| |
| |
| |
Koos Hageraats
In de vijfde versnelling
Over het proza van Jules Deelder
De meeste critici hebben nogal moeite met het proza van Jules Deelder. Hij is nauwelijks te plaatsen omdat er vanuit zijn werk geen enterbruggen geslagen kunnen worden naar de overige literatuur. Maar wíl hij eigenlijk wel bij ‘de literatuur’ horen? Over een koekje van eigen deeg en een hond met toevallen.
Toen Jules Deelder in 1976 zijn eerste verhalen aanbood bij De Bezige Bij, die eerder een viertal bundels van zijn poëzie had uitgegeven, werden ze geweigerd; men zag er niks in. Het kleine Amsterdamse uitgeverijtje Boelen - in ieder geval de aldaar werkzame redacteur Hans Sleutelaar - geloofde er wel in, en zo kon de bundel Proza alsnog verschijnen. Er werd in de pers betrekkelijk weinig aandacht aan besteed. Jan Geurt Gaarlandt kwalificeerde Deelders proza in de Volkskrant van 17-1-1977 als dat van iemand die ‘er niet aanwijsbaar op uit (is) om het allemaal eens mooi te zeggen, hij schijnt z'n vorm onopzettelijk te vinden’ (al zit het addertje onder het gras overigens in dat ‘schijnt’ - want juist het proza dat die indruk wekt, komt meestal het moeizaamst tot stand). Maar ook stelt Gaarlandt terecht: ‘Deelder zou eens een echt verhaal moeten proberen. Proza moet het hebben van toevalstreffers en daar zijn er genoeg van, maar op die manier is het schrijven wel een al te willekeurige sport.’ Op de rol van die toevalstreffers kom ik verderop nog terug.
Meer aandacht kwam pas toen de bundel Proza voor een deel herdrukt werd in de bundel Schöne Welt uit 1982, die overigens wèl bij De Bezige Bij verscheen. Het is niet verwonderlijk dat die uitgeverij toen meer in in zijn verhalen zag dan zes jaar daarvoor, want dankzij Deelders jarenlange toernees langs jeugdhonken, buurthuizen, gevangenissen en de wat minder besloten literaire avonden, was zijn ster langzaam maar zeker gerezen en begon ook het grote publiek zijn naam te (her)kennen. Bovendien had Nederland aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig kennis kunnen maken met de Deutsche Neue Welle, een kortstondig opgeflakkerde anarchistische en vitalistische beweging in de kunst, waar Deelders werk nauw bij aan bleek te sluiten (een beweging overigens die in het circuit waar Deelder optrad heel wat meer impact had dan in de gangbare literatuur of in de literaire kritiek). De reacties in de pers waren gemengd maar niet uitsluitend onwelwillend, zoals Deelder het zelf nogal eens doet voorkomen in interviews. Kwam Jaap Goedegebuure (in de Haagse Post, 1-5-1982) inderdaad niet veel verder dan de nogal gemakzuchtige constatering dat Deelder koketteerde met zijn dandy-achtige en dus tegendraadse belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog en het Derde Rijk, H.J.A. Hofland gaf een algemene typering van de sfeer die Deelders proza uitstraalt door te wijzen op ‘de niet nader te omschrijven sensatie dat het lekker weer is in je leven’. Die omschrijving is raak - maar niet helemaal, zoals we nog zullen zien. In diezelfde bespreking (in Intermagazine, 5-5-1982) plaatst Hofland het proza van Deelder dan ook niet in maar tegenover de Nederlandse literatuur:
Het is een groot gebrek in de Nederlandse literatuur, het standaardgebrek, dat de lezer zo vaak in het duister wordt gelaten over tijd en omstandigheden waarin en waaronder een geschrift is vervaardigd.
| |
| |
De gebeurtenissen, of misschien is het beter te zeggen, de on-gebeurtenissen ontwikkelen zich op de tijdloze hoogvlakten der verstilde introspectie. Het praktisch gevolg daarvan is niet een verruiming van de horizon, maar het bekende, benauwde provincialisme dat voortkomt uit de overschatting der eigen innerlijke kosmos.
Van dit standaardgebrek nu is Deelder geenszins het slachtoffer. Evenmin schrijft hij ‘geëngageerde’ verhalen, maar wel weet de lezer spelenderwijs precies waar en wanneer het verhaal is gesitueerd. Zo is hij, behalve monter en dichterlijk, ook Rotterdams en weliswaar naoorlogs, maar met een onmiskenbare erfenis van '40-'45.
| |
Het gat in de werkelijkheid
Deelder op ‘Het Kasteel’ (foto: Carel van Hees)
Met Schöne Welt bood Deelder dus een staalkaart van zijn schrijverschap, en meer nog: van een stilistische ontwikkeling die een hoogstpersoonlijke ontwikkeling zal blijken te zijn. Want zeker voor wie ook Deelders latere werk kent, is het duidelijk dat hij al in Schöne Welt een manier van schrijven heeft bereikt die hem gegoten zit als een Italiaans maatpak en die hij niet meer zal verruilen voor een andere dracht.
In zijn vroegste verhalen roept Deelder in een tamelijk afstandelijke, koele stijl een wereld op die dikwijls gekenmerkt wordt door toevalligheden. Een man die aanbelt bij een wildvreemde vrouw en even later weer via het wc-raampje verdwijnt, de vrouw achterlatend met de angstige twijfel of ze hierover iets tegen haar man moet zeggen (‘Niks tegen Kees zeggen’), een gedicht over de zelfmoord van ene M., dat jaren later door ene Max in praktijk wordt gebracht (‘Wie M. was’), een als objet trouvé functionerend In memoriam dat lange tijd later door een luisteraar in de zaal herkend wordt omdat het een vrouw uit
| |
| |
zijn eigen werkelijkheid betrof (‘In Memoriam mevrouw Dekker’), enzovoort.
Strikt genomen ben ik het wel eens met het hierboven aangehaalde oordeel van Gaarlandt; het zijn verhalen waarop niet veel meer te zeggen valt dan ‘Tja’ of desnoods ‘Tsss...’. Of, als je uit Rotterdam komt, ‘Attenooi!’ De werkelijkheid puilt immers uit van zulke toevalligheden en een anekdotische weergave daarvan verleent er nauwelijks meerwaarde aan. Maar vergelijken we deze vroege verhalen met de latere, dan valt er toch een ander licht op (‘Hoe verder men keek, hoe groter het leek,’ zou Deelder zelf gezegd kunnen hebben).
In een van zijn verhalen bouwt Deelder bij de beschrijving van zo'n toevallige gebeurtenis alvast een dupliek in door middel van een zinnetje dat hem ook in zijn latere werk geregeld van pas zal komen: ‘Toeval? Wij hadden vroeger thuis een hond, díe had toevallen.’ Dat is meer dan zomaar een kreet - het is in zijn geval niets minder dan een beginselverklaring. Hij lijkt ermee te benadrukken dat het onverklaarbare een onontkoombaar bestanddeel van de werkelijkheid is.
De wereld die Deelder in zijn vroege verhalen oproept heeft door dat toeval iets bedreigends; de desillusies van de hoofdpersonen en de soms onverklaarbare gebeurtenissen zetten de normale gang van zaken op losse schroeven, vaststaande waarheden en onwrikbare verwachtingen worden er door onderuit gehaald, de vanzelfsprekende realiteit blijkt op onverwachte momenten hiaten te vertonen. En over dìe hiaten schrijft Deelder; niet zozeer over ‘de’ werkelijkheid als wel over het gat in de werkelijkheid dat toeval genoemd wordt. Zijn nogal koele, afstandelijke stijl weerspiegelt daarbij zijn poging om de werkelijkheid in bedwang te houden, of liever: zich te verweren tegen datgene wat daarvan afwijkt en wat hij blijkbaar als een - overigens constructieve - bedreiging ervaart.
‘De niet nader te omschrijven sensatie dat het lekker weer is in je leven’ waarover Hofland het had, is in die vroege verhalen uit Proza dan ook nog niet aanwezig. Hooguit hangt de verwachting van lekker weer in de lucht, want somber kun je Deelder nu ook weer niet noemen. Maar pas in zijn latere verhalen breekt de zon goed, en voorgoed, door. Zijn eruptieve, razendsnelle, hoogstpersoonlijke vijf-versnellingenstijl weerspiegelt de plek die hij ten slotte inneemt en die hij niet meer van plan is af te staan: autonoom ten opzichte van de werkelijkheid en haar valkuilen, maar zonder te verdwalen ‘op de hoogvlakten der verstilde introspectie’. De werkelijkheid in al haar facetten gaat niet meer vooraf aan zijn verhalen maar bestaat uit die verhalen - zijn stijl is zijn werkelijkheid. Hij heeft het voortaan zelf in de hand, zogezegd. Dat die ontwikkeling min of meer parallel loopt met zijn carrière als aucteur, en dat hij na het midden van de jaren tachtig voortaan royaal kan leven van zijn zelfstandige Deelder BV, is daarbij natuurlijk niet geheel toevallig.
| |
Vijfde versnelling
In Schöne Welt zit Deelder wat die stilistische ontwikkeling betreft nog in de derde of vierde versnelling, maar vanaf Modern passé scheurt hij alle verhalen in z'n vijfde door en peinst er niet over om nog terug te schakelen. In een taal van de (Rotterdamse) straat, bij voorkeur doorregen met humoristische archaïsmen, doet hij verslag van zijn leven als Neondichter dan wel -aucteur, veegt hij morele principes van tafel en gebruikt hij taboes die vrijwel ieder ander liever laat liggen. Anekdotes, moppen, historisch bronnenmateriaal, jazzverhalen, persoonlijke herinneringen, eerder vertelde verhalen, scheldpartijen, speedgebruik, oorlogen, kortom: al zijn materiaal staat nu in dienst van zijn stijl.
Het toeval, dat voorheen op verhaalniveau een doorslaggevende rol speelde, bevindt zich nu eerder op stilistisch niveau - precies daar dus waar Deelder de zaak onder controle heeft. Hij doet geen verslag meer van het toeval dat op hem afkomt, maar speelt er nu op eigenzinnige wijze mee door in zijn soms bladzijdenlange volzinnen naar eigen believen alle kanten op te meanderen. Hij heeft zijn eigen werkelijkheid - zijn stijl - immers in de hand. Heeft hij genoeg van een schijnbaar niet terzake uitweiding dan kan hij zo weer naar de hoofdweg terugkeren met een mededeling in de trant van ‘Maar dit terzijde’.
| |
| |
Deelder met dochter Ari (foto: Carel van Hees)
| |
| |
En wie zou het in zijn hersens halen hem te onderbreken? Als luisteraar/lezer ben je allang blij wanneer je zijn tempo kunt volgen zonder zelf te ontsporen. Bovendien is Deelder in dezen heel duidelijk: ‘Je door niets of niemand het woord laten ontnemen, dáar komt het op aan, anders maakt men binnen de kortste keren de kachel met je aan,’ zoals hij het in de roman Gemengde gevoelens stelt.
| |
‘Een paar laagies’
Wat aanvankelijk dus bestond uit anekdotische toevalligheden, is daarmee verschoven naar toeval in de vorm van stilistische anarchie, een vrijheid die Deelder zich in zijn ‘adembenemende’ verhalen uit Modern passé en Drukke dagen toeëigent. In Gemengde gevoelens gaat hij nog een stap verder en maakt hij zelfs de compositie van de roman ondergeschikt aan het toeval. Dat wil in dit geval zeggen: aan zijn persoonlijkheid. Een strakke structuur en een gietijzeren compositie waarbinnen geen mus van het dak mag vallen zonder dat dat verderop in de roman een betekenis krijgt - het zal hem allemaal worst wezen. Zijn verhaal gaat zo zijn geest waait. Nu eens spreekt hij de lezer persoonlijk aan en legt hem uit dat hij zich in een roman bevindt, dan weer last hij een hoofdstuk in dat met geen mogelijkheid te verbinden is met het hoofdverhaal, net zo vrolijk kijkt hij in weer een ander hoofdstuk naar de vorderingen van het schrijven, en dat alles om de noodzakelijk geachte gelaagdheid van de hedendaagse roman op de hak te kunnen nemen. Zo raakt hij in een van de hoofdstukken in gesprek met zijn uitgever:
‘Wat zegt u? Twée laagjes maar? Het spijt me zeer, maar pas bij vier lagen wordt het voor ons interessant.’
‘En als ik er nou nog een paar laagies bovenop gooi, geeft u het dan wel uit?’
‘Dan maakt u in elk geval méer kans dan met die twee van nu.’
‘Maakt niet uit wat ik erop gooi, of wel?’
‘Niet in de gangbare zin. Vaak draagt een zekere mate van duisternis in belangrijke passages veel bij tot het succes van het boek.’
‘Nee, dan weet ik wat me te doen staat. Ik rot het hele zootje... pats... in die snelkookpan, die verder toch nergens toe dient; ik sleep er nog van alles met de haren bij... pats... óok erin, beetje roeren, deksel dicht, op het gas, tot het kookt... psssssschchchtttt... stoom afblazen, nog een paar keer goed door mekaar heen husselen en huppetee... klaar is Kees!’
‘Daar komt het wel op neer, ja. Dat heeft u snel begrepen. Overigens wel iets dat u bij het schrijven of anderszins bekokstoven van een boek tot elke prijs moet zien te vermijden.’
‘Wat vermijden?’
‘Dat het snel begrepen wordt. Dat doet ernstig afbraak aan de eeuwigheidswaarde van het werk. Lezing ervan moet op z'n minst migraine veroorzaken.’
‘En een beroerte, mag dat ook?’
Op eigengereide wijze heeft Deelder zich aldus steeds steviger verankerd in het centrum van zijn werk, maar zonder de introspectie die daar bij andere schrijvers mee gepaard gaat. Hij heeft zelfs een gloeiende hekel aan de blik binnenwaarts (‘Als je je klote voelt, ga maar aan het werk. Onbehagen? Zo weg’). Er moet wat te doen zijn in zijn leven, en er moet wat mee te doen zijn in zijn werk. Dus kijkt hij om zich heen en zoekt in de werkelijkheid naar zichzelf en met zijn stijl weer naar de werkelijkheid - maar nu een andere: vooral die van het publiek in de zaal.
| |
Literatureluur
Maar wat is nu zijn plaats in ‘de literatuur’?
Aan de hand van het zojuist geciteerde fragment uit Gemengde gevoelens zou je zeggen dat Jules Deelder blij is dat hij niet bij ‘de literatuur’ hoort. In diverse interviews heeft hij ook veelvuldig zijn gal gespuwd over de literaire kritiek en het literaire circuit. Men haalt niet genoeg uit zijn werk, bovendien houdt men alleen van gekunsteld proza. Zo schimpt hij in een interview in het Utrechts Nieuwsblad van
| |
| |
23-9-1982: ‘Onecht maakwerk, dat vinden ze prachtig tegenwoordig, Patrizio Canaponi, weet je wel. Die gozer heet geloof ik Cor van den Berg.’ En over Joyce en Co.: ‘En daar wordt druk over gedaan en 't is niet te lezen. En zo hoog van de toren, 't geniale intellect. (...) Ik vind 't ook een hoogmoedige naam, Joyce en co. Een uit de hand gelopen HBS-grap voor in de schoolkrant. Zo van: Joyce en co. Ha, ha, ha, dat zijn die en die. Kijk, dat is nu de ‘literatureluur’.
En literaire prijzen deugen al helemaal niet: ‘Het lijkt me ook reden om je ernstig zorgen te maken als je een prijs wint. Zeker als je weet wie er zoal in de jury zitten,’ foetert hij in het Leidsch Dagblad van 17 februari 1984.
De Anna Blamanprijs van f 10.000,- die hem in november 1988 werd toegekend, heeft hij overigens maar niet geweigerd.
Tijdens de uitreiking van de Anna-Blamanprijs, november 1988 (foto: Hansje de Reuver)
Over Deelders poëzie lopen de meningen van de critici nogal uiteen; dat gedeelte kan ik hier verder buiten beschouwing laten, aangezien Rob Schouten daarover schrijft in zijn bijdrage elders in dit nummer. Waar het zijn proza betreft doet zich aanvankelijk eenzelfde verdeeldheid voor; hij wordt juichend binnengehaald of met de grond gelijk gemaakt. Pas bij het verschijnen van Drukke dagen zijn de meningen vrijwel unaniem, waarschijnlijk omdat men inmiddels bekend was met de aucteur Deelder: op het toneel zullen zijn teksten het wel doen, maar op papier beklijven ze niet omdat ze niet tot herlezing uitnodigen. En bovendien is Drukke dagen slechts meer van hetzelfde. Gemengde gevoelens daarentegen kreeg weer wel een aantal welwillende kritieken. Maar wat men nou precies met die Deelder aan moest, wist eigenlijk niemand. En waar hij geplaatst moest worden, was zo mogelijk nog onduidelijker.
| |
| |
| |
Daad en tekst
Een belangrijke reden waarom de critici weinig greep op Deelders werk kregen is, denk ik, dat hij zich weigert in te voegen in de gecanoniseerde literatuur en daardoor dus nauwelijks herkenbaar is, of dat literaire helden als Jack Kerouac, Allen Ginsberg en Gregory Corso al tot de literaire prehistorie behoren. Bovendien lijkt Deelders belangstelling voor de (Nederlandse) literatuur is nihil. Dat mag blijken uit het volgende bloemlezinkje uitspraken:
‘Ik heb geloof ik drie gedichten van Slauerhoff gelezen. Lucebert, daar heb ik nooit een reet van begrepen, maar ik vond hem wel fantastisch, want dat moest. Van de Vijftigers vind ik Remco Campert nog steeds uitstekend’ (de Volkskrant, 14-6-1980).
‘Ik lees niet zoveel literatuur meer. Zeker geen Nederlandse literatuur. Allemaal gepruts. Dat van mij zal ook wel gepruts zijn. Iets beter gepruts (Haagsche Courant, 11-10-1980).
Een interview wordt besloten met drie vragen naar de beste muziek, de beste film en het beste boek. Die muziek: ‘Charlie Parker.’ Die film: ‘Raging Bull. Een waanzinnig goede film. Het werkelijkheidsgehalte in die film was zo hoog.’ Dat boek: ‘Een boek? ... (lange stilte)... Moeilijk hoor.’ (Nieuwe Revu, 29-2-1985).
‘Als ik al in een traditie pas, dan is het in die van Tollens, die met De overwintering op Nova Zembla het land rondreisde en Willem van Iependaal, die Polletje Piekhaar schreef, in bijna fonetisch Rotterdams. Als die jongens niet werden doodgezwegen, werden ze “rijmelaars” genoemd’ (de Telegraaf, 30-3-1985).
Vooral die laatste uitspraak is typerend voor Deelder: hij plaatst zichzelf - als aucteur - in de traditie van de literaire optredens en dat is nu eenmaal een andere traditie dan die van de critici, die voornamelijk gericht zijn op schriftelijke overdracht van literatuur. Wanneer er vanuit het werk dan ook geen enterbruggen geslagen kunnen worden naar het werk van andere auteurs, komen ze met hun plaatsbepaling in moeilijkheden.
Toch is zo'n literaire plaatsbepaling van Jules Deelder wel degelijk mogelijk. Maar daarvoor moeten we niet bij de kritiek zijn, maar in de literatuur zelf zoeken. Daarom ga ik te rade bij een schrijver die in vrijwel alle opzichten het tegendeel is van Deelder, een schrijver die zich met zijn oeuvre juist zo sterk mogelijk verankert in de literatuur en die nou juist niks moet hebben van de vitale stadswereld waar Jules Deelder zich zo in thuisvoelt: Paul de Wispelaere.
In Brieven uit Nergenshuizen, de brievenroman die De Wispelaere schreef in dezelfde tijd dat Jules Deelder met zijn optredens succesvol werd, staat een verhelderende passage over de plaats van de schrijver in de moderne wereld. Sinds Flaubert, schrijft De Wispelaere, verlangen sommige schrijvers ernaar om spoorloos te verdwijnen in hun teksten:
Zich opheffen in de daad, om zodoende de wereld wérkelijk in het gezicht te kunnen slaan, of zich oplossen in de tekst en zodoende voor de wereld niet meer te bestaan: dit zijn de dodelijke uitersten waarin de schrijver soms aan zijn ambivalente staat poogt te ontsnappen.
Dat is nog altijd het romantische beeld van de schrijver pur sang: iemand die zijn dagelijkse bestaan volledig ondergeschikt maakt aan de literatuur - die daarmee in de tekst verdwijnt en dus voor de wereld verloren is. Een schrijver die handelt is op datzelfde ogenblik immers geen schrijver meer maar een mens tussen zijn niet-schrijvende medemensen - en heeft daarmee zichzelf vernietigd.
Jules Deelder is hiervan exact het spiegelbeeld, en in die zin is hij er literair gezien onlosmakelijk mee verbonden. In een interview (in Vrij Nederland, 19-5-1984) stelde hij dat de door hem in het leven geroepen term ‘Neon-romantiek’ alleen maar zou inhouden dat hij zich niet beroept op een voorgaande stroming. Maar al is hij dan niet rechtstreeks schatplichtig aan de romantiek, zijn manier van optreden - als performer en als schrijver - komt er als reactie wel degelijk uit voort.
Voor Jules Deelder is de combinatie van performer en auteur niet een kwestie van opheffing maar van vervollediging. Handelen en schrijven sluiten elkaar niet uit maar worden voortdurend met elkaar geconfronteerd.
| |
| |
Daad en tekst verschillen bij hem nauwelijks nog van elkaar. De ambivalente staat van de romanticus heeft hij als neon-romanticus opgeheven. Op het podium slaat hij de wereld wérkelijk in het gezicht, voor de lezer bestaat hij dankzij zijn onmiddellijk herkenbare stijl wérkelijk in zijn tekst. Ik zou zo gauw geen tweede schrijver kunnen noemen die dat ideaal zo dicht genaderd is.
Maar tegelijkertijd is er het risico dat dit kruispunt van daad en tekst ook een eindpunt is. De versmalling van de ‘werkelijkheid’ tot zijn werkelijkheid betekent een verstening en herhaling van zijn thematiek. De kritiek wees er al op dat Drukke dagen weinig méér te bieden had dan meer van hetzelfde, en de laatst verschenen bundel Jazz is zelfs nauwelijks meer dan een gethematiseerde bloemlezing uit zijn eerdere werk. Kortom: zijn activiteiten op het podium dreigen alle tijd op te eisen en het succes van de performer lijkt de ambities van de schrijver te gaan overheersen. Hoort Jules Deelder uiteindelijk dan toch meer bij de wereld van de daad dan bij de wereld van de tekst?
1992 tijdens de presentatie van ‘Jazz’, Jules Deelder, Ger Sax, Piet Le Blanc (foto: Hansje de Reuver)
| |
Improvisatie en variatie
Nog een keer terug naar de literaire kritiek. Met Gemengde gevoelens gaf Deelder de literaire kritiek - en de literatuur - een koekje van eigen deeg. Jullie willen gelaagde romans? Kan je d'r van mij eentje krijgen ook, moet hij gedacht hebben.
Mij dunkt dat hij een mooi vervolg op die roman zou kunnen schrijven waar de literaire kritiek de handen vol aan zou hebben. Ik zou van Deelder, met zijn liefde voor de jazz en dus zijn gevoel voor improvisatie en variatie,
| |
| |
wel eens een roman willen lezen waarin de intertekstualiteit een belangrijke rol speelt en waarin hij op de van hem inmiddels bekende toon speelt met verwijzingen, citaten, ontleningen en variaties. Twee vliegen in een klap zou dat betekenen: de critici kunnen op zoek gaan naar de gehanteerde en bewerkte bronnen (en hoe meer ze er ontdekken, hoe beter ze het boek zullen vinden), en Deelder zou de facto kunnen laten zien wat de - al of niet gecanoniseerde - literatuur hem wérkelijk waard is.
Dat zou ongetwijfeld een neon-hilarische roman worden die in de hoogste versnelling is, leeft, gebeurt, beweegt, neemt, geeft, weet, spreekt, doet, laat, komt, gaat, uniek is, muziek is, van vlees en bloed is, waagt, wint, baanbreekt, verlicht, vernieuwt, verjongt, vlamt, vonkt, brandt, bonkt, staat, valt, ontroert, verwarmt, bij de keel grijpt, knettert, knalt, ontketent, heerst, heelt, zuivert, swingt, vecht, waar is, echt is, werkt, versterkt, ontwapent, toont, laaft, blootlegt, water is, brood is, lacht, huilt, uitdaagt, kookt, bruist, troost, bijt, bloedt, schijt heeft, zwart is, wit is, rood is, niet grijs, vloekt, moet, verbroedert, zoekt, vindt, wijst, schokt, eist, rookt, jaagt, eigen baas is, vereent, verzoent, begeestert, woedt, bevrijdt, bewijst, begrijpt, vervoert, spreidt, sluit, bezielt, verrijkt, hoop geeft, verblijdt, schittert, glanst, flitst, danst, verhit, opzweept, bemint, verleidt, roept, voelt, groeit, blaakt, blijkt, betovert, geilt, ademt, zweet, fluistert, schreeuwt, ontmaskert, snijdt, glijdt, sluit, slijpt, spuit, klinkt, dwingt, lonkt, blinkt, vraagt, raakt, verlost, verbaast, feest viert, verklaart, bitter is, zoet, hot is, cool is, ijlt, vooruit, voorbij...
|
|