Elsa Morante
De klasgenoot
Ik was eenjongen van dertien en zat in de onderbouw van het gymnasium; tussenal die jongens van mijn klas die niet mooi en niet lelijk waren, was er één die heel mooi was. Hij was te recalcitrant en te lui om de eerste van de klas te zijn, maar de geringste inspanning zou voor hem voldoende zijn geweest om dat te worden, dat zag iedereen. Niemand van ons bleek in het bezit van een verstand dat zo helder en trefzeker was als het zijne. De eerste van de klas, dat was ìk. Ik was dichterlijk van aard en wanneer ik aan mijn klasgenoot dacht, noemde ik hem onwillekeurig Arcangelo, aartsengel.
Als ik hem met die naam weer voor de geest roep, zie ik opnieuw zijn goudblonde, vrij lange haar voor me, de ronding van zijn wangen die zo gracieus harmonieerde met die van zijn lippen, en het trotse licht in zijn ogen. Ik hoor zelfs weer zijn schaterlach vol kinderlijke gulheid: net een water dat door al die jaren heen helder is gebleven.
Onze klasgenoot was zo verwend door de natuur dat niemand van ons eraan twijfelde of hij was ook verwend door het lot. Hij had het recht hooghartig te zijn; ongetwijfeld was hij het rijkst van ons allemaal. Zijn haar was altijd keurig gekamd, hij droeg elegante dasjes, en zijn schoolboeken waren ingebonden in mooi glanzend rood karton. Niemand van ons beeldde zich in dat hij goed genoeg was om bij hem thuis te mogen komen, en zonder het gezien te hebben stelden we ons zijn huis voor als dat van een vorst.
Iedere dag werd hij opgehaald door een vrouw die volgens hem zelf de dienstmeid was. Ze was lang van gestalte en gereserveerd, hooghartig zou je gezegd hebben, en ze had de bleke wangen en matte oogleden van iemand die 's nachts weinig slaapt, en een vlecht die zo glanzend en zwaar was dat hij van massief goud leek. Hij was achter op haar hoofd opgestoken in een knoet, zoals de gewoonte is bij vrouwen uit het volk. De twee wisselden een glimlach, waarin ik nu een blijk van medeplichtigheid zie, en daarna nam de vrouw met inderdaad de onderdanige zorgzaamheid van een dienstmeid de schooltas van onze klasgenoot over. En samen vertrokken ze naar die nooit aanschouwde woning waarover ik bij mezelf van alles en nog wat fantaseerde. Al was ìk de eerste van de klas en niet hij, ik zwol van trots wanneer hij me met Augusto aansprak en me bij mijn voornaam noemde in plaats van bij mijn achternaam zoals hij dat bij de andere leerlingen deed.
Op een dag, toen onze klasgenoot bij de lessenaar was geroepen om overhoord te worden, merkten sommigen van ons direct dat zijn gezicht anders stond dan normaal. Er was in zijn ogen een soort verholen ontzetting. Hij zag eruit als iemand, zo bedacht ik met medelijden, die bij zijn vertrek thuis een woesteling heeft achtergelaten, een logé die tijdens zijn afwezigheid zijn lusten kan gaan botvieren op dierbare bezittingen. Bij de eerste vraag van de leraar richtte hij die verbijsterde ogen strak op de lessenaar; daarna barstte hij uit in een vreemd soort huilen. Vreemd, omdat het niet bevrijdend en spontaan was als dat van leeftijdgenoten, maar moeizaam en bitter als dat van volwassenen wier verdriet verhard is en niet meer af te schudden. Toen we hem zo zagen huilen, met zijn hoofd voorover tussen zijn armen waar het schokkend op en neer bewoog, werden we bevangen door hetzelfde beklemmende onbehagen dat men ervaart wanneer men een man ziet huilen.
De volgende ochtend kwamen we de oorzaak van dat alles te weten: onze klasgenoot verscheen namelijk niet op school omdat zijn moeder, die al een paar dagen ziek geweest was, in de loop van de nacht was overleden. We kwamen ook te weten dat zijn moeder niemand anders was dan die volksvrouw die hem altijd opwachtte bij de uitgang. Ongetwijfeld schaamde hij zich voor haar armoede en daarom had hij voorgewend dat zij de dienstmeid was.
Een dergelijke minderwaardige schijnvertoning riep bij ons minachting op voor onze