verdiepte zich ook in het werk van een aantal Europese dichters als Rimbaud,
| |
| |
Apollinaire, Lautréamont en Tzara. In deze periode schreef hij ook zijn eerste serieuzere gedichten, waarvan het gedicht ‘Ruiter en dichter’ een prachtig voorbeeld is. Rodenko bundelde het later onder de titel ‘Volksliedje’ in Orensnijder tulpensnijder.
| |
Oorlog
Na het eindexamen koos Rodenko in eerste instantie voor de studie Slavische talen, waarvoor hij zich op 20 september 1940 inschreef aan de Rijksuniversiteit Leiden. De voortgang van de studie werd natuurlijk bemoeilijkt door het optreden van de Duitse bezetter; op 27 september werd de universiteit op last van de Duitsers gesloten. De colleges voor Slavisten werden toen bij Prof. Van Wijk thuis gegeven. Toen deze hoogleraar op 25 maart 1941 plotseling overleed, was dit voor Rodenko het moment om de studie te beëindigen.
Rodenko schreef zich toen in voor de studie psychologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Die psychologie boeide hem al op vroege leeftijd. Met name het werk van Freud, en in iets mindere mate dat van Jung, oefende grote aantrekkingskracht op hem uit.
In Utrecht tekende Rodenko op 15 oktober 1943 de zogenaamde loyaliteitsverklaring. Omdat het immigratiegezin Rodenko in zeer onzekere omstandigheden verkeerde, besloot hij te tekenen. Op deze manier probeerde hij te voorkomen dat zijn vader zou worden opgepakt door de Duitsers. Het idee dat hij als gevangene van de Duitsers moest vechten tegen de Russen, zijn eigen mensen, was voor de vader van Rodenko een gruwelijke gedachte. Bovendien dacht Rodenko door te tekenen zelf meer armslag te krijgen in zijn verzetswerk.
Rodenko staakte na het ondertekenen meteen het volgen van colleges. Het was een bittere teleurstelling voor hem toen hij na de oorlog merkte dat hij zonder aanziens des persoons op grond van het ondertekenen enkele jaren niet meer mocht studeren aan een Nederlandse universiteit. Zijn werk in de illegaliteit - hij vervalste documenten - en zijn medewerking aan het clandestiene Maecenas konden daar niets aan veranderen.
| |
Maecenas
Toen in 1944 de razzia's van de Duitsers toenamen, moest ook Rodenko onderduiken. Hierdoor was er weer tijd voor het schrijven. De twee romans en het toneelstuk (Psychologie) die hij in deze periode schreef, zijn waarschijnlijk verloren gegaan tijdens het bombardement van de geallieerden op het Haagse Bezuidenhout op 3 maart 1945. Rodenko verliet toen zijn ouderlijke woning met alleen een handboek voor psychologie.
Twee duidelijk onder invloed van Kafka geschreven verhalen, ‘De fout’ en ‘Avontuur in Zwitserland’, verschenen respectievelijk in augustus en oktober 1944 in het clandestiene Maecenas. De oprichter van dit ‘communicatiemiddel’, Willem Karel van Loon, publiceerde ook een aantal aforismen en een tweetal gedichten van Rodenko, ‘Don Juan’ en ‘Moord’ in zijn periodiek. Andere gedichten, ‘Nachtelijk gesprek’, ‘Spinnen’ en ‘Verregende liefde’, verschenen in het Utrechtse clandestiene maandblad Parade der profeten (oktober-december 1944). Rodenko bundelde later alleen ‘Nachtelijk gesprek’ in zijn bundel Gedichten.
Veel Maecenas-lezers begrepen weinig van Rodenko's gedichten en verhalen en dwongen hem tot het schrijven van zijn eerste essay, ‘Pro Domo’ (november 1944). Rodenko hoopte door iets prijs te geven van zijn achtergronden - existentiefilosofie en surrealisme - begrip te kweken voor zijn werk. Paul van 't Veer reageerde met een bijdrage op Rodenko's essay en correspondeerde ook over dit onderwerp met hem. Uit een van die brieven blijkt duidelijk de invloed van Kierkegaard, met name diens boek Angst, op Rodenko's debuutessay.
| |
Andere tijdschriften
Het schrijven van ‘Pro Domo’ leerde Rodenko dat hij tijdschriften kon gebrui- | |
| |
ken bij het zoeken naar literaire medestanders en het verbreiden van zijn literatuuropvattingen.
Een belangrijke rol daarbij speelde Columbus, waarin in november 1945 al een essay over poëzie als de techniek van de close-up verscheen (‘Muggen, olifanten en dichters’). Een klein jaar later, op 4 augustus 1946, benaderde redacteur Jan Vermeulen Rodenko met de vraag of hij niet mederedacteur wilde worden. Rodenko stemde toe en zo bestond de redactie van de tweede jaargang naast Vermeulen en Rodenko uit Jan Praas en Hans van Straten. Rodenko schreef een aantal belangrijke beschouwingen voor Columbus, waaronder het essay ‘Het einde van de psychologische roman’ (oktober 1946), waarin hij pleit voor een nieuwe (existentialistische) oriëntatie van het proza.
Het tijdschriftenavontuur werd voortgezet in Podium, dat in 1947 fuseerde met Columbus. Met een van de Podium-redacteuren, Fokke Sierksma, polemiseerde Rodenko al over zijn essay ‘Het einde van de psychologische roman’. Het was daarom niet vreemd dat deze ook fel reageerde op Rodenko's eerste Podium-essay ‘Verzoening met de soldaat’ (oktober 1947), waarin een aanval werd geleverd op het gedachtengoed van Ter Braak.
Binnen Podium werd sinds Rodenko's komst gediscussieerd over de ‘nieuwe poëzie’. In juni 1950 leek het erop of de ‘modernen’ binnen Podium, Rodenko en Borgers, hadden gewonnen toen Rodenko zijn ‘Poëziekroniek’ publiceerde. In deze kroniek verwijst hij het werk van dichters als Nijhoff, Bloem, Roland Holst, Hoornik, Den Brabander en Vasalis naar een ‘definitief afgesloten tijdperk’. Toch ging deze modernisering Rodenko niet ver genoeg. In oktober 1950 ontvouwde hij een plan voor een modern tijdschrift voor literatuur en psychologie: De draad van Ariadne.
Het origineel...
Rodenko's grote voorbeelden waren de Franse tijdschriften Psyché en Les Temps modernes. Podium-redacteur W.F. Hermans en psychoanalyticus Leo Hornstra, onder wie hij in de jaren 1949-1950 bij de psychologische dienst van de KLM werkte, leken hem geschikte mederedacteuren. Hermans en Rodenko ver- | |
| |
lieten Podium, maar een nieuw tijdschrift kwam er niet. Een struikelblok was het verschil in politieke opvattingen tussen de wat radicalere Rodenko en Hornstra enerzijds en Hermans anderzijds.
Rodenko was even tijdschriftloos. Daar kwam, na een intermezzo bij het kleurloze Critisch Bulletin, met de oprichting van Maatstaf verandering in. Rodenko was naast Nijhoff, Blijstra, Hoornik en uitgever Bert Bakker een van de oprichters van dit ‘maandblad voor letteren’. Hij werd geen redacteur, Bert Bakker bestierde zijn periodiek jarenlang alleen, maar publiceerde wel enkele vooruitstrevende beschouwingen over de autonomie van het gedicht in dit tijdschrift. Al in de eerste jaargang verscheen zijn in opdracht van de Jan Campertstichting geschreven studie ‘Over Hans Lodeizen’. Dit werd ook meteen zijn eerste essayistische publikatie in boekvorm; de studie verscheen in 1954 als Maatstafdeeltje.
... en de collage die W.F. Hermans er van maakte als ansichtkaart aan Rodenko (1954)
| |
‘De dichter’
Rodenko schreef niet alleen veel over poëzie, maar schreef en bundelde ook een klein aantal gedichten. In april 1951 verscheen zijn eerste bundel Gedichten, die in 1948 al in een iets andere vorm bij uitgeverij Kroonder te Bussum gereed had gelegen. Na jaren van onzekerheid over publikatie verschenen zijn eerste gedichten in de Windroosserie van Ad den Besten.
De bundel bevat niet alleen gedichten uit de onderduikperiode, maar ook werk uit de periode 1947-1950, waaronder het grote poëticale gedicht ‘De dichter’. Dit gedicht, dat in september 1946 in op aanraden van W.F. Hermans in Criterium verscheen, was zo vreemd voor de Nederlandse poëtische situatie dat het Rodenko's latere bentgenoot Gerrit Borgers inspireerde tot het schrijven van een parodie die in Podium verscheen.
Rodenko's eerste bundel werd, op wat morrende opmerkingen van Anthonie Donker in Critisch Bulletin (december 1951) na, enthousiast ontvangen. De ontvangst van Rodenko's tweede bundel, Stilte, woedende trompet (Bert Bakker 1959) was iets min- | |
| |
der. Dit stond echter een toekenning van de Essayprijs van de gemeente Amsterdam in 1960 niet in de weg.
| |
De criticus
Als criticus werd Rodenko door de gemeente Amsterdam al in 1957 gelauwerd met de Essayprijs voor de bundel Tussen de regels (Bert Bakker 1956). Naast theoretische beschouwingen bevat deze bundel een selectie uit de kritieken die Rodenko in de jaren vijftig schreef voor de Nieuwe Rotterdamse Courant en het Haagsch Dagblad.
In de Nieuwe Rotterdamse Courant schreef hij op verzoek van redacteur Adriaan van der Veen over de experimentele dichters. In het Haagsch Dagblad verschenen kritieken over zeer uiteenlopende onderwerpen; naast de experimentelen kwamen daar bij voorbeeld ook debuten van Harry Mulisch en Heinrich Böll aan bod.
Een tweede bundeling van essays en kritieken, van theorie en praktijk, vond plaats in 1959; bij Bert Bakker verscheen toen De sprong van Münchhausen.
| |
Ander werk
Het leven van een essayist ging zeker in de jaren vijftig niet over rozen. Rodenko, die na een paar betrekkingen bij de KLM, de Nederlandse Emigratiedienst en een Medisch Opvoedkundig Bureau in 1954 koos voor een leven van de pen, heeft dit als geen ander ervaren. Met het maken van vertalingen probeerde hij in zijn levensonderhoud te voorzien.
Zijn eerste vertaling, De twaalf van Alexander Blok, maakte hij al in de oorlog. In 1947 verscheen zij bij Van Oorschot. Voor diens Russische Bibliotheek vertaalde hij ook werk van Dostojewski: De jongeling (1956) en Dagboek van een schrijver. Verder maakte hij veel toneel- en poëzievertalingen uit het Spaans, Frans, Pools en het Nieuw-Grieks. Een heel ander werk was de vertaling van Simone de Beauvoirs Pleidooi voor een moraal der dubbelzinnigheid (1958).
Succesvol, zeker ook in financieel opzicht, waren Rodenko's bewerkingen van de sprookjes van 1001 nacht, die vanaf 1955 als Ooievaarpocket bij Bert Bakker verschenen. Eind jaren vijftig werd ook het toneel weer belangrijk. In 1959 schreef hij voor de VARA het televisiespel De man die zichzelf bedroog, in 1963 omgewerkt tot toneelstuk met als titel Harten twee harten drie. Een ander televisiespel, Het legaat, werd in 1960 eveneens door de VARA uitgezonden. Een bijzondere plaats in zijn toneelwerk neemt de in 1960 geschreven eenakter De seinpaal in, die door het avantgardistische karakter minder werd gewaardeerd door het publiek.
| |
Naar het oosten
Paul Rodenko met echtgenote en dochter Ludmila, 1957
In 1953 trouwde Rodenko met Jettie Schaper, die hij had leren kennen tijdens zijn werk als voorlichtingsambtenaar bij de Nederlandse Emigratiedienst. Hun huis werd al snel een ontmoetingsplaats voor met name Haagse schilders en schrijvers. De druk van dit
| |
| |
sociale leven, Rodenko was bovendien actief lid van de Haagse Kunstkring, dwong Rodenko tot het vertrek naar rustiger oorden. In augustus 1956 vertrokken Paul en Jettie Rodenko naar Warnsveld, waar in 1957 dochter Ludmilla werd geboren; zoon Wladimir volgde in 1959. In 1960 vestigde het gezin zich in Zutphen.
Felicitatiebrief van A. Roland Holst bij de geboorte van Ludmila Rodenko (4 juni 1957)
De verhuizing naar Zutphen markeerde een nieuwe periode in Rodenko's leven. Zij was niet de produktiefste; persoonlijke omstandigheden, met name financiële nood, en een wisseling van literair klimaat in Nederland waren daar de oorzaak van.
Wat er na 1960 in de Nederlandse literatuur gebeurde, stelde Rodenko teleur. De dichters brachten weer verslag uit over een ervaring en ‘trachten niet in het gedicht zelf de ervaring tot iets nieuws te transformeren.’ Na even in aanraking te zijn geweest met de Europese poëzie was de Nederlandse dichtkunst in Rodenko's visie weer terug bij af. Hij trok zich dit allemaal erg aan: als pleitbezorger voor de moderne poëzie had hij niet die waardering gekregen die hij had verwacht. Bovendien leek zijn zoektocht naar Europese Nederlandse dichters te zijn gestrand. Dat gevoel van miskenning was natuurlijk niet geheel terecht. Als samensteller van de prestigieuze bloemlezing Dichters van deze tijd, die hij vanaf de twintigste druk mocht verzorgen, en als veel gevraagd jurylid van literaire prijzen was hij wel degelijk opgenomen in het officiële huis van de Nederlandse literatuur. Alleen was zijn poëzieopvatting in de jaren zestig ‘achtergrond’ geworden.
Het werk kwam in de jaren zestig natuurlijk niet geheel stil te liggen; het werd alleen anders. Hij verzorgde bij voorbeeld in 1960 enkele maanden een column voor de Nieuwe Rotterdamse Courant (Quax), hield zich intensief bezig met Achterbergs bundel Spel van de wilde jacht en vertaalde werk van Fromm, Marx en Mao Tsje-Toeng. Daarnaast werkte hij aan een roman, gebaseerd op het Tibetaanse Dodenboek (waarvan elders in dit nummer een fragment is afgedrukt).
Opmerkelijk is dat Rodenko zich in oktober
| |
| |
1966 liet inschrijven voor de studie psychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden, waar hij tot 1968 werkcolleges bezocht. Het kandidaatsexamen behaalde hij reeds in 1950 aan de Universiteit van Amsterdam, toen de KLM hem de gelegenheid bood om colleges te volgen. Een doctoraalexamen legde Rodenko in Leiden niet af.
Wladimir Rodenko 1959-1986
| |
Synthese
Paul Rodenko in 1970
‘Nee, de jaren zestig zie ik eigenlijk als een soort grote vakantie na alle inspanningen van de jaren vijftig (...) maar uiteindelijk zullen we toch de moeizame weg moeten hervatten van de revolutie, de barricaden en de werkelijke poëzie,’ schreef Rodenko in 1969 in een bijdrage voor Maatstaf. De studie psychologie bleek toch geen definitieve streep onder zijn literaire
| |
| |
loopbaan te zijn; Rodenko zag door een verandering van het literaire klimaat weer hoop gloren voor zijn poëzie.
Er werden plannen gemaakt voor het bundelen van zijn verhalen, zijn gedichten en wat oudere essays. De verhalen werden pas na zijn dood gebundeld in Een kwestie van symmetrie (1988), een uitgave van Meulenhoff. Bij deze uitgeverij verscheen nog net tijdens zijn leven de essaybundel Op het twijgje der indigestie (1976), waarin niet alleen oudere essays zijn opgenomen, maar ook het prachtige ‘Brief aan een kritische vriend’. Rodenko hechtte veel belang aan dit stuk, waarin hij nog eenmaal rekenschap van zijn manier van werken, van zijn ‘experimentele denken’ kon afleggen. De verzamelde gedichten, Orensnijder tulpensnijder, verschenen in juni 1975 bij de Harmonie. De bundel werd een succes, mede door Rodenko's optreden op 25 maart 1975 bij Poetry International.
Paul Rodenko, Kerstmis 1974
Rodenko beschouwde het bundelen van zijn oude werk niet als een eindpunt. Er moest ook nieuw werk komen. Er waren plannen voor een poëziekroniek in De Gids en het schrijven van bijdragen voor de achterpagina van NRC Handelsblad. Van die poëziekroniek is niets meer gekomen; voor ‘de achterpagina’ schreef hij een bijdrage: ‘Reclame en Alchemie’. Contacten met De Revisor, waarin in 1975 een interview met hem verscheen, leverden een kort essay, ‘Over materie-poëzie’, (november 1975) op.
Een synthese van een heel leven met de moderne poëzie moest zijn studie ‘De experimentele explosie in Nederland’ worden. Hierin moesten het anarchisme, Ernst Bloch, Gerrit Achterberg en de moderne (experimentele) poëzie gepresenteerd worden.
De studie bleef onvoltooid. In de nacht van 8 op 9 juni overleed Paul Rodenko in een ziekenhuis in Zutphen aan een maagbloeding. Op zaterdag 12 juni werd hij begraven op de Oosterbegraafplaats in zijn woonplaats, waar voor het eerst de klanken van Russische muziek te horen waren.
|
|