Bzzlletin. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||
Harry Bekkering
| |||||||||||
Een mundus inversus?Zijn eerste prozawerk, Het bange dierenbos, lijkt ons door zijn titel in een zeer bekende wereld te plaatsen: een sprookjeswereld waarin dieren de hoofdrol zullen spelen. Maar Wilmink zet de lezer met die verwachting door zijn beginzin direct op het verkeerde been: Lena had van haar moeder geleerd dat er geen kabouters bestaan. En geen draken. En geen konijnen met een bril op en een broek. ‘Het werkelijke leven is al interessant genoeg,’ zie Lena's moeder altijd, ‘al die verzinsels leiden een kind maar af.’ Dit moet wel waar zijn, want de verteller voegt daar apodiktisch aan toen: ‘En dat ís ook zo.’ Toch ontmoet Lena in de volgende alinea ‘in haar vakantie’ - volgens een aloude jeugdliteraire traditie spelen avonturen zich immers altijd af in de vakantie - een konijn met een bril op en een broek aan en dus kan het verzinsel toch een aanvang nemen. Aanvankelijk heb je als lezer de indruk - juist door dat konijn in deze ‘outfit, - met een Alice in Wonderland-achtig verhaal te maken te hebben, waarbij aan het eind zal blijken dat alles een droom is geweest. Dat is echter niet het geval. De verzonnen wereld blijft de wereld waarbinnen alles zich afspeelt. Hoewel, het is toch ook weer niet helemaal de oude vertrouwde sprookjeswereld met kabouters, sprekende dieren, draken en heksen. En dat heeft te maken met de verteller. Hiervoor gebruikte ik de term ‘verteller’ in verteltechnische zin, maar in de verhalen van Wilmink mag men, dunkt me, wel een stap verder gaan en de ik-figuur die het verhaal op bijna negentiende-eeuwse wijze verschillende malen onderbreekt, als een échte verteller zien: Willem Wilmink, gezeten ín een kring van kinderen, die zijn omgekeerde sprookje vertelt. Je zíet en hóórt hem als het ware vertellen. Niet zonder opzet spreek ik van ‘ín een kring van kinderen’, want hij kiest direct partij voor het kind, niet voor het kind in het algemeen, maar voor hem of haar die het op een bepaalde manier moeilijk heeft. Een trekje, dat steeds weer in het werk van Wilmink is terug te vinden. Het bebrilde konijn brult namelijk tegen Lena: ‘Kijk eens wat je gedaan hebt, rooie brievenbus!’ (o.c., p. 7) De verteller springt er onmiddellijk tussen: | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
Nu had Lena inderdaad rood haar, wat ik persoonlijk reusachtig mooi vind. En meisjes met rood haar zijn er niet erg dol op om voor brievenbus te worden uitgescholden. En dat zéker niet door iemand die er zelf een beetje roodachtig uitziet: iemand als een konijn. Het mededogen reikt evenwel verder. Het konijn heeft redenen om bang en opgewonden te zijn, want ‘Grote Gevaren’ bedreigen het bos: Drab, de verschrikkelijke Draak, de nachtelijke uitholdreudels en Gabber Grijpsma, Struikrover Z.G. (= zonder genade) en de Grote Verwisselaar die konijnen maakt van mieren en mieren van konijnen. Lena neemt de taak op zich de gevaren te bestrijden en zo de rust in het dierenparadijs terug te brengen. Maar ze blijft een kind, kent angst en twijfel waarvan de verteller, wie anders, de lezer deelgenoot maakt: En inderdaad had Lena al meteen een beetje spijt van haar moedige woorden. Maar in zo'n geval kun je toch erg moeilijk terugkrabbelen. Het eerder genoemd omkeringsprincipe wordt door Wilmink ook op de Grote Gevaren toegepast. Vooroordelen lijken te moeten worden weggenomen. De draak blijkt vooral een grappenmaker te zijn, al is zijn humor niet die van Lena, en is hij zich van zijn ‘gevaar’ voor het bos in het geheel niet bewust. Hij belooft Lena nooit meer in het Dierenbos te komen. Hij is er trouwens nooit geweest en zal dat ook nooit doen. Haar volgende ontmoeting betreft de struikrover Gabber Grijpsma en zijn maatje Kareltje Karate, en ook deze figuren blijken ondanks hun uiterlijk aardige mensen die van hun moeder houden. Lena heeft drie gulden bij zich, waaraan Gabber dit commentaar verbindt (en we hóren Wilmink): ‘Voor een kind is drie gulden anders nogknap veel,’ zei Gabber, ‘want weet je, toen ik nog een jongetje was, toen kreeg ik 1 cent per jaar. Eén cent per jaar! En ik was er wat gelukkig mee.’ ‘Vertel ook maar wat je met die cent deed,’ zei Karel, en tegen Lena voegde hij daaraan toe: ‘Dat vertelt hij namelijk heel graag.’ ‘Ik kocht er een sjaal voor. Een wollen sjaal. Voor moeder. Die gaf ik haar op moederdag,’ vertelde Gabber, terwijl de tranen hem over de wangen rolden. De beide rovers blijken ook de juiste (socialistische) mentaliteit te bezitten, want naar aanleiding van hun valluiken (daaruit bestaat hun struikroverschap) wordt opgemerkt: Een vetpot is het nog steeds niet, (...) want valluiken líjken mooi, maar het is eigenlijk niks. Je zult het altijd zien: de rijke mensen lopen erom heen, en de arme mensen donderen erin. De verteller is het hiermee kennelijk van harte eens, aangezien hij aan het slot van dit hoofdstuk een deftige dame en heer beschrijft in het bezit van een buidel met goudstukken. Net voordat het echtpaar het valluik bereikt, doet het een stapje opzij: ‘“Jammer,” dacht Lena. En ik wil wedden, dat jij dat ook dacht!’ (o.c., p. 24)Ga naar eindnoot1. Op deze wijze en het gebeurt in de nog te bespreken verhalen evenzeer brengt Wilmink verteller en lezer zeer dicht bij elkaar. Ze gaan een intieme relatie met elkaar aan, bijna met het karakter van een samenzwering. Schrijver/verteller en lezer weten waartegen of tegen wie ze moeten samenspannen. Het is niet overdreven te zeggen dat Wilmink zich door deze vertelwijze - deze opmerking zal hem wellicht als muziek in de oren klinken - eerder in een soort orale literaire traditie geplaatst weet dan in een literair-schriftelijke. Om een lang (sprookjes)verhaal kort te maken: alle gevaren blijken nauwelijks gevaren te zijn, althans ze kunnen gemakkelijk door (het kind) Lena bezworen worden. De later in het verhaal opgevoerde, iewat enge kluizenaar die weliswaar als verwekker van de angst in het bos ontmaskerd wordt, maar ook zijn eigen droevige levensgeschiedenis kent en derhalve ook niet écht slecht is, heeft gelijk: Grote Gevaren kun je leren kennen, en dan blijkt soms, dat het eigenlijk helemaal geen Grote Gevaren zijn. Dat het allemaal best meevalt. Het verhaal eindigt dan ook met een groot | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
Willem Wilmink, foto: Bert Nienbuis
| |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
feest, een feest omdat het Bangedierenbos geen bang dierenbos meer is. Iedereen is aanwezig: draak, struikrovers, kabouters, en de (eertijds boze) kluizenaar betaalt het. De naam van het bos verandert ook. De nieuwe naam luidt: het Gezelligheidsbos.Ga naar eindnoot2. Dit, in mijn ogen, bijna klassieke boekje moét Wilmink welhaast geschreven hebben als een vorm van protest. Het werd immers geschreven in een tijd, 1976, dat puur realistische verhalen in de jeugdliteratuur de boventoon voerden. Het verhaal met zijn rare versjes, grappen en onleesbare kabouterbriefjes (hoewel die gemakkelijk door kinderen ontraadseld kunnen worden, want Wilmink gebruikt hun eigen spelletjescode) lijkt geschreven te zijn tegen de op dat moment heersende pedagogische normen in. Ook essayistisch verzette hij zich tegendeze toenmalige tendens in de jeugdliteratuur in zijn in 1978 geschreven Het kinderboek van elfenland tot echtscheiding. Dodelijk belachelijk heeft hij het genre gemaakt in het volgende gedicht: Het leven is knudde (liv us knølle)
Het geluk is ver te zoeken
in de Zweedse kinderboeken
en de Zweedse kinderseries op tv:
elke Zweed voelt zich bedonderd,
Astrid Lindgren uitgezonderd,
heel de schepping was een waardeloos idee.
En de kleuters nemen zwijgend nog een neut,
want kabølle knølle nøke smørrebrød,
ja, kabølle knølle nøke smørrebrød.
(ONDERTITELD; NEE, HET LEVEN HEEFT GEEN ENKELE WAARDE MEER.)
O, wat is het leven zuur
in de Zweedse literatuur.
Er wordt heel wat afgeleden
in dat grote land van Zweden,
alle ouders gaan voortdurend uit elkaar.
Onder 't vrijen heerst een zwijgen
en een angsaanjagend hijgen,
want een paring duurt gewoonlijk zeven jaar.
Als de wilde winden waaien om het dak,
is het leven slechs een knølle bølle kak,
is het leven slechs een knølle bølle kak.
(ONDERTITELD: JA, HET LEVEN IS EEN PIJP ZONDER TABAK.)
Zweedse zegswijze.)
O, wat is het leven zuur
in de Zweedse literatuur.
Kind'ren die uit onbehagen
hele lange messen dragen,
neuriën in het Zweeds en stichten brand.
Overal is het verlangen
om zichzelf te gaan verhangen
in de tuin van de ontaarde predikant.
Want het leven is een bøze drøøm
ja, kabølle knølle nøke nøtebøøm,
ja, kabølle knølle nøke nøtebøøm.
(ONDERTITELD: NEE, IK HEB NIET OM HET LEVEN GEVRAAGD.)
O, wat is het leven zuur
in de Zweedse literatuur.
(Wilmink, 19866, p. 630)
Moderne varianten van een oude traditie
Wilmink beheerst, laat daar geen misverstand over bestaan, het realistische genre echter wel. Dat bewees hij met zijn Ver buiten de stad, Buurjongens en Het verkeerde pannetje. Alleen sluiten met name de eerste twee boeken eerder aan bij de traditie van het ouderwetse jongensboek. Beide boeken roepen reminiscenties op aan de boeken van Kieviet en Van Abkoude en - al wat het alleen maar vanwege het voetbalelement - Schuil, boeken dus waarin humor en (jongens)avonturen centraal staan. Het ‘tijdloze jongensboekachtige’ heeft wellicht ook te maken met het feit dat uit de verhalen zelf niet op te maken is in welke periode de gebeurtenissen zich afspelen. Het verhaal is tijdloos en net zo goed te situeren na de oorlog (WO II wel te verstaan) als in de periode rond de eeuwwisseling, misschien zelfs nog eerder daar, waardoor de relatie met genoemde traditie alleen nog maar versterkt wordt. Alleen al door de bijna kinderlijke opstelstijl waarin het geschreven is, moéten kinderen zich wel in Ver van de stad herkennen. Ik geef daarvan een aantal voorbeelden: Nog drie nachten zou hij hier zijn, in deze
kamer. En dan zou het gebeuren
Nu was het zover: Kees z'n koffer was
ingepakt. Er was niks vergeten hoopte hij.
| |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
De taxi kwam (...) Eindelijk vertrokken ze.
En daar stonden ze voor de boerderij.
Die morgen zaten ze aan het ontbijt.
Eindelijk waren ze bij het huis van Scholten.
Maar ook inhoudelijk biedt het verhaal herkenningspunten te over. Daar is allereerst (weer) het mededogen, het invoelingsvermogen van de schrijver met het logerende kind, dat angst heeft voor de gevoelens van heimwee die het onvermijdelijk zal krijgen. De (schrijver-)verteller staat hier nog dichter bij zijn hoofdpersoon KeesGa naar eindnoot3., waarschijnlijk omdat het autobiografische notities betreft, zoals wellicht afgeleid mag worden uit het slot van het verhaal waar de vader van Kees wordt toegesproken: ‘... gelooft U ook niet, mijnheer Wilmink’ ‘Vast en zeker,’ zei vader.’ (o.c., p. 106) Dit is de enige keer dat er überhaupt een achternaam wordt gegeven, waarmee het verhaal op subtiele wijze een autobiografische wending krijgt. Terug naar de Kees ín het verhaal. Zo tracht hij aanvankelijk zijn gevoelens van heimwee te bezweren: Kees vond zijn kamertje lelijk én gezellig. Hij pakte alvast een paar dingen uit zijn koffer. De drie boeken die hij had meegenomen, legde hij op de tafel. En hij legde zijn nieuwe vulpen ernaast. Zo. Nu dát er lag, woonde hij al een beetje in het kamertje. Maar het mededogen geldt niet alleen de gevoelens van Kees, het geldt evenzeer de mensen op het platteland over wie zoveel vooroordelen bestaan (‘Het waren ook nog boeren. En boeren zouden wel een raar soort mensen zijn, dacht Kees. (o.c., p. 58)). Het boek lijkt mede geschreven om vooroordelen weg te hemen. Dat maakt het, ondanks het in veel opzichten ouderwetse karakter, tot een modern boek. De lezer wordt immers gericht op de relatie tussen ‘stadsjongen’ en ‘boer’, dat wil zeggen de relatie tussen ‘gewone’ en ‘ongewone’ mensen. Er zijn overeenkomsten en verschillen en die worden door Wilmink ook niet verdonkeremaand (het ‘rare’ eten, de ‘rare’ wc, de stilte, het katholieke geloof, het niet kunnen lezen van Dieka). Het knappe van Wilminks literaire benaderingswijze is echter dat de verschillen in eerste instantie worden geaccentueerd door vooroordelen en ‘feiten’ van ‘horen zeggen’. Wanneer Kees aan den lijve ondervindt hoe iemand wérkelijk is (vgl. Lena's ontmoetingen met de (zogenaamde) angstaanjagende figuren in Het Bangedierenbos), worden die verschillen weggenomen en de tegenstellingen opgelost, zodat niets de omgang met elkaar in de weg hoeft te staan. De vrees voor het ‘vreemde’ en het ‘onbekende’ blijkt telkens weer ten onrechte. Het fraaiste voorbeeld en tevens is daarin de relativerende functie van het komische aangegeven is de figuur van ‘Gekke Gerrit’. Kees ligt alleen op zijn kamertje, kan niet slapen en kijkt uit het raam. Beneden staat een man met een brede zwarte mantel om. Vervolgens krijgen we een bijna Hendrik de Vries-achtige ervaring (van Kees) beschreven: Kees begreep wel waarom de man zo'n mantel om had. Het was een roversmantel. En die man was een rover. Een dief. De mensen bij wie hij logeert, identificeren deze man als ‘Gekke Gerrit’, een ‘gevaarlijke gek’, al wordt aan dat gevaar direct al het een en ander ontnomen, omdat de oorzaak van de gekte wordt aangegeven: Hanna vertelde dat Gekke Gerrit vroeger een heel goed verstand had. Toen was hij timmerman. Een prima vakman. En hij had een heel mooi meisje waar hij mee zou gaan trouwen. Maar hij kreeg een ongeluk met zijn motorfiets. Hij kwam in het ziekenhuis en werd wel weer beter. Maar zijn goeie verstand was hij kwijt. En zijn meisje was hij ook kwijt. Echt gevaarlijk kan zo iemand dan (bij Wilmink) al niet meer zijn, al is er één moment dat Kees in aanwezigheid van Gerrit bijna verstijft van angst. De laatste staat tijdens het onweer plotseling in de boerenwoning en roept dat donder en bliksem voortekens zijn en een boodschap uit een andere wereld. Gelukkig relativeert Bernard-oompje (een zeer oude, typisch Wilminkiaanse opa-figuur, met veel ondeugende streken in het verleden, wiens begrafenis daardoor tot een zeer vrolijke gebeurtenis wordt) op ironische wijze de span- | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
ning door op te merken: ‘Ja, Kees, (...) onze Gerrit is een geleerde kerel, dat hoor je wel.’ (o.c., p. 76) Later wordt de angst voor Gerrit geheel weggenomen als Kees en enkele vrienden in het geheim een bezoek brengen aan zijn werkplaats. Ze worden door hem betrapt en al snel blijkt dat hun angst voor hem ten onrechte was. Hij weet zelf wat andere mensen van hem denken: ‘... een beetje raar in mijn hoofd ben ik nog altijd. Daarom noemen ze me soms Gekke Gerrit.’ (o.c., p. 90). Ik heb gezegd, dat Wilminks werk een eenheid vormt, ‘raakt men het ergens aan, ergens anders reageert het.’ Zo is het ook met Ver van de stad. Kees denkt, twee maanden later, terug aan de logeerpartij: Hij moest ineens weer denken aan zijn vakantie op de boerderij. Wist hij eigenlijk nog wel hoe het gezicht van Ries eruit zag? Nee. Hij probeerde zich Ries voor te stellen, zijn ogen, zijn neus, zijn haar, zijn mond. Het lukte niet. (...) Was Ries dan al vergeten? Zo'n goede vriend. Dat maakte Kees verdrietig. ‘Mijn vriendje David’ geeft (misschien nog mooier) dezelfde gevoelens weer: 'k Heb in de vakantie een vriend gehad,
daar ging ik haast elke dag mee op pad,
en we leenden elkaar onze boeken.
En 's morgensvroeg werd ik wakker van
steeds datzelfde heerlijke plan
om die vriend weer op te gaan zoeken.
Zo zijn al die dagen voorbijgegaan,
en toen brak de laatste ochtend aan
dat wij elkaar nog zagen.
Nou ja. Gewoon. De vakantie was om.
En wij vergaten, zo stom, zo stom,
elkaars adres te vragen.
Soms, in mijn bed, met mijn ogen dicht,
lig ik te proberen of ik zijn gezicht
kan vinden in mijn gedachten.
Het lukt me nooit. Maar vandaag in de
klas
wist ik weer precies hoe het was,
precies hoe hij praatte en lachte.
Dat zal ik onthouden, nog heel erg lang.
Hoop ik tenminste. Want soms ben ik bang
dat ik na een heleboel jaren
hem tegen zal komen, en híj stelt zich voor,
en ík stel me voor.
En we hebben niet door
dat wíj die twee vrienden waren.
(Wilmink, 1986b, p. 206)
Nog sterker dan Ver van de stad vormt Buurjongens een loot aan de traditionele jongensboe-kenstam. Men zou het in zekere zin Wilminks Jongensdagen kunnen noemen.Ga naar eindnoot4. De reeds bekende Kees en zijn vriend Gerrit zijn de hoofdpersonen en beleven avonturen met vooral Gerrit als initiator. Juist omdat ze zo verschillend zijn, kunnen ze elkaars beste vriend zijn. Kees is, om met Annie M.G. Schmidt te spreken, een ‘leeskind’ draagt ook een bril, zijn moeder klaagt dat hij teveel binnen zit. Gerrit is een ‘leefkind’, dat niet leest. Zijn moeder klaagt dat hij altijd op straat te vinden is. En ook al vinden we Wilmink meer terug in Kees dan in Gerrit, de laatste krijgt in dit boek zeker niet minder (literaire) aandacht dan Kees. Het verschil tussen beide jongens wordt het mooist weergegeven in het hoofdstuk ‘Een brief’, waarvan door Bregje Boonstra (1988) terecht gezegd is, dat het één van de roerendste brieven bevat uit de Nederlandse literatuur. ‘Ik heb je nodig,’ zei Gerrit, ‘want jij haalt altijd achten of negens voor je opstellen. En bij mij staan ze stijf van de roje strepen, als de meester ze heeft nagekeken.’ (...) ‘Als jij me nu eens hielp een liefdesbrief te schrijven,’ zei Gerrit. Na enig heen en weer gepraat over wat er boven de brief zou moeten staan (‘Lieve Nelly, liefste Nelly of allerliefste Nelly’), wil Gerrit er graag iets in, waaruit blijkt hoeveel hij van haar houdt. Kees bedenkt dan snel: ‘Ik zou voor je door het vuur willen gaan.’ Maar aangezien zijn vader gezegd heeft, dat een brief nooit met ‘ik’ mag beginnen, wordt het: ‘Gaarne zou ik voor je door het vuur willen gaan.’ Gerrit schrijft dit gewillig op en voegt eraan toe, daarmee zijn grote rijpheid bewijzend: ‘Je krijgt al een beetje tietjes.’ (...) ‘Nou,’ zei Kees, ‘maak er dan van: Gaarne zou ik voor je door het vuur willen gaan, want je krijgt al een beetje tietjes.’ | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Een prachtig voorbeeld van humor door middel van stijlbreuk! Maar Gerrit, de realiteit kennend, roept: ‘Ben je bedonderd, als ik dat opschreef, was ik verloren.’ (o.c., p. 119). Kees, de literator tenslotte, acht een vergelijking in de brief onmisbaar. Gerrit lijkt dit een goed idee (‘kon Nelly meteen zien dat ie niet op zijn achterhoofd gevallen was’). Na deze discussie neemt de verteller even het woord. Hij is net zo bewogen als de briefschrijvers zelf, lijkt het: Na drie kwartier was de liefdesbrief klaar, en hij was ontroerend mooi geworden. Hoewel het humoristisch is, is het tegelijkertijd buitengewoon ontroerend. De brief is het resultaat van overleg, dat voortkomt uit het onvermogen (van kinderen) om een intens beleefd gevoel voor een ander in taal uit te drukken. Het woordgebruik is onhandig, maar de intentie is duidelijk, de gevoelens authentiek. Vandaar ook dat Gerrit de ernst van zijn brief wil benadrukken door hem te ondertekenen met zijn eigen bloed. Het tragische en het komische worden hier op schitterende wijze samengebracht. Soortgelijke gevoelens vinden we terug in het gedicht ‘Een liefdesbrief’, al wordt de brief hier niet verstuurd: Er is in de klas een nieuw meisje gekomen,
donker en klein.
'k Voel me zo raar, moet er altijd van dromen
bij haar te zijn.
Zit ze heel hard aan haar sommen te werken,
maakt dan een vlek,
dan wil ik haar troosten. Toch laat ik niks merken:
ik ben daar gek.
'k Heb haar een keer aan d'r haren getrokken,
eventjes maar.
Toen ging ze huilen, ze was dus geschrokken.
Toen schreef ik haar.
‘Ik zal je altijd verdedigen,’ schreef ik,
‘jij bent zo lief.’
En ik dacht: morgen, op het schoolplein,
dan geef ik
haar deze brief.
'k Zag haar allang toen ze daar bij het hek stond,
samen met Riet.
En ik werd band dat ze 't briefje heel gek vond,
gaf het dus niet.
Kijk, deze fles zal mijn brief wel bewaren,
die neemt hem mee.
Fles met de brief erin, jij moet gaan varen
tot in de zee.
(Wilmink 1986b, p. 403)
Wilmink en zijn broers, Willem links
| |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Hoewel de (grappige) avonturen in Buurjongens centraler staan dan in Ver van de stad, ontbreekt ook hier Wilmink als bestrijder van vooroordelen niet. Zo ontmoeten beide jongens op een fietstocht samen met Nelly een verdwaald zigeunerjongetje dat ze keurig bij zijn ouders afleveren. Het aardige van Wilminks beschrijving is dat Kees en Gerrit, bewoners van een saaie straat in Enschede, zeer onder de indruk zijn van het interieur van de woonwagen. Zigeuners eng? Kom nou: Het was prachtig daar in de woonwagen. Rooie gordijnen met heel veel plooien. Koperen bloempotten. Een divan met een versierde sprei. Een lamp met wel honderd kleine stukjes glas eraan. En de gewoontes in de woonwagen vinden de jongens nog interessanter: Maar nu wou de baby op haar arm ook aandacht hebben, dus begon ie een beetje te jammeren. ‘Hij heeft dorst,’ zie de vrouw. Toen haalde ze een van haar borsten uit haar jurk. Nelly vond zoiets heel gewoon, maar Gerrit en Kees keken hun ogen uit, dat kan ik (!) je wel vertellen. In de volgende uitspraak van de moeder wordt Wilminks bedoeling met de zigeunerscène duidelijk en worden de (zogenaamde) gewone mensen op hun plaats gezet: ‘Het lijkt me wel fijn, om in een woonwagen te wonen,’ zei Nelly. ‘Als de mensen hier maar wat aardiger voor ons waren,’ zei de vrouw, ‘maar ze halen hun wasgoed binnen als ze ons langs hun huis ziem lopen. Denken zeker dat we zigeuners zijn.’ Klassetegenstellingen - Wilmink heeft tenslotte onderwijs genoten van mensen als Romein en Presser - laat de auteur evenmin onbesproken. We zien weer dezelfde mentaliteit. In het hoofdstuk ‘De Jan Steenstraat’ wordt een typisch jongensgevecht beschreven: Gerrit en Kees ‘knokken’ met jongens van de Jan Steenstraat, een straat met bewoners van een lagere sociale klasse (‘een straat met rommelige huizen, en met vuilnis op de trottoirs’). Kees en Gerrit gaan er dan ook bij voorbaat van uit dat ze op een oneerlijke, gemene manier bevochten zullen worden. Dit gebeurt in het geheel niet, Kees krijgt zelfs een pluimpje van de leider van de Jan Steenstraatgang, omdat hij zo oneerlijk gevochten heeft. Er ontstaat zo een gevoel van verbondenheid tussen beide groepen (zij ‘voelden zich al een beetje Jan Steenstraters’). Wilminks opstelling blijkt overduidelijk in de ‘mop’ er komen nogal wat van dit soort kinderlijke straatgrappen in zijn werk voor die de jongens gezamenlijk met een voorbijganger uithalen: Er kwam nu een man aanlopen met een kop zo kaal als een biljartbal. ‘Meneer!’ zei Gerrit vriendelijk, ‘gaat u verhuizen?’ ‘Hoezo?’ vroeg de man. ‘U hebt Uw haar al ingepakt,’ zei Gerrit. Alle jongens vonden dat een hele goeje. Maar de man keek zuur, alsof hij dacht: Dat schorum van de Jan Steenstraat, dat spot maar met andermans gebreken. En hij ging haastig op weg naar een nettere buurt. | |||||||||||
Wilmink: een moralistIn het voorgaandeGa naar eindnoot7. heb ik Wilmink herhaaldelijk aangeduid als een bewogen auteur, vol mededogen met het kind en andere ‘underdogs’. Naar mijn oordeel wordt ten onrechte door een aantal critici betoogd dat Wilminks werk niet moraliserend is. Ik noem Remco Ekkers: ‘Zijn toon is niet moraliserend, wel positief.’ (Ekkers, 1986) Men beluistere Piet Mooren: ‘De liedjes van Wilmink zijn bevattelijk en de toon is nergens moraliserend.’ (Mooren 1984) Het wordt niet duidelijk in welke zin beide critici de term ‘moraliseren’ gebruiken. Misschien is het het verstandigst Wilmink zelf over deze kwestie aan het woord te laten, daarmee ook zijn essays in mijn betoog betrekkend. In 1987 werd in Vrij Nederland, in ‘De blauw geruite kiel’ een korte discussie gevoerd door Wilmink en zijn collega-dichter Ed Leeflang. De discussie begon met Wilminks artikel ‘Kom Keesje lief! Hou op met krijten’ (ook opgenomen in Goedenavond, speelman), waarin hij zijn bewondering uitsprak voor Van Alphen. Het hinderde Wilmink dat Van Alphen nog steeds als een brave en flauwe dichter werd beschouwd. | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Wilmink trachtte aan te tonen, dat het met Van Alphens braafheid wel meeviel en dat deze kinderen juist heel goed aanvoelde. Op dit artikel volgde een reactie van Leeflang. Hij kon Wilminks bewondering voor Van Alphen niet delen: ... het is natuurlijk een volwassene die voor kind speelt. Er zijn tegenwoordig honderden van die gedichten, dat merk je als je bundeltjes van de laatste twintig jaar doorleest. Al die dichters willen, net als Van Alphen, amuseren én opvoeden. Daarbij leggen ze kinderen ideeën en gevoelens in de mond die kinderen zelf vaak niet hebben. In ieder geval niet zó hebben. En ja, het valt ook niet mee om een stem te laten klinken als die van een kind. Van Alphen had er dikwijls moeite mee en de moderne dichters lukt het ook niet altijd even goed. Wilmink reageert hier aanvankelijk zo op: Brederode mag hoeren in de ik-vorm laten spreken, Slauerhoffeen boegbeeld, Marnix de Prins van Oranje (‘ben ik van Duitsen bloed’), Shakespeare boeven als Richard III en Macbeth, maar kinderdichters geen kinderen. Dit lijkt vooralsnog louter een literair-technisch tegenargument, maar het is m.i. veel meer. Wilmink is als schrijver in staat kinderlijke gevoelens te verwoorden: Leeflang heeft ongelijk, omdat de goede kinderdichters geen kinderen napraten, maar dingen zeggen die kinderen van een jaar of acht tot elf wel kunnen voelen, maar nog niet kunnen uitdrukken. Soms mislukt zoiets en dan krijg je kinderachtige teksten. Soms lukt het, en in dat geval hoor je geen kind, maar je ziet een kind vóór je, dat in zijn houding en gezichtsuitdrukking ‘zegt’ wat de volwassen dichter werkelijk onder woorden brengt. Bovendien schaamt Wilmink zich in het geheel niet voor zijn moralisme, want voor hem geldt: als de moraal goed is, mag je, misschien wel moét je, hem verkondigen: En waarom mag kinderliteratuur niet moralistisch zijn, terwijl men een schrijver als Multatuli bewondert juist om zijn morele verontwaardiging? Het ligt er maar aan wat de moraal is: die van Pinocchio of die van Moeder, vertel nog eens van Adolf Hitier. Dank ben ik verschuldigd aan twee oud-studenten Nederlands van de Universiteit van Nijmegen, die in hun afstudeerscriptie, op verschillende wijze, aandacht hebben geschonken aan het werk van Wilmink: Mirjam Braam, die een studie schreef over de poëzie van Wilniink (‘En daaruit kan een stroom van verzen vloeien’. De kinderpoëzie van Willem Wilmink nader bekeken (1988)) en Charles de Vré, die ‘de aard van het komische in jeugdliteratuur’ (1987) onderzocht en in zijn beschouwing het werk van Wilmink betrok. | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
Bibliografie:
|
|