| |
| |
| |
Renate Dorrestein
Suiker
In de deuropening kijken de kinderen haar zo afwachtend aan dat Akke veronderstelt dat ze hen moet kennen. Op de een of andere wijze detoneren ze met de warme zomerdag. Ze dragen allebei vormeloze zwarte kleren en achter de wilde haarpluimen, die hen in het gezicht pieken, vertoont hun huid geen spoor van zonnebrand - alsof ze de hele vakantie onder een vochtige steen in een gat in de grond hebben doorgebracht. Diep in de aarde. Daar waar wurmen wroeten en kevers graven. Daar waar ongedierte zich smikkelend overal doorheen boort. Totdat er niets meer over is.
Akke is bang dat ze zal gaan hijgen en weer duizelig zal worden. Ze zoekt steun aan de deurpost. Ze voelt zich honderd jaar oud in vergelijking met de jeugdige gestalten voor zich. Bij nader inzien bemerkt ze dat het ene kind een meisje is, onder haar grote jongensjack. Het meisje houdt de ander bij de hand, wat alleen maar kan betekenen dat het zijn jasje is dat ze daar aanheeft. Akke voelt zich ineens onbedekt en onbeschermd. Zo droegen Jante en zij ook vaak elkaars kleren. Ze hadden precies dezelfde maat, hetzelfde postuur, wat maakte dat de gasten van de theeschenkerij hen dikwijls voor zusters aanzagen. ‘En doet u maar een stuk van die appeltaart die uw zuster altijd bakt.’ Als je ze de bestelling bracht, moest je uitkijken dat je niet met je hak bleef steken in de gaten die de witgelakte ijzeren tafeltjes en stoeltjes en de blauwwitte parasols in het gazon hadden veroorzaakt, vooral aan de waterkant waar de drassigheid het gevaar vergrootte. Akke was er een keer voorover gesmakt met een dienblad vol glazen melk en wafels. ‘Niks kuilen. Je wordt te oud voor zulke zware vrachten,’ had Jante gezegd.
Akke strijkt langs haar warme voorhoofd. Hebben die kinderen niet in de gaten dat ze hier niet terecht kunnen? Zien ze dan niet dat de stoeltjes ondersteboven op de tafels staan en dat de parasols zijn ingeklapt?
‘Dit is mijn oudtante Akke,’ zegt het meisje tegen de jongen. Ze kijkt hem aan en schokschoudert even alsof ze zich voor iets verontschuldigt. Dan wendt ze zich weer tot Akke. Ze heeft hardblauwe ogen, net stukjes glas. ‘Tante Akke,’ zegt ze, ‘we komen je even gedag zeggen.’
‘Dag,’ zegt Akke.
De jongen bekijkt haar onverbloemd van top tot teen. Zijn gezicht drukt tezelfdertijd nieuwsgierigheid en onverschilligheid uit. Hij lijkt een jaar of vijftien. ‘Dag mevrouw,’ zegt hij lijzig.
‘Je krijgt de groeten van papa en mama,’ zegt het meisje.
‘O,’ zegt Akke. Tot haar opluchting weet ze plotseling weer hoe alles in elkaar steekt. Alleen wil de naam van haar achternichtje haar nog niet te binnen schieten.
‘Ze vragen of alles goed met je is,’ zegt het meisje. Ze heeft een haastige manier van spreken, alsof ze zich zo snel mogelijk door de plichtplegingen wil heenwerken om dan eindelijk ter zake te kunnen komen. Dat maakt dat Akke zich slecht kan concentreren op wat ze zegt. ‘Hoe bedoel je?’ vraagt ze.
‘Nou,’ zegt het meisje. Ze gaat omstandig op haar andere been staan.
‘Na de begrafenis en zo.’
| |
| |
‘En zo,’ herhaalt Akke verloren. Achter de kinderen ziet ze het meer blinken in de zon. Er scheren felgekleurde zeilen heen en weer met een vaart die haar licht in het hoofd maakt.
‘Kan ik zeggen dat alles goed met je is,’ dringt het meisje aan.
‘Ach,’ zegt Akke, ‘het leven gaat door, dat wel.’ En terwijl ze dat zegt, komt et haar voor dat het doorgaan van het leven al ondraaglijk lang duurt. Ze is ver voorbij het eindpunt en nog altijd volgt de ene dag op de andere met een onverzettelijkheid die aan het meedogenloze grenst. Ze zal toch niet het eeuwige leven opgedrongen hebben gekregen?
De jongen begint tekenen van ongeduld te vertonen. Hij heeft verveeld zijn armen over elkaar geslagen en harkt met zijn hak door het gras. Het meisje wringt haar hand onder zijn arm door. Ze plooit haar lippen tot een glimlach. Maar hij kijkt haar niet aan, hij maakt zich los en begint door zijn haar te woelen.
Snel zegt het meisje: ‘Nu we hier toch zijn, mogen we zeker wel even gaan surfen, hè tante Akke?’
Akke gebaart naar het botenhuis. Ze weerhoudt zich er nog net van, de kinderen te porren en te duwen, ga je gang, vlug maar, toe dan, verdwijn. Maar ze hebben geen aansporing nodig.
Dankbaar gaat Akke terug naar haar keuken. Doordat de blinden gesloten zijn, is het er koel en donker. Geen geluid van buiten dringt binnen door. Wat was ze hier ook weer aan het doen voordat ze gestoord werd? Aan het vegeteren, denkt Akke moe. Ze krijgt spijt van haar ontoeschietelijkheid. Terwijl de kinderen de surfspullen in gereedheid brengen, zal zij limonade voor hen maken.
Ze doet ijsblokjes in de glazen en meet siroop af, zoals ze elke zomer miljoenen keren heeft gedaan voor beleefde en onbeleefde gasten. ‘En doet u maar een stuk van die appeltaart die uw zuster altijd bakt.’
Akke zet in de glazen rietjes met een knik erin, het soort waar kinderen dol op zijn, en neemt het dienblad mee naar buiten. Ze haalt de stoeltjes van een van de tafels. Ze klapt een parasol uit. Ze schikt de glazen. Ze gaat zitten.
Na een tijdje komen de kinderen uit het botenhuis te voorschijn. Ze verslepen een mast op een wijze die Jante de huurders van hun materiaal altijd verbood. ‘Limonade!’ roept Akke. Ze verbaast zich erover hoe schriel en breekbaar de jongen en het meisje lijken nu ze hun grote zwarte jassen hebben uitgetrokken. Ze dragen allebei een kleurloos T-shirt dat hen tot halverwege de bovenbenen lubbert. Het is moeilijker dan ooit om te onderscheiden wie van de twee haar achternichtje is. Vermoedelijk is zij degene die onder het lopen het minst met de magere armen zwaait.
‘Ranja,’ zegt de ander terwijl hij zonder te gaan zitten een glas van de tafel neemt. Hij snuift luidruchtig.
‘Met een rietje,’ zegt het meisje. ‘Een rietje met een knik erin. Zulke rietjes gebruiken ze in ziekenhuizen.’
‘Voor als ie je bed niet meer uit kunt,’ zegt de jongen.
Zijn lome stem bezorgt Akke een slaperig gevoel. Ze moet zich vermannen om niet te knikkebollen. Ze heeft de eeuwigheid nog om te slapen. Ze pakt haar limonade en proeft. Te zoet. Walgelijk, denkt Akke. Ze zet haar glas terug. De jongen doet hetzelfde. ‘U hebt zeker erge dorst,’ vraagt hij. Hij knikt naar de drankjes op tafel. Het zijn er vier.
‘Tante Akke,’ zegt het meisje bazig, ‘vergis je je nou nog steeds de hele tijd?’
| |
| |
Akke zegt niets terug. Het zijn de kleine dingen, denkt ze, waaruit het onaanvaardbare blijkt. Dat is een onnozele gedachte. Maar er is ook niets te bedenken dat toereikend zou zijn. ‘Hoe lang is die begrafenis eigenlijk geleden?’ vraagt de jongen traag. Hij windt zijn rietje om zijn vinger en laat het dan zwiepend terugspringen.
‘De crematie,’ zegt Akke. ‘Ze is gecremeerd.’
‘Waarom?’ vraagt de jongen. Het meisje houdt zich stil. Ze kijkt naar het water alsof ze hier niet bij hoort.
‘Omdat ik niet van begraven houd,’ antwoordt Akke. Ze heeft het opnieuw erg arm. Ze drinkt een paar slokken van de stroperige limonade.
‘Je wilde toch surfen,’ zegt het meisje onverhoeds. Ze legt een hand op zijn schouder, als moet ze iets afwenden.
De jongen besteedt geen aandacht aan haar. ‘Moest ze daarom verbrand worden?’ vraagt hij. Hij heeft zich naar Akke toegebogen, zodat ze kan zien dat er zweet op zijn bovenlip parelt. Hij is nog te jong om zich te hoeven scheren. Er is geen enkele reden om te menen dat men van hem iets te vrezen zou hebben. Akke ontspant zich. Het is gezond om met jonge mensen te verkeren en hun frisse kijk op de dingen te vernemen. ‘Eigenlijk,’ zegt ze, ‘was het mijn eigen crematie. Voor mij was alles helemaal geregeld. Voor Jante hadden we nog geen voorzieningen getroffen, want ze was een stuk jonger dan ik.’
‘Dat kwam dan handig uit,’ zegt de jongen. Hij knijpt zijn ogen taxerend tot spleetjes. ‘Maar wilde zij zelf ook gecremeerd worden, dat blijft natuurlijk de vraag. Lang niet iedereen wil dat. Veel mensen moeten er niet aan denken, die hebben liever een eerlijk graf. Waar de nabestaanden bloemen kunnen brengen. Waar nog eens wat leven is van harken en schoffelen. Want zo'n graf is nog een heel onderhoud. Dat moet je er maar net voor over hebben. Het is natuurlijk een stuk makkelijker om overal vanaf te zijn.’
Hij is luider gaan praten. Daardoor hebben ze geen van allen gemerkt dat er op de parkeerplaats naast het gazon een auto is gestopt. Pas als de portiers dichtgeslagen worden, kijken ze op. Er is een echtpaar uitgestapt, een dikke kale man en een slanke vrouw die op haar naaldhakken nauwelijks door het grind vooruit komt. Akke sluit een moment haar ogen. Het is zomer, er zijn dagjesmensen. Hoe geruststellend komt haar dat plotseling voor: de troost van de aanwezigheid van vreemden. ‘Ik moet thee gaan zetten,’ mompelt ze. Ze wil overeind komen. De jongen drukt haar terug in haar stoel. ‘Iemand die allang dood had horen te zijn, hoeft niet meer te werken,’ zegt hij op die langzame manier van hem die aan limonadestroop doet denken. Hij richt zich op. ‘We zijn gesloten,’ roept hij de bezoekers toe. ‘We zijn wegens een sterfgeval gesloten.’ Het echtpaar staat stil aan de rand van het gazon. De vrouw kijkt onzeker naar haar man. Ze glimlacht zenuwachtig.
Voordat ze iets kan zeggen, is de jongen al op het paar toegelopen. Zijn armen en benen steken als aanmaakhoutjes uit zijn wijde T-shirt. Het meisje kijkt hem fronsend na. ‘Zie je wel hoe aardig hij is,’ zegt ze tegen Akke. Dan gaat ze aan haar nagels zitten pulken.
Akke hoort de auto wegrijden. Achter haar nadert de jongen. Hij legt een hand op haar schouder. Ze kijkt naar zijn pols, zo fragiel als een lucifer. Ze is zich zeer bewust van haar eigen vlees. ‘Daar ben ik weer,’ zegt hij.
‘Gaan we nou surfen?’ vraagt het meisje klaaglijk. Er is iets onrustigs
| |
| |
over haar gekomen, iets van wriemelen en kriebelen en niet stil kunnen zitten.
‘We kunnen je tante beter gezelschap houden,’ zegt de jongen. ‘Om te voorkomen dat iedereen over haar heen loopt. Er moet een beetje op haar gepast worden.’
Het meisje slaat haar armen om haar knieën. Ze ademt snel, alsof ze het erg warm heeft.
‘Ga toch lekker spelen,’ zegt Akke moeizaam. Langs haar hele lichaam druppelt transpiratie. Net krioelend ongedierte. Ze verlangt naar een ijskoud bad, naar Jante die haar rug afspoelt en haar water in het gezicht spettert terwijl ze lacht.
‘U vergeet helemaal uw limonade op te drinken,’ zegt de jongen. Hij reikt over haar heen, pakt een glas en zet dat aan haar lippen. De ijsblokjes zijn gesmolten, lauw spoelt het veel te zoete vocht Akkes mond binnen, ze moet haastig slikken. Ze kan het niet bijbenen, ze voelt de limonade langs haar kin lopen en in de halsopening van haar jurk verdwijnen.
‘U morst,’ zegt de jongen. Hij reikt naar het volgende glas. ‘Ik plak helemaal,’ zegt Akke. Ze probeert niet te hijgen. Ze weet de hand met het glas erin te ontwijken door vlug op te staan. De beweging doet haar duizelen. Knokig schiet de jongen toe, hij is werkelijk een en al bot, alsof hij bij het knekelhuis is afgehaald. Hij ondersteunt haar. Opnieuw beseft Akke de last van haar weerloze, weke vlees. Ze wordt erdoor vertraagd, gestremd. Naar adem snakkend laat ze zich weer op haar stoel neer.
‘Het lijkt me beter dat we u naar binnen brengen,’ zegt de jongen.
‘De zon doet u geen goed.’
‘Het gaat best,’ brengt Akke uit. Ze heeft de eigenaardige sensatie dat ze vervliegt en vervluchtigt, als rook. In de koelte van de keuken zal ze weer stollen. ‘Ik geloof niet dat ik naar binnen wil,’ zegt ze.
‘Maar die natte jurk moet uit,’ zegt de jongen.
‘Een beetje vaen op het meer lijkt me prettig,’ zegt Akke, ‘ik denk dat ik maar eens een stukje ga varen. Heen en weer.’ Het meisje houdt op aan zichzelf te peuteren. Ze richt haar boze blauwe ogen op Akke. ‘Wat praat je nou raar,’ zegt ze beschuldigend.
‘Heen en weer,’ zoemt Akke. Ze merkt dat ze erbij zit te schommelen met haar bovenlichaam, heen en weer, een gevoel dat om de een of andere reden al haar heimwee opwekt, maar toch kan ze er niet mee stoppen. ‘Als je het goed bekijkt is het leven niet zo ingewikkeld, het zijn de mensen die het gecompliceerd maken. De mensen en de liefde. Maar dat komt ongeveer op hetzelfde neer. ‘En toch is het van belang om lief te hebben,’ zegt Akke tegen haar achternichtje. Ze is op onbegrijpelijke wijze op haar benen beland, die zonder dat haar hersenen daar opdracht toe geven, voortstappen. Voort stapt Akke, tussen de jongen en het meisje in, die haar aan weerszijden bij de arm houden. ‘Daar komt de bruid,’ zingt de jongen. Of misschien het meisje. In de keuken maakt Akke zich uit hun greep los. Ofschoon de overgang tussen het felle zonlicht en het bedaarde halfduister groot is, hoeven haar ogen zich niet aan het verschil aan te passen. Hoe vreemd, denkt Akke, ik lijk wel een pissebed, de schemer is mijn element. Een aangename helderheid maakt zich van haar meester en verdringt de onbestemde herinnering aan iets onwelvoeglijks, iets waarvoor ze zich zou moeten schamen. ‘Willen jullie een stukje appeltaart?’ vraagt ze.
De jongen is nonchalant tegen de schouw gaan leunen, zijn elleboog
| |
| |
vlak bij een urn. Het meisje drentelt om hem heen maar hij besteedt geen aandacht aan haar. Telkens als ze zijn hand wil pakken, moet hij zich net ergens krabben. Hij neemt Akke zwijgend op. Ze probeert zich te herinneren wanneer ze voor het laatst haar haren heeft gekamd. Om aan zijn blik te ontkomen, staat ze op en draait ze zich om naar het aanrecht. Ze haalt vorkjes uit de besteklade, ze reikt omhoog voor bordjes, drie vorkjes, drie bordjes, goed zo Akke. Dan ziet ze dat er zich niets onder de taartstolp bevindt. Ze legt haar handen op het koude granieten werkblad en buigt haar hoofd.
‘Wat sta je nou te dromen,’ zegt haar achternichtje in de verte.
‘Ik denk na,’ zegt Akke op goed geluk.
‘Help jij je tante eens uit die natte jurk,’ zegt de jongen. ‘Straks loopt ze nog iets op. En die limonadevlekken gaan er vast nooit meer uit als we er niet meteen iets aan doen.’ Akke keert zich om. Ze probeert zich niet gealarmeerd te voelen. Iets oplopen - vlekken - allemaal gevaren die er gisteren nog niet waren. Maar de bedreiging ervan is reëel, dat valt te merken aan de drukkende atmosfeer, ze voelt heel duidelijk dat er iets in de lucht hangt, iets dat haar zal bespringen als ze niet heel behoedzaam is.
‘Maak je nou eens nuttig,’ zegt de jongen tegen het meisje. Hij duwt haar in haar rug. Ze laat zich duwen, ze heeft haar schouders opgetrokken en kijkt zo boos en afwerend dat Akke vlug zegt: ‘Ik kan het zelf wel.’
‘Wat ben je toch een trut,’ zegt de jongen tegen het meisje op een toon alsof hij haar een toffee toestopt, taai en kleverig op zoek naar die ene naakte zenuw waaraan vlijmende scheuten te ontlokken zijn. Het meisje houdt op met tegenstribbelen. Ze recht haar schouders, zodat haar kleine borsten zich zichtbaar aftekenen onder haar hemd. Ze legt haar handen op haar heupen en houdt haar hoofd schuin. ‘O ja?’ zegt ze. Aan de manier waarop ze kibbelen, denkt Akke, kun je horen dat ze veel om elkaar geven. Tegen haar zal niemand meer foeteren; het maakt niet meer uit of ze zich aanstelt of zich misdraagt. Ze zal zeer zonderling kunnen worden zonder dat er iemand ingrijpt om haar te corrigeren. Wat anders kan er met je gebeuren als je nooit meer wordt rondgecommandeerd?
‘Draai je om,’ beveelt haar achternichtje. Akke draait zich om. Ze laat het meisje de haakjes op haar rug losmaken. De jurk wordt van haar afgestroopt. Pas als hij rond haar enkels op de grond ligt, ziet Akke hoe besmeurd het textiel inderdaad is. Beschaamd stapt ze eruit. ‘Jezus, tante Akke,’ zegt het meisje, ‘steek je niet de moord in al dat ondergoed?’
Akke verwacht dat de jongen iets zal zeggen. Maar hij staat de foto's op de schoorsteenmantel te bekijken. Hij raakt ze een voor een aan. Nu hij in iets anders verdiept blijkt, weet Akke ineens niet meer wat ze met zichzelf moet aanvangen. Ze strijkt over haar blote armen. Ze vraagt zich af of ze aan haar keukentafel kan gaan zitten, zo in haar ondergoed. ‘Wat een kanjer,’ zegt de jongen. Hij fluit tussen zijn tanden terwijl hij een foto oppakt.
‘Kijken,’ zegt het meisje snibbig. Ze grist de foto uit zijn handen. Ze bekijkt hem met samengeknepen ogen. Dan geeft ze hem aan Akke.
‘Wat hadden jullie een maffe badpakken,’ zegt ze.
Akke ziet de jonge Jante in een rieten strandstoel. Aan haar voeten zit de jonge Akke in het zand. Hun haren zijn nat, want ze zijn zojuist in zee geweest. Achter de branding hebben ze net gedaan alsof ze
| |
| |
zwommen, terwijl ze elkaar onder water de badpakken uittrokken. Ze lachen allebei in de lens van de strandfotograaf.
Akke zet de foto terug op de schoorsteenmantel. De jongen kijkt haar aan. Hij zegt: ‘Zonde van dat stuk.’ Hij glimlacht. ‘Zonde,’ herhaalt Akke. Ze vindt het een wonderlijk adequate manier om haar verlies samen te vatten.
‘Ik bedoel, die had toch best kunnen trouwen,’ zegt de jongen. Het meisje stoot een geluid uit. Misschien is het lachen.
‘Is dit d'r?’ vraagt de jongen, terwijl hij de urn pakt en er even mee schudt.
Akke kan niet zo gauw reageren. Het valt haar in dat het best zou kunnen dat er een kosmische grap met haar wordt uitgehaald. Ze kan zweren dat ze de jonge Jante zojuist nog gezien heeft. Is het mogelijk dat er iets in het ongerede is geraakt waardoor Jante in een andere dimensie is beland, onverouderd, onveranderd? Alleen? Misschien ziet ze Akke op dit moment wel en probeert ze haar te bereiken.
‘Ik ben hier,’ zegt Akke luid en duidelijk.
‘Wij ook,’ zegt de jongen.
‘Hoe lang blijven we nog?’ vraagt het meisje.
‘Je tante zou net een appeltaart voor ons gaan bakken,’ antwoordt de jongen. Hij gebaart naar de bordjes op het aanrecht.
‘Dat duurt uren,’ zegt het meisje. Ze gaat aan de keukentafel zitten alsof ze besluit om maar te berusten in de loop der dingen.
‘Welnee,’ zegt Akke tot haar eigen verwondering. ‘Dat is in een wipje gebeurd als jullie even helpen. Er moeten appels geschild worden en er moet brandhout gehaald worden.’ Zonder te begrijpen waar dat vandaan komt, voelt ze zich opgewonden. Ze heeft iets te vieren, zoveel is haar duidelijk.
‘Je hebt geen kleren aan,’ herinnert het meisje haar.
‘Dat hoeft ook niet,’ zegt de jongen. ‘Het is veel te warm.’
‘Staat het mal?’ vraagt Akke. Onzeker wrijft ze weer over haar blote armen. Aan de andere kant hebben de kinderen ook niet zoveel aan.
Dit is een dag die zich aan alle wetten onttrekt.
‘De luiken zijn toch dicht? Niemand zal iets merken van wat wij hier uitvoeren,’ zegt de jongen.
Akke vermoedt dat ze tot handelen moet komen om haar feestgevoel niet kwijt te raken. Ze begint in de kasten te rommelen. Ze vindt meel, rozijnen, kaneel, boter. Haar achternichtje heeft een appel uit de fruitschaal gehaald en bijt daar lusteloos in. ‘Er wordt zeker verwacht dat ik honderd appels ga zitten schillen,’ zegt ze. ‘Dan haal ik het brandhout,’ zegt de jongen. Als hij op Akkes aanwijzingen vertrokken is, komt het meisje bij het aanrecht rondhangen. Ze opent laden en sluit ze weer. Ze neemt het grote vleesmes van zijn haakje. Ze speelt ermee terwijl ze zegt: ‘Zul je niet tegen mama zeggen dat ik hier met hem ben geweest? Ik mag eigenlijk niet met hem omgaan.’ Ze maakt wilde schijnbewegingen met het mes, alsof ze de lucht in plakjes wil snijen. ‘Luister je naar me?’
Akke kneedt het deeg. ‘Natuurlijk, kind,’ zegt ze. Ze spreidt het deeg in de beboterde vorm, drukt de randen aan. Het is een sensatie uit de omgekeerde wereld. Een leven lang heeft ze naast Jante gestaan terwijl die het deeg kneedde, spreidde en aandrukte en het wachtwoord zei. ‘Appels!’ zegt Akke met Jantes stem. Haar achternichtje slaakt een zucht, splijt met het vleesmes de aangebeten appel in tweeën en begint de helften te schillen. Ze schilt erg dik. Stommelend komt de jongen uit de bijkeuken terug. Hij is half verborgen achter een stapel
| |
| |
aanmaakhout en grotere blokken. Akke kijkt naar zijn magere benen. Een wandelende takkenbos, denkt ze. Ze drukt de appelschijfjes in het deeg, strooit er rozijnen overheen en weet dat ze iets vergeet.
‘Ik bedenk me net,’ zegt de jongen terwijl hij het hout voor het ouderwetse fornuis op de vloer smijt, ‘dat zij dus min of meer in uw plaats gecremeerd is. Daaruit volgt dat u nu nog leeft. Hoe noem je zoiets?’
Akke veegt haar handen af aan haar dijen. Iets zegt haar dat de jongen er meer van begrijpt dan zij, van de wrede wegen van het lot. Ze is er alleen niet zeker van of ze in die kennis wil delen, net nu ze zich tamelijk prettig voelt. ‘We hebben meer hout nodig,’ zegt ze.
‘Er is niet meer,’ zegt de jongen. ‘Dit was het enige wat er lag. Anders moeten we maar iets anders verbranden.’ Hij bukt zich en opent de stookoven van het fornuis. Zonder doel of plan werpt hij het hout naar binnen.
Akke hurkt naast hem. Ze herschikt de blokken, duwt het aanmaakhout eronder. Terwijl ze zich beweegt en haar armen rekt en strekt, wordt ze gewaar dat ze een geur uitwalmt. Haar lichaam wasemt ongewassenheid. Ze geneert zich voor de jongen. Ze gaat weer staan. Ze wrijft de zoom van haar kamizool tussen duim en wijsvinger.
‘Ik zou het een persoonsverwisseling noemen,’ zegt de jongen, nog steeds op de vloer voor het fornuis. Ergens heeft hij een doosje lucifers vandaan gehaald. Hij houdt een vlammetje onder de brandstapel, terwijl hij Akke over zijn schouder aankijkt. ‘Hoe hebt u dat voor elkaar gekregen?’
‘Wat?’ vraagt Akke. Het schiet haar te binnen wat ze vergeten is bij haar appeltaart. De suiker.
‘Eerlijk is anders,’ zegt de jongen bij het vuur. ‘Wie het oudst is, moet het eerst gaan. Het zou een mooie boel worden als we ons daar niet aan hielden.’ Hij klinkt plotseling ontevreden en zeurderig, als een heel klein kind. Akke heeft de indruk dat ze hem eigenlijk op schoot zou moeten nemen, hij is nog zo jong, misschien is hij nooit naar behoren gezoogd. Ze laat haar hand zakken als ze merkt dat ze aan haar schouderbandje staat te pulken. ‘Ik zoek de suiker,’ zegt ze. Ook haar stem klinkt niet gewoon, de woorden komen op een eigen-aardige manier uit haar mond, als iets dat eigenlijk niet gezegd zou mogen worden.
‘Hoeveel appels moet ik nog schillen?’ vraagt het meisje. Ze vraagt het huilerig, als aangestoken door al het verdriet dat ineens in de keuken aanwezig is, alle verandering van wat zojuist nog gewoon was. De jongen richt zich op. ‘Daar weet je tante alles van,’ zegt hij snijdend. Hij staat erbij als een vogelverschrikker, de houterige armen en benen wijzen alle kanten op. Akke moet aan boosaardige sprookjes denken. Niet alleen zij is van persoon verwisseld, alles om haar heen heeft een andere gedaante aangenomen. ‘Vraag het maar aan je tante,’ zegt de jongen nog eens. Een moment is Akke bang dat ze zal gaan huilen. Maar ze kan zich nog verdedigen. ‘Ik dacht dat het niets voorstelde,’ zegt ze. ‘Ik dacht dat het een griepje was. Ik zag geen reden om de dokter te bellen. Kamillethee is meestal de juiste medicijn. Potten vol heb ik gezet. De hele nacht. De volgende ochtend zou ik zeker de huisarts gewaarschuwd hebben als dat nog nodig was. Zo deden we het altijd.’
De oven begint zachtjes te loeien ten teken dat hij op temperatuur komt. Akke wringt haar handen, die ijskoud zijn geworden. Ze doet een paar ongerichte stappen. Heen en weer. Ze wil zich aan iets
| |
| |
vastpakken, maar er is niets dat haar solide genoeg toeschijnt. ‘Waarom zegt er niemand iets?’ klaagt ze.
‘Daar!’ roept de jongen. ‘Een kakkerlak!’ Als een flits schiet hij langs haar heen een hoek in waar hij gaat staan stampen en trappen.
Akke is als verlamd. Kokendhete lucht suist naar haar hoofd. Als ze niet iets vindt om beet te pakken, zal ze omvallen.
‘We hebben geen ongedierte,’ brengt ze uit.
‘Dat heeft iedere bedrijfskeuken,’ zegt de jongen met gezag. Hij spiedt om zich heen. ‘Daar loopt er nog een, vlak achter u!’
Akke hoort haar ademhaling gieren. Ze kan zich niet bewegen. De jongen duikt weer langs haar, in het voorbijgaan grijpt hij haar om haar middel en tolt haar om haar eigen as, zodat de keuken wankelt en kantelt. Ze hoort hem schreeuwen: ‘Vermorzelen! Ongedierte moet vermorzeld worden!’ Draaiend en wentelend grijpt ze naar haar hoofd, ze botst tegen een stoel, ze smakt bijna tegen het fornuis, dat hees zingt als een jammerende vrouw. ‘Onder de tafel,’ tiert de jongen, ‘daar zit een compleet nest!’ Hij sjort de eikehouten tafel van zijn plaats, het meisje schiet toe, ze gilt van het lachen, samen slaan ze aan het sleuren totdat de tafel op z'n kant ligt en de stoelen verspreid terzijde zijn geworpen. Ze springen en trappen, ze dansen met molenwiekende armen en benen door de keuken, alles wat vast is raakt ontwricht. ‘Pas op!’ schreeuwen ze tegen Akke, terwijl ze haar duwen en heen en weer trekken en van links naar rechts smijten. Het is alsof ze zich een weg door kreupelhout moet banen, overal stuit ze op hun onbuigzame ledematen, hun hoekige gewrichten prikken in haar vlees. ‘Dood!’ schreeuwt de jongen. ‘Dood aan het onderkruipsel!’ Het meisje krijst woorden vol heftige, kelige klanken. Totdat ze zich ineens languit op de grond laat vallen, met haar benen door de lucht maait en uitroept: ‘Hou toch op, ik kan niet meer.’
De jongen staakt nu ook zijn geraas. Hij zet een stoel rechtop en gaat daar achterstevoren op zitten. Zijn armen bengelen dwaas over de rugleuning, als afgebroken takken. ‘Dat was me werken,’ zegt hij lijzig.
Het meisje komt half overeind. ‘Zo te zien heeft tante Akke in haar broek gepiest,’ zegt ze. Dan laat ze zich weer achterover zakken.
Akke heeft eindelijk houvast gevonden aan het aanrecht, waar ze als een voddenbaal tegenaan gesmeten is. Haar hele lichaam klopt en bonkt en gloeit. Er is iets misgegaan. De dingen zijn buiten hun eigen oevers getreden. Niets is meer wat het lijkt. Heet een tafel nog een tafel als hij niet op z'n poten staat?
‘Zoekt u nog steeds de suiker?’ vraagt de jongen.
Nu herinnert Akke zich weer dat ze de suiker vergeten was. Herinneren en vergeten gaan ook al hun eigen gang. Zoekend naar een verband kijkt ze naar de ravage om haar heen. ‘Nou hebben we alles overhoop gehaald en nog hebben we de suiker niet gevonden,’ zegt ze ontredderd.
‘O moeder,’ zegt het meisje. Ze trappelt weer met haar benen door de lucht, ze slaat haar armen om haar buik en rolt zich om en om.
‘En al die tijd stond de suiker gewoon hier op de schoorsteenmantel,’ zegt de jongen. Hij staat traag op en wijst naar de schouw. ‘Daar. Daar staat de suikerpot.’
‘Juist,’ zegt Akke voorzichtig. Om haar onzekerheid te verbergen, raakt ze even de appeltaart aan die nog steeds op het aanrecht wacht. Ze volgt met haar vinger de deegrand. Dat kalmeert haar wat. Mijn leven lang, denkt ze, heb ik gekeken naar een hand die het deeg
| |
| |
keurde. Dat is gewoon. Maar hoe oud is mijn hand geworden. Ik heb de laatste tijd zeker niet goed opgelet bij het deeg kneden. ‘Suiker!’ zegt ze.
De jongen komt naderbij. ‘Het deksel klemt,’ zegt hij.
‘Geef maar hier,’ zegt Akke. Het deksel klemt inderdaad. Het lijkt wel verzegeld. Het vleesmes moet eraan te pas komen.
‘Ziezo,’ zegt Akke. Ze strooit. Eigenlijk zou je geen poedersuiker moeten gebruiken. Maar nood breekt wetten.
‘Getverdemme,’ zegt het meisje dat onhoorbaar naast haar is komen staan. ‘Dat kunnen we toch zeker niet opvreten?’ Dan begint ze te giechelen.
‘Let liever op het vuur,’ zegt de jongen. ‘Volgens mij is die oven alweer zowat uit.’ Hij gaat naar het fornuis en opent de stookoven.
‘Met dat pest beetje hout krijgen we de boel nooit behoorlijk gestookt. Dat ding is groot genoeg om een os in te braden.’
‘Je kunt er helemaal inkruipen,’ zegt Akke dromerig. Ze vindt het niet langer storend dat de werkelijkheid zo vaag is geworden. Eerder bezorgt haar dat nu een gevoel van onaantastbaarheid: ze is gescheiden geraakt van wat zich hier afspeelt, niets kan haar deren. Alleen snapt ze niet waarom ze de urn in haar hand heeft. Ze zet hem terug op de schoorsteenmantel.
‘Heb je een zaag tante Akke? Dan kunnen we je stoelpoten gebruiken,’ zegt het meisje.
‘In de bijkeuken, geloof ik,’ zegt Akke. Ze raakt nog steeds de urn aan die weer op zijn vaste plek staat. Achter haar rug verlaat het meisje met overmoedig slaande deuren de keuken. Ze zingt erbij.
‘When the saints come marching in,’ zingt ze.
Als Akke zich omdraait, ziet ze dat het helemaal niet nodig is om hout te hakken. Er is nog voldoende brandhout. Bij het fornuis staat nog een hele takkenbos, een van het formaat waarvoor je die speciale handigheid moet hebben om hem in een slag in de oven te kiepen. Akke is daar heel vaardig in, het is een kwestie van evenwicht, heeft ze Jante al duizend keer uitgelegd; de zwaarste boomstam belandt nog zonder mankeren waar je hem hebben wilt, als je hem maar precies op de juiste wijze even tegen het rooster duwt, zoals ze nu doet. Er is niet meer kracht voor nodig dan voor het afstrijken van een lucifer, zegt ze altijd tegen Jante, het is louter een kwestie van evenwicht. Alles is louter een kwestie van evenwicht. Akke heeft schik in haar eigen handigheid. Terwijl ze haar limonadejurk van de vloer raapt, neuriet ze zachtjes mee met het meisje in de verte. Het stemt haar vrolijk, gezang in haar huis. Dan schiet haar iets te binnen. ‘Er was daareven toch ook nog zo'n jongen hier?’ zegt ze hardop. Het fornuis loeit zo luid dat ze haar eigen woorden niet kan verstaan. De appeltaart zal vast gauw gaar zijn.
Uit: Boosaardig. Oorspronkelijke Nederlandse griezelverhalen. Sijthoff, Amsterdam, 1987.
|
|