leert kennen. ‘Wat zijn voor ons/ de valse lichten van onrijpe beschavingen?’ vraagt hij met hol klinkende retoriek. ‘Bereid je op de Terugkeer voor!’
Waarheen die Terugkeer zou moeten voeren, is minder duidelijk dan alle uitroeptekens en hoofdletters suggereren. Sikelianos is wel zeer ruim van hart. Hij staat open voor verworvenheden van het Westen en gedachten uit het Oosten, de presocratici hebben hem evenveel te zeggen als de Byzantijnen. Hij heeft natuurlijk gelijk in zijn veronderstelling dat in het christelijke geloof veel van de antieke traditie is vervat. De gelijkschakeling verloopt bij hem echter erg vlot. De lijdende berin uit ‘De Heilige Weg’ wordt vergeleken met de Grote Godin, de eeuwige Moeder:
van diezelfde die in haar heilige droefenis,
mettertijd in menselijk gedaante,
om het verdriet over haar dochter hier Demeter
werd genoemd, ergens anders Alkmene of de Heilige Maagd
heette om het verdriet over haar zoon.
Sikelianos was nog erg jong toen voor het eerst gedichten van hem in tijdschriften verschenen. Hij verloochende dat werk later, maar in de postume edities van Lyrikos Vios keren de weinig oorspronkelijke ‘Ballades’, het ‘Lied op een verloren liefde’ en dergelijke terug. Kort voor zijn eerste huwelijk tijdens een verblijf in de woestijn van Libië, schreef hij Alafroïskiotos. Het woord is moeilijk te vertalen. Letterlijk staat het voor ‘wie een lichte schaduw werpt’ en het woord is al door Solomos gebezigd voor een begaafd mens, een ziener, een dichter. Sikelianos is in zijn gedicht ook op de betekenis van het begrip ingegaan:
Wie is de alafroïskiotos,
die het diepe mysterie wil vatten
en zonder gewicht de gelofte
incarneert die in de diepte zweeft,
Het debuut van de dichter, in 1909 in een verzorgde editie gedrukt, is een omvangrijke, lyrische autobiografie vol vooral gelukkige herinneringen aan zijn jeugd op Lefkas. Vele van de ideeën die Sikelianos in zijn rijpe werk kenmerken, zijn in aanleg al aanwezig. Tussen 1915 en 1917 verschenen eveneens in fraai uitgevoerde boekjes de vier eerste delen van Proloog tot het leven. In 1946 beleefde het vijfde deel zijn eerste publicatie. Het werk staat helemaal in het teken van het geloof in de ‘universele Ziel van de Wereld’. Ongeveer gelijktijdig met deze compositie die het derde deel van de huidige uitgave van Lyrikos Vios geheel vult, ontstond een aantal van zijn mooiste gedichten. Ze zijn in het tweede deel van Lyrikos Vios te vinden onder de noemer ‘Sonnetten’ en ‘Afrodite Urania’. De sonnetten zoals ‘Sparta’, ‘Dorisch’, ‘Op de Akrokorinth’ zijn opmerkelijk. Maar mijn voorkeur gaat toch uit naar gedichten als ‘Eerste regen’, ‘Pan’, ‘Thalero’, ‘De moeder van Dante’, ‘John Keats’, ‘Omdat ik ten diepste prees’ en vooral ‘Pantarkes’ dat voor het eerst verscheen in 1914 in het Alexandrijnse tijdschrift Grammata.
Dit laatste vers is een meesterlijke verbeelding op aan Pausanias ontleende gegevens over Fidias en zijn beeld van Zeus Horkeios te Olympia, ‘bedoeld om allen die te kort schieten in vroomheid bang te maken.’ Volgens Pausanias heeft Fidias de jonge atleet Pantarkes bemind. Hij zou één van de figuren op Zeus' troon de trekken van Pantarkes hebben gegeven. Bij Sikelianos is de in Olympia verblijvende beeldhouwer naamloos. De kunstenaar gewend aan ‘gewijde symposia met de goden’ is er getuige van hoe Zeus de jongen liefheeft. In ‘Pantarkes’ weet de dichter zo'n sfeer van tover en bedwelming te scheppen dat ook wij als sceptische lezers deel krijgen aan deze bovennatuurlijke ervaring.
Sikelianos slaagt er vaker in onwaarschijnlijke dingen waarschijnlijk te maken, vals pathos om te zetten in oprecht sentiment. ‘Agrafon’ is er naar mijn overtuiging ook een voorbeeld van. Het gedicht ontstond in 1941 toen de Duitsers Griekenland hadden bezet en voor het land een zware tijd was aangebroken. Een ‘agrafon’ is een uitspraak of handeling van Jezus waarvan in de Evangeliën geen melding wordt gemaakt. Agrafa vinden we in canonieke en aprocriefe bijbelboeken, maar ook daarbuiten. Het optreden van Jezus waarover het in het gedicht gaat is beschreven door de twaalfde-eeuwse Perzische dichter Nizami. Vermoedelijk heeft Goethes versie hiervan, opgenomen in de ‘Noten und Abhandlungen’ van zijn Westösterlicher Divan, aan ‘Agrafon’ ten grondslag gelegen. Het betreft de geschiedenis waarin Jezus in het rottende kadaver van een hond het gebit ziet blinken als ‘grote belofte, weerschijn/ van het Eeuwige, maar daarenboven een/ scherp bliksemen, hoop op Gerechtigheid’. Hieruit put de dichter troost voor de bittere omstandigheden waarin zijn volk verkeert. Hoe zwaar ‘Agrafon’ ook werd aangezet, hoe zonderling het verhaal over Jezus waardoor de dichter zich liet inspireren ook mag zijn - het vers bleef nu de actuele aanleiding niet meer voelbaar is indrukwekkend. Andere belangrijke gedichten uit de oorlogsjaren zijn ‘Eed op de Styx’ en ‘Grieks dodenmaal’.
Na Proloog tot het leven was hij met het schrijven van omvangrijke dichtwerken doorgegaan. Hij werkte, kennelijk onder de invloed van Paul Claudel geraakt, geruime tijd aan het nooit voltooide Moeder Gods, tussen 1915 en 1919 voor de eerste maal gedrukt. Het werk is geschreven in de sinds de tiende eeuw in de Griekse literatuur zeer dikwijls gebruikte vijftienlettergrepige ‘versus politicus’. Er zijn 275 strofen van elk twee rijmende regels, verdeeld over vijf Zangen. Het geheel klinkt zeer muzikaal, een aantal commentatoren schat het om die reden hoog. De Moeder Gods wordt weer gelijkgesteld met de Eeuwige Moeder. Hij schrijft over de pijn van de dood, over de vreugde van de wedergeboorte. Maar niets schenkt grotere voldoening dan ‘kennis van de kosmos’.
Een bijzonder ambitieus werk is Pasen van de Grieken. Fragmenten verschenen in 1919 en 1920. Eerst in 1947 zag