was. Ik grijnsde maar wat naar de kinderen en ontdekte een gasfles op minder dan een meter van het vuur. Mijn nekharen kwamen overeind van schrik.
De Ezel vroeg of ik soms een Duitser was. Ik ontkende. En voort gingen ze in hun onnavolgbare taaltje.
Een van de kinderen pakte een fles en gooide een scheut vloeistof in de vlammen. Benzine. Het vuur spoot naar de hemel. Een van de vrouwen, die bij nader inzien toch wel allemaal even onsmakelijk waren, greep het kind bij de arm, rukte hem naar achteren en gaf hem een draai om zijn oren.
‘Daar heb je het nou,’ zei ik. Ik bespeurde een hoop vijandigheid om mij heen. Het kind huilde. Een van de mannen begon de vrouw uit te foeteren. De tweede zat met een dikke stok in het vuur te porren, de derde keek zwijgend op zijn horloge en de Ezel kwam overeind om me terug te brengen naar mijn tent. Met zuidelijk pathos kneep hij me in mijn pols.
Het viel niet makkelijk me een houding te geven. Eerst ging ik zitten, daarna staan, daarna weer zitten. Uit alle hoeken van het terrein werd naar me gekeken.
Tenslotte nam ik de etensspullen en liep ik naar het washok. Daar voegde zich een landgenoot bij me. Deze tilde een emmer met borden en bestek onder de kraan en begon te praten. Hij bleek zich zo mogelijk nog meer aan de Italianen geërgerd te hebben dan ikzelf.
‘Tuig,’ zei ik.
‘De vonken vielen bij ons op de luifel,’ zei de man.
‘Dat had je tegen hén moeten zeggen,’ zei ik. ‘Ja,’ zei de man, ‘maar dat is niet zo eenvoudig.’ Ik begreep dat hier aan partijvorming werd gedaan. De man deed zijn afwas en keek me trouwhartig aan. Als ik de zaak wilde uitvechten, zíjn zegen had ik! Dit besef stemde me somber.
Die avond ging ik naar beneden, naar het dorp. Ik sloot me op in de telefooncel bij het postkantoortje en legde een rijtje munten klaar. Het apparaat bleek defect. In de pizzeria trof ik het beter.
Ik draaide het nummer en er werd onmiddellijk opgenomen. Al voor ik mijn stem kon laten horen, wist Lucy dat ik het was. Ze had een griezelig talent voor die dingen.
‘Steven,’ zei ze. ‘Gelukkig! Ik zat thee te drinken en moest opeens vreselijk aan je denken. Er was iets met vuur, iets engs.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Dat is al geweest.’
‘O. Wat was er dan?’
‘Een stelletje Italianen met een kampvuur... totaal onverantwoord.’
‘Maar wat had jij ermee te maken?’
‘Ik ben er wat van gaan zeggen.’
‘En?’
‘Verder niks. Vergeet het maar.’
‘Ik weet het niet,’ zei Lucy aarzelend. ‘Het leek echt gevaarlijk. Kijk je wel uit? Ook in die bergen en zo?’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik zal uitkijken.’ Ik wilde vragen of er al nieuws was, maar als er nieuws was had Lucy geen aansporing nodig om het te vertellen en als er geen nieuws was zou mijn vraag een domper op het gesprek zetten. Met deze overwegingen ging elke spontaniteit verloren, de teleurstelling kroop als een rat over de lijn.
Na een glas punch wandelde ik terug. Ik nam het pad door het bos. Het was inmiddels donker geworden, zuivere gletsjerkou klom uit het riviertje op de oever. Lucy's stem zat in mijn hoofd en daar bevonden zich ook haar amandelvormige ogen, die de neiging hadden meer te zien dan er was.
Het kampvuur lag nog wat na te gloeien, de Italianen waren spoorloos. Vroege slapers, toch sympathiek.
Ik ging mijn tent in, ordende mijn kleding, kroop in mijn slaapzak, doofde de lamp en vouwde mijn handen achter mijn hoofd. Dacht aan de dingen daarboven. Luisterde naar het ontstuimige beuken van het riviertje. Besloot een voorbeeld te nemen aan deze beheerste hartstocht en viel in slaap.
Slapen is een bezigheid voor argelozen. Ik droomde dat ik met mijn ogen dicht in een marktkraam lag; er kwamen massa's mensen langs en ze knepen keurend in mijn been.
Middenin de nacht schrok ik wakker, het hart klopte me in mijn keel. Er lag een kind te huilen.
De Italianen waren aan het praten. Zachtjes maar aanhoudend gingen hun stemmen heen en weer. Om de omvang van hun onbeschoftheid vast te stellen, zou je moeten weten of ze binnen zaten of buiten. Maar ik verbood mij-