Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 43]
| |
met hielen en knieën gewerkt: na achttien voorstellingen verdween mijn opera van het toneel....’ Ik vroeg argeloos: ‘Gaf u het dan op, Monsieur Leclair?’ waarop hij uitbarstte: ‘Ze weten bij de Académie en wat er omheen hangt hoe ze iemands geest moeten breken!’ Hij liet het bij die ontboezeming. Het werd mij nooit helemaal duidelijk waarom hij het componeren van opera's had afgezworen; er zullen wel weer geldzaken mee gemoeid zijn geweest - of ook de misanthropie, tenzij de misanthropie pas goed was gaan gedijen na zijn opera-desillusie. Hij had zijn tweede bittere tegenslag beleefd met zijn vrouw. Hij had haar leren kennen toen zij op het Parijse atelier, waar zij werkte, zijn opus 2 had gegraveerd: Louise Roussel. Haar naam kon ik trouwens op veel van zijn gedrukte composities terugvinden: gravée par Madame Leclair, son épouse. Hij had haar getrouwd, zo zei hij, in een vlaag van verdwaasd enthousiasme. Ik had haar pas bij de vierde of vijfde les in het oude huis te Neuilly ontmoet. Zij zat net als hij blijkbaar meest in haar werkvertrek, want ze graveerde nog altijd muziek. De ontmoeting, waarbij ik enigszins haastig en met wapperende jaspanden het voorhuis binnenstapte terwijl zij doorstak naar een ander vertrek, liet haar verstijven op de plek. Ze opende haar mond, maar haar gil versmoorde haar in de keel. Ik begreep dat ze door haar man niet was ingelicht over mijn huidskleur - als hij hoe dan ook ooit over mij gesproken had. Ik nam beleefd mijn hoed af en sloeg mijn zachtzinnigste toon aan. ‘Madame Leclair? Uw dienaar, madame: Joseph is mijn naam. Ik krijg vioollessen van uw man.’ Ze mompelde een soort excuus. ‘Waarom heeft die ouwe zot me niet gewaarschuwd dat u zwart was? Je zou kunnen denken dat de baarlijke duivel het huis binnenstapte!’ Ik zei, licht geprikkeld door haar grievende openhartigheid: ‘De baarlijke duivel is al lang voor de Verlichting op de vlucht geslagen, madame... En wat dat zwart betreft, dat is het goede woord niet. Ik ben de zoon van de fermier-général de Boulogne - met andere woorden: een mulat.’ Madame Leclair vertoonde een vage blos als drong het tot haar door aan wat voor onkiesheid ze zich schuldig had gemaakt: daarna liep ze gehaast en zonder groeten verder. Ze was zeker 'n twintig jaar jonger dan Leclair; een brunette, een voor haar leeftijd wat te mollige, maar nog altijd knappe vrouw met een vol kapsel en een gaaf gezicht: mooie armen had ze ook, want ze liep met de mouwen van haar werkkiel opgestroopt. Ik heb haar na die ene keer niet teruggezien. Enkele weken later had de maestro haar met al haar hebben en houden buiten de deur gezet. Hij vertelde het mij, half grimmig, half komisch: ‘Mijn onwaardeerlijke wederhelft, die zo van jou geschrokken is, zul je hopelijk niet meer tegen het lijf lopen, hier althans niet. Ik heb haar betrapt met mijn neef Vial, ook zo'n krasser die denkt dat hij kan vioolspelen. Ik had de kerel verboden zijn facie hier ooit weer te vertonen, maar zij zal hem wel door de zijdeur of het venster hebben binnengelaten.... En daar lagen de schobbers... con forza!’ Hij snoof en spuwde om zich heen als bespuwde hij alsnog het overspelige paar. ‘Alleen is alleen - maar de eenzaamheid is ook een zegen! Er uit met haar!’ Hij kwam in de daarop volgende weken nog een paar maal terug op zijn mislukte huwelijk. ‘Wil ik jou eens wat zeggen, monsieur Joseph? Al die zogenaamde huwelijken uit liefde, daar zit de wurm in. Gemáákte, goed gearrangeerde huwelijken, die gaan er mee!’ En hij vertelde mij hoe de graaf de Gramont, zijn beschermer en ‘broodheer’ zoals hij hem betitelde, ieder voorjaar in het dorp Puteaux zes arme, eerlijke boerenmeisjes uitzocht die hij een bruidschat en een uitzet gaf, waarna hij met de pastoor en de magistraat van het district zes even brave boerenzonen koos als bruidegoms voor bedoelde meisjes. De bruiloft werd als een dorps-feest gevierd: hij, Leclair, had er zelfs eens dansmuziek voor geschreven; en, daar ging het om, er was nooit een van die huwelijken stukgelopen. ‘Ik ken de stadsvrouwen, ik heb ze liefgehad, van Lyon en Turijn tot Den Haag en Madrid, maar deze Parijse snibben zijn de ergste. Liefde, oh, ah, ai! Zelfbedrog, monsieur, verblinding, men valt in wespennesten waar men bijstaat...’ Ik vroeg hem wat schuchter wie er voor hem kookte en wie zijn huis schoonhield, en hij snauwde: ‘Ik kan ook kokkerellen als het moet en een ragebol hanteren!’ Ik vermoedde dat hij nu en dan hulp van buiten had, want het huis, zo verwaarloosd als het was, werd niet veel vuiler of deplorabeler; er zou ook wel eens een wasvrouw of kookster aan te pas komen. Hij gaf daaromtrent geen nadere uitleg. Maar ik nam aan dat hij in de dagen, als hij zijn musische dienst verrichtte op kasteel Gramont, wel zou worden doorgewassen en | |
[pagina 44]
| |
doorgevoederd om het weer enige tijd in z'n eentje te kunnen uithouden. Ik werd Leclairs favoriete leerling als men mij, eenzame discipel, bij gebrek aan vergelijking zo noemen mocht. De meester was aan mij gewend geraakt, hij noemde mij al ‘Joseph’ of ‘mond grand’, het laatste vooral als ik het er in zijn ogen verdienstelijk had afgebracht. ‘Het is nog geen Leclair,’ zei hij dan, terwijl hij mij voor zijn doen gemoedelijk met de strijkstrok op het hoofd tikte; ‘maar het kan er misschien een worden.’ Ik had, terwijl de lessen bij Leclair vorderden, van lieverlede genoeg gekregen van mijn avonturen met het uitgelaten jeugdgezelschap, en na het afstraffen van Marie-Esther hield ik er - zoals zij zelf trouwens ook - helemaal mee op, om meer tijd dan voorheen te besteden aan mijn twee grote divertimenti, de degen en de viool. Het was een grote dag voor mij toen Leclair mij aankondigde dat wij van dan af duo's zouden spelen; de zijne. Hij had er in de loop van de jaren tientallen gecomponeerd, het ene briljanter dan het andere. ‘Eigenlijk zijn ze voor de muziekzaal gemaakt,’ zei hij op een keer, ‘maar men wil mijn muziek hier in Parijs al sinds jaren niet meer horen -: in 1750 is er voor het laatst een sonate van mij in 't openbaar gespeeld.’ Hij zat na die mededeling lange tijd stil en ineengedoken, de viool op de knie gesteund, zijn ronde rug bultiger, zijn pruik licht verrafeld rondom het afgewend gezicht. Ik zei hem dat de graaf de Gramont hem dan toch altijd nog bewonderde en eerde, waarop hij met overtuiging knikte. ‘Hij houdt van mij en mijn muziek - hij vraagt me zelfs geregeld om in Puteaux te komen wonen, dicht bij hem en zijn kasteel... Maar ik kan deze vossepijp niet verlaten, nog niet...’ Hij speelde een enkele keer gedeelten voor mij uit zijn theatermuziek, en ik had uren naar hem kunnen luisteren: het leek muziek uit een ander, gouden tijdperk, innig, versierd, met een vast en edel lijnenspel in elke melodie; de nobele hoofse lijn was ook een hoedanigheid van zijn vioolmuziek. Ik begreep dat hij in zijn toneelmuziek, in door anderen gezongen aria's, uitschreef wat hij werkelijk op het hart had. Ik speelde zijn duo's met een kracht en toewijding die hij leek te verstaan en die hem ontroerden. ‘Je hangt niet te veel aan de mode van vandaag,’ zei hij. ‘Er is in jouw hoofd plaats voor alle muzieken. Je zult nog heel veel nieuwe horen... Ik hoop dat je van mijn lessen een zintuig voor het ware overhoudt.’ Ik overwon mijn schroom door te verklaren dat ik zijn vioolmuziek voor uniek hield en dat hij mij moeilijk door nieuwere componisten leek te verslaan. Hij leek tevreden; hij vroeg, toen wij nog eens van zijn duo's hadden gespeeld, waarin hij altijd een muzikaal probleem verstopte dat spelend moest worden opgelost: ‘En jij? Heb jij nooit zin gehad om te componeren?’ Hij raakte mij daar op een levenspunt. Ik had werkelijk, al meer dan een jaar, muziek op papier gezet zoals die in overvloed door mijn hoofd speelde, zonder dat ik er besef van had wat die probeersels waard waren. Ik zei hem dat ook; hij grinnikte, maar zonder iets van zijn gebruikelijke cynisme. ‘Breng je werk mee, mon Othello,’ zei hij. ‘We moeten toch weten in hoe ver je de muziek beheerst.’ Ik had in de bibliotheek van de Oude stukken van Shakespeare gevonden, zelfs in het Engels. Ik wist wie Othello was, en ik was eigenlijk niet zo gelukkig dat mij de naam werd gegeven van een zwarte generaal die zijn vrouw uit jaloezie had vermoord. Maar Leclair scheen het als een vondst te beschouwen; hij gebruikte de Shakespeareaanse naam vaker voor mij, in afwisseling met mio Moro, wat uit zijn Italiaanse tijd afkomstig leek. Ik legde hem een paar van mijn laatste vioolcomposities voor, voor de gelegenheid nog eens foutloos in het net geschreven. Ik keek met enige schrik toe toen hij de muziekbladen op tafel uitbreidde en begon te lezen, een dik potlood in de hand: hij neuriede hier en daar iets, hij greep zelfs een paar maal een van zijn Amati's - hij had er niet minder dan twee, een lichte en een donkerblond gelakte, beide met wat ik een sirenen stem noemde - en speelde een of twee van mijn fragmenten. Hij zei dat ik hier en daar hoogst origineel was, maar hij streepte onderwijl zonder genade in mijn fraai manuscript, correcties en aanmerkingen die hij mij achteraf geduldig stuk voor stuk toelichtte. De procedure herhaalde zich enkele malen, totdat hij weinig meer te krassen had en verklaarde dat ik het vermogen had veroverd zelf een duo te schrijven. Het was een overwinning toen hij en ik dat eerste goedgekeurde duo speelden, al had hij toch nog hier en daar met het potlood geijverd. Ik hoorde nu met lijfelijke oren de twee stemmen van mijn eigen muziek, en zelfs waar ik dacht dat ik ze van binnen en buiten kende, klonk het stuk mij nieuw en verbazingwekkend in de oren. Leclair lachte om mijn | |
[pagina 45]
| |
merkbare verwondering. ‘Door jezelf verrast? Zo is dat met componisten: ze schrijven een papier vol, maar de instrumenten moeten er het leven aan geven. Je bent op weg, mio Moro, en ik voorzie dat jij met je kracht en talent niet zult zijn te stuiten!’ Hij was maar één keer echt kwaad op mij. Hij had mij eens in 't voorbijgaan verteld dat hij nog twee broers had, Jean-Marie de Jonge (daar was dan de verklaring van het Leclair aïné) en Pierre, die ook allebei viool speelden. Ik wierp in alle onschuld de vraag op of het niet mogelijk zou zijn om met die vioolspelende broers een kwartet te vormen, zodat wij ook andere muziek dan duo's en sonates konden spelen. Hij bruiste in één ogenblik haast zoevend op, zijn ogen flitsten haatdragend, schuim sputterde hem tussen tong en lippen. ‘Die knoeiers, die rabbelaars, die haspelen met de muziek als een aap in een garenwinkel! Ik weet 't, Joseph, je hebt je gedachte zonder boos opzet uitgesproken: maar laat ik je zeggen, aan jou die een maestro zult worden, dat er geen kwartet mogelijk is met zulke brekebenen! Er is maar één violist in Parijs die de naam Leclair met ere draagt - en dat is Jean-Marie senior! Vergeet, jongen, dat ik je ooit de namen van mijn stuntelbroers heb genoemd!’ Ik hield van hem toen hij dit zei, om de manier waarop hij het zei; maar ik hield in feite van hem in al zijn momenten, zijn stemmingen, zijn woede, zijn ongeweten ontroeringen. Hij mocht van mij een gierigaard, een huisverslonzer en mensenhater zijn... Ik zag hem zoals hij was: de grootste, en onherkend. |
|