[Nummer 158]
De eenentwintigste eeuw
Begin jaren zeventig, dan begint het. Vanaf die tijd kunnen de lezers van het werk van C. Buddingh' hem steeds vaker hardop zien denken en schrijven over de vraag hoe het met hem gesteld zal zijn, wanneer hij 71 jaar oud zal zijn geworden, of 74, of nog ouder.
Zo besluit hij het gedicht ‘Kootje’, in 1980 gepubliceerd in Verzen van een Dordtse Chinees, met de strofe: ‘Als we zijn tiende verjaardag vieren/zal ik eenenzeventig zijn.’ Zo ook schrijft hij in een dagboeknotitie van 24 april 1972 - opgenomen in Verveling bestaat niet-het volgende: ‘Een enkele maal probeer ik mij voor te stellen hoe ik over twintig jaar zal zijn, als ik - wat ik vurig hoop - 1992 halen mag. En telkens kom ik tot dezelfde conclusie: een knorrig oud baasje.’ En zo merkt hij tenslotte in 1978, in een interview dat hem ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag werd afgenomen door Herman de Coninck en Piet Piryns, ook nog dit op: ‘Ik ga gewoon door. Voorlopig heb ik mij tot doel gesteld de eenentwintigste eeuw te halen. Daarna zien we wel weer.’
Kees Buddingh' heeft die eenentwintigste eeuw dus niet gehaald; hij is geen knorrig oud baasje van 74 geworden; hij is zelfs geen 71 geworden. Op 24 november 1985 overleed hij, zevenenzestig jaar oud nog maar. We weten nu zelfs niet hoe hij erbij gezeten zou hebben, wanneer hij op 7 augustus 1988 zijn zeventigste verjaardag gevierd zou hebben. Toch - of liever: juist daarom - moeten wij, zijn lezers, ervoor zorgen dat de dichter C. Buddingh' de eenentwintigste eeuw alsnog zal halen. Door - zoals hier nu gebeurt - een aflevering van een tijdschrift - althans een deel ervan - aan zijn leven en werk te wijden; door in de komende jaren het door hem nagelaten werk voor publikatie gereed te maken (dit nummer bevat daar al een enkele proeve van); door er, kortom, voor te zorgen dat zijn stem in ieder geval tot aan dat magische jaar 2000 gehoord zal blijven worden. ‘Daarna zien we wel weer.’