extreem eerste teken te zijn geweest van beginnende problemen.
Het tweede, voor mij laatste, jaar van Wilminks lessen leek mij nog vruchtbaarder dan het eerste. Een aantal van de geproduceerde teksten begonnen op te duiken in de tweemaal 's jaars te geven voorstellingen. Niet alleen wijzelf gebruikten ze, maar er ontstond ook werkelijk vraag naar, waardoor liederen en gedichten voor groter publiek konden worden uitgeprobeerd.
Niet aflatend werden holle frasen in de lessen doorgeprikt, manke rijmen afgestraft. Voor de doorzetter kwam Wilmink met buitenlandse teksten, waarvan de vertaling hemzelf soms voor grote problemen had gesteld. Die tóch te vertalen zonder het bestaande metrum geweld aan te doen, zonder iets van de oorspronkelijke betekenis af te snoepen en vooral zonder die iets te ‘verfraaien’, dat werd een nieuwe speelse uitdaging.
En altijd bleef het parool: ‘hoe eenvoudiger, hoe beter’. Na een bepaald ontnuchterende les noteerde ik dat Willem ‘heel simpel illustreerde dat het genieten van poëzie los kan staan van het begrijpen. Hij gaf het voorbeeld van een kind dat vrolijk meezingt met de radio. Het verhaspelt zinnen, verzint woorden, laat andere weg. Van de oorspronkelijke tekst is niets meer over, maar het kind heeft de grootst mogelijke lol. Waarom? Omdat metrum, ritme, melodie in zijn hoofd zitten en die hem plezier verschaffen, niet de moeizaam door de tekstdichter verwoorde betekenis. Erg effectief dit, omdat ieder van ons zich nog wel een dergelijke zelfgemaakte nonsenstekst herinnert. We kwamen op de (slechts schijnbare) betekenisloosheid van sommige oud-Hollande kinderliedjes, die we toch ooit klakkeloos geleerd hebben en op de broddeldichtjes van Lewis Caroll, die toch bijna ondubbelzinning duidelijk zijn: ‘'Twas brillig,’ zoals Alice zegt, ‘seems very pretty.’
Ik moest direct denken aan wat Virgil Thomson me pas geleden vertelde over Gertrude Stein. Toen hij vroeg waar de door haar zojuist opgeleverde aria voor hun (door hem te componeren) opera in Gódsnaam over ging, antwoordde ze: ‘Kan het wat schelen? Het gaat over pom-darada-pom tak-tak. Dat is het enige dat ik er over zeggen kan, alles wat jij hoeft te weten en meer dan ze er straks van zullen onthouden!’ Een weinigjes nonchalant, maar zij hield in ieder geval de eer aan zichzelf. Al met al vandaag een lesje in nederigheid en opnieuw een pleidooi voor de ontwikkeling van het maatgevoel, in dubbele betekenis.’
Aan het eind van dat jaar kon ik ergens stage gaan lopen en ik greep die kans aan om geen voet meer op de Akademie te hoeven zetten. Willem Wilmink bleef er nog een jaar, naar ik begrepen heb tot het einde van het schooljaar '81-'82. Een enkele keer kwam ik hem tegen, mopperde hij wat over ‘de Kleinkunst’ en overstemde ik hem waarschijnlijk zo met mijn eigen gemopper, dat me kon ontgaan wat er nu precies aan het gebeuren was. Later hoorde ik dat nieuw aangekomen leerlingen bezwaar maakten tegen een ‘te ambachtelijke aanpak’, wat dat ook moge zijn. Het leidde tot een conflict met de schoolleiding, die er tot op de dag van vandaag het zwijgen toe doet. In 1984 vertelde Willem Wilmink in het Algemeen Dagblad met ruzie te zijn wegge-stapt: ‘De directeur is een danser, dus dat zegt genoeg. Waar het daar op aankomt is: hoe ziet het er uit, hoe komt het over. En of iemand wel accentloos Nederlands spreekt. Als je naar een liedje luistert hoor je meer de spraakleraar dan de tekst.’ En dat dus alle overdreven accent op de inleving ten spijt!
Na al die tijd zijn de besognes van drie jaren ‘Kleinkunst’ grotendeels onbelangrijk geworden, voor mij en hopelijk voor Willem ook. Daarom is het goed om nu, tussen alle onbeschrijfelijk beschreven chaos door, dít terug te lezen:
‘Ik kan er niets aan doen, soms erger ik me aan hem, want als je mij mijn gang laat gaan dan zou ik me nu eenmaal het liefst in cryptische rococo-stijl uitdrukken, zó dat het aan mijn oor behaagt en aan het mijne alleen; Een half geneuriede melodie die even in een kleine ruimte blijft hangen; Veel krullen ter ondersteuning van een klein draagvlak. Maar nee, dat lukt bij Wilmink niet. Ik erger me maar heel even. En dan vooral toch aan mezelf. Hij heeft gelijk. Hoe ik dat weet? Aan de hevige liefde voor zijn taal, die uit zijn ogen straalt, uit zijn woorden klinkt, in zijn gedichten leeft. Hij geniet zelf zo intens van de eenvoud van een gedachte, van het weglaten van een invulling. Hoe zou ik aan zo'n pret kunnen twijfelen? Diezelfde kinderlijke pret die bij mij op al die schooltjes verloren is gegaan. Langzaam maar zeker komt de herinnering daaraan weer terug. Ik krijg er gewoon zelf weer plezier in.’