| |
| |
| |
Anja Meulenbelt
Knollen voor citroenen
Of: Is het persoonlijke literatuur
1.
Een brief. Schrijfster ervan, die zegt me nog van vroeger te kennen, vertelt me dat in een ‘literatuurbespreekgroep’ aan de letterenfaculteit ruzie is uitgebarsten over een van mijn boeken; Een kleine moeite, het relaas van de verhouding tussen mijn moeder en mij. De voorstanders van het boek vonden het ‘authentiek, ontroerend, herkenbaar’, de tegenstanders wezen het af omdat het te autobiografisch zou zijn en daarmee niet te rangschikken onder de noemer ‘fictionele literatuur.’ De schrijfster van de brief hoorde bij de voorstanders. Maar ze is in verwarring geraakt.
Het verhaal doet niet verzonnen aan, schrijft ze, dat is nu juist wat ze er in waardeert, maar als het niet verzonnen is had er dan wel ‘roman’ op het omslag mogen staan? En als het wel een roman is, dat wil zeggen, verzonnen, is de waardering dat het zo herkenbaar is geschreven dan wel terecht? Er is één punt waar de werkgroep over is blijven kibbelen, en waar het eindoordeel, voor of tegen, van af lijkt te hangen. Op pagina 15 citeert de ik-persoon een passage uit het dagboek van haar moeder. Daarin staat ‘ik wordt’... met dt. Maar op pagina 75 heeft de dochter beweerd dat haar moeder die kwekelinge is geweest zich altijd zo over haar dochters taal- en spelfouten ergerde. De vraag is nu waar die t vandaan komt. Uit een bestaand dagboek van iemand die onderwijzeres is geweest kan het niet komen. Uit de pen van de schrijfster Meulenbelt wel, die al eerder heeft bekend slordig te spellen. Dus toch fictie?
Ik schrijf terug, na van mijn verbazing te zijn bekomen over deze exegetische uiteenrafeling van mijn tekst, dat ik het niet weet waar die t vandaan komt. Ik kan het dagboek van mijn moeder opzoeken, want dat bestaat, en kijken of zij zich toch een keer vergist heeft. Het kan zijn dat ik die t heb toegevoegd bij het overschrijven van de bewuste passage. Het kan zijn dat de zetter was ingedut. Hoe dan ook, ook mijn redacteur heeft die overbodige letter over het hoofd gezien. Maar welk een belang wordt er aan gehecht of de feiten in het boek waar gebeurd zijn. Maakt dat van een boek een ander boek? Is het een literaire norm? Ik weet nog dat mijn redacteur en ik zaten te peinzen over de toevoeging op het omslag van het boek, eigenlijk al bij Alba, een liefdesgeschiedenis. Ik heb altijd moeite met de categorieën waar geschreven teksten in horen te passen, al bij mijn eerste artikelen die een mengvorm waren van subjectiviteit en objectiviteit, eigen ervaring en beschouwing, persoonlijk en politiek was dat zo. In Sextant kon ik die artikelen makkelijk kwijt omdat de redactie daarvan zich niet bekommerde om de categorisering. Bij de Groene was dat al moeilijker. Daar stond het objectieve, het harde nieuws voorin. Het woord ‘ik’ hoorde daar niet in voor te komen. Achterin mocht dat wel, bij voorkeur in de vorm van boek- of theaterrecensies. Want dat gaat over cultuur, over smaak, en is dus subjectief.
In columns mag het ook, het vermengen van subjectiviteit en feitelijkheid, maar dan is men weer gebonden aan een specifieke vorm, spits, kort. Kousbroek mag over katten schrijven en hoeft daarbij zijn eigen relatie met de diertjes niet te verbergen. Maar over het algemeen weten we in Nederland niet erg raad met mengvormen tussen feitelijkheid en fictie, er zijn weinig benamingen voor. En er spreekt wantrouwen uit de reacties. Is het waar gebeurd, dan is het geen fictie. En dus geen literatuur. De auteur verkoopt ons knollen voor citroenen.
Het liefst zou ik het nalaten om mijn boeken te rubriceren of te benoemen. Auteurs die zich altijd aan één genre houden, of binnen een voorspelbare reeks variaties schrijven kunnen zich dat veroorloven. Reve schrijft eenvoudig de nieuwe Reve, Wolkers de nieuwe Wolkers, en alleen bij afwijkingen, sprookjes, is een ondertitel werkelijk noodzakelijk. Maar wie als ik ook theoretische boeken schrijft onder fancy titels als De schillen van de ui, of, Kleine voeten, grote voeten, moet de klant wel een beetje waarschuwen.
Met al die voetnoten ligt straks iemand in bed die een smakelijk verhaal verwachtte. Noem je Een kleine moeite memoires? Het is maar één herinnering, het beeld van één relatie uit een heel leven. Autobiografie? Daar moet je toch eigenlijk tachtig voor zijn en terugkijken op een bijna afgerond leven. Novelle, te pretentieus.
Verhaal, daarvoor is het toch te veel een boek. Dan toch maar een roman, als enige benaming die overblijft. Roman, niet in de klassieke negentiende-eeuwse zin van het woord, maar roman zoals dat tegenwoordig vaker wordt gebruikt als het gaat om een afgerond stuk proza met een aantal personages en een verhalende lijn. Misschien, grappen we, moeten we voorin die boeken het waarheidsgehalte vermelden. Alba, 50%. Een kleine moeite, zeg, 80%. Misschien, als bij jam waar het gehalte aan fruit op vermeld staat moet er een warenwet komen waarmee het percentage aan fictie waarmee we een boek een roman mogen noemen wordt vastgelegd.
| |
2.
Een artikel. Tamelijk onopvallend, ik heb er tenminste geen reacties op gelezen of op gehoord, van Hannemieke Stamperius. In Opzij, november 1985. Titel: ‘Ervaringsboeken: het blijft bij uithuilen’. Ondertitel: ‘nuttiger voor de schrijfster dan voor de lezeressen.’ Ik citeer het artikel
| |
| |
tamelijk uitvoerig omdat vrijwel alle misverstanden die er mogelijk zijn bij de vraag of het persoonlijke wel literair kan zijn ermee worden geïllustreerd.
Af en toe krijg ik een boek onder ogen (...) dat ik niet anders weet te noemen dan een ervaringsboek. Een enkele maal pretenderen deze boeken fictie te zijn. (Cursivering, ook de volgende van mij. A.M.) Elsbeth Klein presenteert haar Een vrouw van vijftig - let op de titel - als een roman (...) evenals Anja Meulenbelt met Alba doet, terwijl haar eerste ervaringsboek De schaamte voorbij toch terechter als een ‘persoonlijke geschiedenis’ was ondertiteld. Andere schrijfsters stellen zich bescheidener op: Erna Gianotten komt er rond voor uit dat zij zelf niet naar Afrika wilde. (Ik wilde niet naar Afrika).
Ervaringsboeken worden niet door mannen geschreven, stelt Stamperius, de uitzondering die ze noemt, Jan Morris met Conundrum behandelt dan ook zijn verbouwing van man tot vrouw.
Het typische ervaringsboek verschilt van andere egodocumenten. Wie een dagboek schrijft - Anais Nin! - vindt zichzelve, als individuele unieke persoon, interessant, terwijl de schrijfster van een ervaringsboek eerder het algemene dan het unieke zal benadrukken. (...) Niet een ik, noch haar blik, kenmerken dus het ervaringsboek, maar de typische, algemener geldige situatie. Dank zij dit basiskenmerk wordt in het ervaringsboek niet - als in literatuur - gekneed, gevormd, van betekenissen voorzien: de ervaringen spreken voor zich.
illustratie: Fred Geven
Ik moet bekennen dat ik het artikel na lezing terzijde zou hebben gelegd als een niet zeer verhelderende bijdrage aan een op zichzelf interessante kwestie wanneer ik niet was gestruikeld over het gemak waarmee Stamperius mijn roman Alba onder de ervaringsboeken rangschikt, en daarmee, volgens haar eigen betoog, bij voorbaat buiten de literatuur. Wat maakt ze me nu, Stamperius, denk ik. Welk doel dient deze gedachtengang, dit gelijk stellen van ervaringen aan nonfictie aan niet-literair?
Over één punt zijn Stamperius en ik het waarschijnlijk eens. Dat er, ondanks het feit dat we beiden vinden dat er in de Nederlandse literatuurkritiek een onderschatting heerst van veel boeken door vrouwen geschreven, we noch het feminisme, noch de literatuur dienen door alles wat door vrouwen is geschreven als mooi aan te prijzen. Ik denk ook dat we het er over eens zijn dat er veel boeken worden geschreven die vanuit een feministisch oogpunt nuttig kunnen zijn maar die daarom nog niet tot de literatuur hoeven te worden gerekend. Maar draagt de tweedeling van Stamperius bij aan verheldering op dit front? Laten we eens kijken.
| |
3.
Stamperius formuleert twee vooronderstellingen bij het verschijnsel ‘ervaringsboek’. (Gelukkig heeft ze de denigrerende term ‘bekentenissenliteratuur’, met haar bijsmaak van zonde en biecht vervangen door een neutraler term.) a. De schrijfster meent dat het verhaal herkenbaar is, representatief is, met andere woorden, de beschreven situatie is belangrijker dan de persoon die haar beleeft. b. De schrijfster meent dat anderen iets van haar verhaal kunnen leren.
Alba, zoals ik dat geschreven heb, valt dan niet in die categorie. Stamperius gaat uit van de intentie van de schrijfster, en mijn intentie was niet om een tekst te produceren die ‘representatief’ zou zijn voor wat dan ook, en al helemaal niet dat mensen er iets van zouden kunnen leren. Niet meer dan men van elke roman kan leren, althans. Heb ik een educatief doel, ik ben daar niet vies van, dan schrijf ik een educatief boek waar de boodschap al op pagina 1 vermeld staat. Romans schrijf ik nu juist omdat ik al die ideologie, boodschappen, analyses en dergelijke af en toe zat ben. Omdat je met een roman iets kunt laten zien van de complexiteit van het bestaan zoals die zich onttrekt aan de rigiditeit van algemeniseringen die onvermijdelijk is bij theorievorming. Boodschappen in romans, dat gaat maar een enkele keer goed.
Als ik over de irritatie heen stap die Stamperius' poging om Alba onder de ervaringsboeken weg te moffelen bij me wekt blijven er nog een paar interessante kwesties over. De eerste: dat Stamperius er van uit gaat dat ‘ervaringsboeken’ gekenmerkt worden door het ongevormde, het niet van betekenissen voorziene. Daar ben ik het al niet mee eens: ervaringen spreken nooit voor zich. Ook de auteur die niets anders wil dan dat de mensen iets van haar ervaringen leren vormt haar tekst en voorziet die van betekenissen. De vraag is alleen of ze dat zo goed doet dat we het boek literair kunnen noemen. Ten tweede impliceert Stamperius' betoog dat ‘herkenbaarheid’ zou correleren met ‘niet-verzonnen’, en dus met niet-literair. Ten derde hangt Stamperius haar definitie van het ervaringsboek op aan de intentie van de auteur, zonder het te hebben over de ontvangst van een boek, de functie die
| |
| |
een boek voor de lezer heeft.
Sommige literatuur die we tot de meest fictionele kunnen rekenen vind ik zeer herkenbaar. Sommigen van de meest autobiografisch bedoelde literatuur in het minst niet. Een recent voorbeeld van een fictionele roman die door zeer velen, niet alleen door literatuurliefhebbers als ‘herkenbaar’ is aangeprezen is Bernlefs Hersenschimmen. In de ik-vorm gesteld beschrijft het het proces van het dement worden als het ware van binnenuit. Zou het niet zo evident zijn dat Bernlef zelf niet dement is geworden, dan had de schrijver het moeilijk gehad om mensen ervan te overtuigen dat het boek niet over hemzelf gaat, zo overtuigend werkt de tekst. En zou hij niet al vele boeken op zijn naam hebben staan en literaire erkenning hebben gekregen dan zouden er ongetwijfeld ook mensen zijn geweest die het boek als ‘ervaringsboek’ en niet als literatuur benoemd zouden hebben. En dan de intentie van de auteur, en de functie die een boek heeft voor lezeressen en lezers. Die kunnen gelijk oplopen, maar hoeven dat in het geheel niet.
Heeft de auteur een educatief, of politiek doel, dan garandeert dat nog niet dat het publiek zo'n boek niet voornamelijk als literatuur zal opvatten. Neem Multatuli. Heeft de auteur de bedoeling literatuur te scheppen, dan garandeert dat niet dat het publiek (en de critici) dat als zodanig zullen waarderen. Stamperius' eigen romans, onder de naam Meinkema, zijn een voorbeeld van het soort boeken dat hun populariteit te danken heeft aan de behoefte van grote groepen vrouwen aan herkenbaarheid, aan vrouwfiguren waarmee zij zich kunnen identificeren. Dat Meinkema daarvoor haar boeken misschien niet in de eerste plaats heeft geschreven hoeft niemand ervan te weerhouden ze wel als zodanig te lezen. En, denk ik boosaardig, kan Meinkema zweren op het puur-fictionele gehalte van haar verhalenbundel De naam van mijn moeder, met het portret van haarzelf als meisje met haar moeder op het omslag, of valt dat boek, anders dan haar latere romans, onder de noemer ‘ervaringsboek’ en dus uit de literatuur? Of moet ik hieruit begrijpen dat het toch niet gaat om ervaringen, maar om de literaire verwerking ervan, en wat is dan de zin van een dergelijke afgrenzende definitie? Gaat het er dan niet gewoon om of boeken goed geschreven zijn, ongeacht gehalte aan feiten of fictie?
| |
4.
De relatie tussen Wahrheit und Dichtung is een oud, en soms wat vermoeid thema. Dat het met het feminisme, en de opleving van ‘vrouwenboeken’ en ‘feministische literatuur’ de kop weer opsteekt is begrijpelijk. De recente feministische golf is gepaard gegaan met een hausse van publikaties die vaak moeilijk te categoriseren waren omdat ze uit de erkende definities van genres barstten. Zeer persoonlijk geschreven verhalen in romanvorm. Analyserende essays waarin de persoonlijke betrokkenheid niet werd verborgen, de eigen ervaringen vaak het beginpunt vormden voor de analyse van hoe het staat met de positie van vrouwen. De afstand tussen subject en object werd verkleind, was soms vrijwel afwezig.
illustratie Fred Geven
Toen ik De Schaamte voorbij schreef liet ik er als ondertitel opzetten: een persoonlijke geschiedenis. Ik had meerdere motieven voor dit boek. Ik vond de theoretische taal die ik ook hanteerde, bijvoorbeeld in De ekonomie van de koesterende functie, ontoereikend om te laten zien hoe complex de werkelijkheid van het vrouwenbestaan was. Met termen als onderdrukking en uitbuiting vang je een objectieve werkelijkheid, maar niet de subjectieve beleving ervan. Ik had ook de behoefte om te laten zien dat vrouwenonderdrukking niet alleen ging over betere banen, gelijke betaling, een eerlijker verdeling van de macht op het politieke vlak, de zaken die al snel als feministische issues erkenning vonden. Maar dat het ook ging over wat tot dan toe verborgen was gebleven als ‘privéleven’. Waren we daar niet eens mee begonnen, dan zouden grote gebieden van vrouwenonderdrukking verborgen zijn gebleven: mishandeling, seksueel misbruik, machtsongelijkheid in individuele relaties tussen vrouwen en mannen. En daarnaast had ik de behoefte om te laten zien dat die ongelijkheid tussen vrouwen en mannen niet alleen te vinden was in het traditionele huwelijk, maar ook in zogenaamde progressieve kringen waar men zich zag als voorhoede, als representanten van vrijheid, gelijkheid, broederschap. Mijn intentie was te laten zien dat die broederschap zich niet tot de zusters uitstrekte.
Dat ik mijn eigen leven daarvoor gebruikte was omdat dat het leven was dat ik kende, en omdat ik niet wilde dat mensen zouden kunnen zeggen dat het verzonnen was. Dat ik me niet verschuilde achter een ander bestaan, of een schrijversnaam had daar ook mee te maken. Je kunt je boek niet De schaamte voorbij noemen en je vervolgens zelf gegeneerd verstoppen. Of het boek als literatuur zou worden ontvangen of niet, dat kon me niet schelen. Daar ging het toen niet om. Wel heb ik mijn best gedaan om een adequate vorm te vinden, om mijn ervaringen zo te ordenen en te formuleren dat ze betekenis kregen, en zeker heb ik meer gedaan dan mijn ‘dagboek om te kiepen’, zoals een boosaardige critica zei. Ik
| |
| |
had geen dagboek. Het heeft me nooit aangetrokken om mijn ervaringen op te schrijven met geen ander doel dan dat. Ik ga er niet vanuit dat mijn privé-ervaringen per definitie interessanter zouden zijn dan die van mijn buurvrouw, tenzij ik mijn ervaringen kan gebruiken als materiaal voor theorievorming - of literatuur.
Met enige verbazing keek ik destijds naar de keer op keer in recensies opduikende kwestie of De schaamte voorbij nu wel of niet tot de literatuur gerekend moest worden. Scholieren berichtten me van hun pogingen om het boek op de literatuurlijst geplaatst te krijgen. In de ene school mocht het niet, in de andere wel. Vaak had ik de indruk dat de tegenstanders van het boek niet de moeite namen om te kijken naar wat hen nu zo ergerde aan De schaamte voorbij, maar hun tamelijk emotionele bezwaren onmiddellijk en zelden onderbouwd vertaalden in literaire waardeoordelen. Maar wie kolommen lang betoogt dat een boek gerekend moet worden tot de triviaalliteratuur spreekt zichzelf tegen: aan een kasteelroman verspilt geen recensent zoveel woorden en zoveel woede.
Recente waarnemingen: hoewel Warrens dagboeken duidelijk dagboeken zijn ben ik nog niet tegengekomen dat recensenten de boeken als niet-literair terzijde schoven, en ook bij De sandwich van A.F.Th. van der Heijden, naar eigen zeggen gebaseerd op ware gebeurtenissen is het naar mijn weten niet voorgekomen dat het boek als minder waardevol werd gezien omdat het geen fictie zou zijn. Mijn conclusie: achter schijnbaar objectieve literaire normen verbergt zich emotionele goed- of afkeuring - die niet zelden meer te maken heeft met de persoon van de auteurs dan met het werk.
Ik maakte me over de vraag of wat ik schreef nu wel of niet literair was destijds niet druk. Inderdaad lag mijn intentie bij het schrijven van De schaamte voorbij niet ver van de definitie die Stamperius voor het verschijnsel ervaringsboek hanteert. Dat ik me om literaire normen minder bekommerde dan om wat ik te zeggen had verschafte me een grote vrijheid. Ik zie nu hoeveel debutanten geteisterd worden door loodzware en tegelijk ondoorzichtige literaire normen, hoe vaak dat wat ze te zeggen hebben wordt overwoekerd door de vorm, door gewilde pogingen om voor niet te simpel te worden versleten. Er is veel voor te zeggen om met een zekere onbevangenheid te kunnen beginnen en om dat wat nog moet groeien niet meteen dood te laten drukken.
| |
5.
Hoewel we als feministes de neiging hebben om dat wat we maken als geheel nieuw te presenteren (en soms terecht) ontstond de stroom van vrouwenboeken, de egodocumenten, de getuigenissen en persoonlijke analyses niet in een vacuüm. Velen waren ons al voorgegaan, maar, zoals dat bij elke nieuwe feministische golf schijnt te moeten, moesten eerst onder het stof vandaan worden gehaald. Bij een maatschappelijk marginale positie hoort dat de eigen traditie niet breukloos verloopt, steeds opnieuw moet worden opgebouwd en hervonden.
Ook onder onze voormoeders waren veel vrouwen die de autobiografie gebruikten om iets mee te zeggen. Bertha von Suttner en Vera Brittain schreven als vredesactivistes, Elisabeth Cady Stanton en Emmeline Pankhurst als suffragettes, Lilly Braun en Emma Goldman als socialistes. Vrouwen uit de arbeidersklasse schreven boeken, zoals Agnes Smedley, wier boek Dochter van de aarde, opnieuw ontdekt, een stille bestseller werd. Te vergelijken met Maria van der Steen hier, met Die Annie ben ik. Zwarte vrouwen schreven, Linda Brent over haar ervaringen als slavin, in In Slavernij. Later volgden Angela Davis, en recentelijk Andre Lorde, Ellen Kuzwayo, Alice Walker. Autobiografische boeken van vrouwen vervulden verschillende functies. Het bieden van herkennings-materiaal, getuigen van het soort van bestaan dat anders verborgen zou blijven, pogingen tot het vinden van een eigen identiteit, politieke boodschappen overdragen anders dan in te simpele, pamflettistische stijl. Sommige van die boeken hebben literaire waarde, andere voornamelijk historische of zijn nuttig op het niveau van ‘herkenning’. En in sommige autobiografische boeken verenigen die beide functies zich.
Niet nieuw dus, de neiging om het autobiografische te gebruiken als uitgangspunt voor een boek. En ook niet alleen voorbehouden aan vrouwen. Alleen als je de term ‘ervaringsboek’ zo smal definieert als Stamperius kun je dat volhouden. Zeker zijn er ook in het autobiografische verschillen tussen de seksen aan te tonen. Ik denk, maar dat is nog maar een indruk, dat mannen hun autobiografie vaker gebruiken om hun successen mee te etaleren (al die veroveringen) en vrouwen meer om hun problemen en moeilijkheden tentoon te spreiden. Trots hoeven we daar niet speciaal op te zijn, op deze neiging, vind ik. Wat meer mannen die zouden durven te schrijven over hun moeilijkheden, wat meer vrouwen die durven uit te komen voor hun successen en wat minder blijven steken in het slachtofferdom, mij zou dat wel uitkomen. Maar dat alleen vrouwen het eigen ervaringsmateriaal als uitgangspunt nemen, met de hoop dat anderen er wat van leren is niet houdbaar.
In het angelsaksische taalgebied, waarin men minder moeite lijkt te hebben met het erkennen van autobiografieën als literaire categorie is een reeks benamingen te vinden voor boeken die ergens tussen autobiografie en fictie in hangen. De ‘diary novel’, kom ik tegen, de ‘literary autobiography’, de ‘autobiographical novel.’ Er is ook een term voor het soort documentaires of reportages waarin de verteller niet wordt weggeschreven, ‘literary journalism’, waarin de eigen ervaringen van de auteur een integraal onderdeel vormen van het verhaal dat men wil vertellen. Norman Mailer, niet speciaal een feministe, is daar een bekend voorbeeld van, en meerdere feministische schrijfsters plaatsen zichzelf in deze categorie.
Wanneer mannen autobiografisch materiaal gebruiken wordt dat zelden omschreven als ‘ervaringsliteratuur’ (laat staan als ‘bekentenissenliteratuur’) hoewel het vaak wel om de eigen ervaringen gaat. Neem twee boeken uit een specifieke categorie waarbij vaak ervaringsmateriaal wordt verwerkt: getuigenissen over de oorlog en de jodenvervolging. Jona Oberski schreef Kinderjaren, Gerhard Durlacher schreef Strepen aan de hemel. Willen we een term voor dit soort boeken bedenken dan is ‘getuigenisliteratuur’ veel adequater, want dat is waar het om
| |
| |
gaat, getuigen over datgene waar zo weinig getuigen meer van zijn. Veel boeken met ervaringen uit de oorlog zijn niet meer dan dat, en daarmee op zichzelf al nuttig. Getuigenissen zonder meer. Soms zijn boeken daarnaast ook literair, zoals de boeken van Oberski en Durlacher. Literair, zonder dat het fictie is geworden. Van andere boeken, zoals Marga Minco's Bittere kruid en Het lege huis, weten we niet hoe autobiografisch ze zijn. Maar doet het er toe? Maakt het verschil in onze waardering, aan de ene kant; als getuigenissen, aan de andere kant; als literair werk?
| |
6.
De vraag is überhaupt wat we zeggen als we het hebben over ‘autobiografie’ en wat als we het hebben over ‘fictie’. Het begrip ‘autobiografisch’ is zeer relatief, zoals iedereen die geprobeerd heeft iets met de eigen ervaringen te doen onmiddellijk zal weten. Vraag een willekeurig persoon om vijf minuten over het eigen leven te vertellen. Alleen een uitgesproken domoor zal dan verhalen vertellen in de trant van: ‘en dan ga ik naar de keuken om twee boterhammen met worst te maken, die neem ik mee naar de televisie en daar eet ik ze op, vervolgens ga ik onder de douche en dan naar de slaapkamer’... de details waar ons leven voor een groot gedeelte uit bestaat. Vrijwel iedereen, vertellend over het eigen leven, stileert, laat tegenstrijdigheden weg, thematiseert, kiest hoogtepunten. We maken, kortom, een verhaal van ons leven, of we nu schrijven of niet. We voegen betekenissen toe. Wie schrijft over de eigen ervaringen, is zich bewust van het feit dat er moet worden geselecteerd, gestileerd, gethematiseerd. We zijn ons bewust van het feit dat we de knoppen van de zelfcensuur aan of uit proberen te zetten. Er zijn vormen van autobiografisch schrijven die dichter bij de waarheid blijven dan andere. Wie terugkijkt op het eigen leven en daarover schrijft heeft door de tijd al afstand geschapen. Hier zit de schrijfster die schrijft over het meisje dat ze was. Of dacht te zijn. Twee personen zijn in zo'n autobiografie minstens aanwezig, en wie zal zeggen wie de ‘ware’ is? De afstand in tijd, de afstand die geschapen wordt door ons geheugen; het onderbewuste kan daar vreemde dingen mee doen. Zelfs dat wat we als ‘feit’ ervaren kan erdoor vertekend worden. Ik heb daar zelf een voorbeeld van. In De schaamte voorbij schreef ik dat ik het leven was begonnen als een ongewenst kind. (Daar lopen vele autobiografieën al mis trouwens, want hoeveel weten we over de
eigen geboorte?) Ik ‘wist’ dat, omdat ik had ontdekt dat er minder dan negen maanden waren verlopen tussen de geheimgehouden trouwdatum van mijn ouders en mijn geboorte, en omdat dat was zoals ik me als kind had gevoeld. Mijn moeder heeft me moeten vertellen dat het tegendeel waar was, maar dat de oorlogsomstandigheden hadden gemaakt dat ze zonder getrouwd te zijn toch aan een kind waren begonnen. We maken allemaal van ons leven een verhaal. Schrijven we erover, dan verhalen we van onze herinneringen, niet van de werkelijke gebeurtenissen. Er zit altijd een filter tussen gebeurtenis en herinnering dat maakt dat zelfs het oprechtst als autobiografisch bedoelde verhaal zeker een stevige portie fictie bevat. Zelfs bij een dagboek, hoewel de factor tijd daarbij meer is uitgeschakeld, zelfs bij brieven. Pure autobiografie bestaat niet. En aan de andere kant, bestaat pure fictie? Ik denk: evenmin. Zelfs bij verzonnen personages, bij verzonnen plots sijpelen onze eigen denkbeelden, ervaringen, emoties onze verhalen binnen. Simone de Beauvoir zei dat haar romans niet autobiografisch waren. Toch is voor iedereen die haar biografie enigszins heeft gevolgd duidelijk dat het verhaal over de driehoeksrelatie in L'Invitee zeer veel overeenkomsten vertoont met het trio dat de Beauvoir en Sartre in het werkelijke leven vormden met Olga. In de roman vermoordt de vrouwelijke hoofdpersoon de jonge vriendin. In werkelijkheid leefden ze nog lang en gelukkig. Is de roman daarom minder autobiografisch, of in een bepaald opzicht juist meer? De feiten kloppen niet, maar hoe is het met de emoties, de jaloezie waarvan de Beavoir ontkende dat ze die voelde? En zouden we niet kunnen zeggen dat de emoties in een boek soms levensechter kunnen zijn naarmate we de vrijheid als auteur nemen om ons minder aan de feiten te houden? Voor Alba geldt dat zeker.
We kunnen als auteurs proberen het scala van wat we kunnen begrijpen uit te breiden, ons met opzet verplaatsen in iemand met een andere sekse, een andere leeftijd, een andere achtergrond. Op zich een loffelijk streven. Sommige auteurs leggen zich daar speciaal op toe, zien dat als een uitdaging. Soms lukt de poging om personages tot leven te wekken die ver van de eigen ervaringen af staan. Soms niet, de reeksen van vrouwenfiguren in boeken door mannelijke auteurs geschreven die veel lezeressen meer voorkomen als mannelijke projecties dan als geloofwaardige personages illustreren dat. Andere auteurs blijven dichter bij huis. Marguerite Duras zei eens: ‘Ik geloof niet dat het mogelijk is om werkelijk grote of waarachtige romans te schrijven die niet over jezelf gaan.’
Hoe het ook zij, als we het hebben over autobiografisch of fictioneel hebben we het over een continuüm, zonder een duidelijke grens tussen beide polen. Een interessant onderzoeksterrein. Maar het zou onzinnig zijn om de literaire waarde van een boek af te meten aan de mate waarin het geschrevene meer naar de ene dan wel naar de andere pool van het continuüm neigt.
| |
7.
Dat wil niet zeggen dat het schrijven vanuit eigen ervaringen in de praktijk geen problemen oplevert. Van veel auteurs weten we niet hoeveel van het ware leven model heeft gestaan voor boeken. Veel auteurs voelen er weinig voor om dat bekend te maken en inmiddels kan ik me dat levendig voorstellen. Wie al te openlijk autobiografisch schrijft doet zichzelf daar wel het een en ander mee aan. Je loopt ermee, zoals Hella Haasse eens opmerkte, het gevaar zelf tot een levensgroot personage te worden in de dagelijkse werkelijkheid. Kijken we naar het werk van de bekende grote ego's: Van Dis, Büch, Van Kooten. Het mag de verkoop van hun boeken bevorderen dat ze als levensgrote personages door het dagelijkse leven wandelen, de ontvangst van hun boeken is er niet eenvoudiger door. Wie kan hun boeken lezen als boeken, zonder
| |
| |
voortdurend die kleine springer op het netvlies te hebben, of een geaffecteerd sprekend heer, dan wel de mannetjes van Koot?
Het gevaar bij een dergelijke vermenging van auteur en boekpersonages is dat de recensenten niet langer een boek recenseren, maar de persoonlijkheid van de auteur. Het gevaar bestaat bovendien dat alle volgende boeken, zeker als ze in de ik-vorm zijn geschreven gelezen zullen worden als ware geschiedenissen, ook al zet je er nog zo nadrukkelijk in dat dat niet, of maar gedeeltelijk het geval is. Ook Hannes Meinkema maakt het mee dat vrouwen op haar afkomen en denken dat al haar verhalen en romans over haar zelf gaan, ook al zou uit veel verhalen moeten blijken dat dat niet waar kan zijn, bijvoorbeeld waar zij de ervaringen van een moeder beschrijft terwijl zij zelf geen kinderen heeft.
De vorm waarin een boek is geschreven hoeft uiteraard geen uitsluitsel te geven over de mate waarin een auteur eigen ervaringen heeft verwerkt. Ik kan zeer waar gebeurde feiten in een boek laten beleven door een persoon die ik als ‘hij’ of ‘zij’ betitel. Ik kan ervaringen die ik nooit heb meegemaakt laten beleven, als van binnen uit, in een in de ik-vorm geschreven verhaal. Dat de meeste auteurs wijselijk hun mond houden over het waarheidsgehalte van hun boeken kan ik me inmiddels voorstellen. De vraag is wat het uitmaakt voor de lezer of lezeres, om te horen dat Marguerite Duras al haar boeken heeft gebaseerd op het eigen leven, evenals Jean Rhys. Lezen we hun boeken anders, nu we dat weten? Zijn het daarmee andere boeken geworden? Wat mij betreft niet. Het weten dat iemand uit het eigen leven put bij het schrijven voegt hoogstens iets toe, een achtergrondstekening bij het geheel van iemands werk. Maar nooit, in mijn ogen, doet het er iets aan af. En hoe moeten we niet oppassen, zelfs met mededeling dat sommige boeken autobiografisch zijn. Zouden we onze visie op de schrijfster Jean Rhys geheel proberen af te leiden van de door haar gecreëerde romanfiguren dan zouden we haar niet kunnen zien als de getalenteerde schrijfster met het grote doorzettingsvermogen die ze ook was. Zo taai is geen van haar hoofdpersonen.
Een relatie is er zeker, tussen leven en fictie, zoals gezegd, bij de een meer dan bij de ander, en in sterke mate bij Jean Rhys. Ook over haar werd wel eens geschreven dat haar romans ‘thinly disguised autobiographies’ waren, alsof de schrijfster daarmee eigenlijk gefraudeerd had. Waar is die populaire misvatting toch op gebaseerd, en waarom steekt het keer op keer de kop weer op? Gaat het om meer dan om het gevoel dat ‘verzinnen’ per definitie ‘kunstiger’ is dan de verwerking van het waar gebeurde? Misschien is dat voor sommige auteurs zo. In mijn ervaring komt het voor een groot gedeelte op hetzelfde neer. Ook het waar gebeurde moet je opnieuw verzinnen, stileren. Toen ik Een kleine moeite schreef, en besloot zo dicht mogelijk bij de waarheid te blijven zoals ik die had waargenomen merkte ik hoe moeilijk ik het vond om uit alle fragmenten herinnering en de beelden die me via andere mensen bereikten de figuur van mijn moeder op te bouwen tot een consistente persoonlijkheid. Misschien vormen mensen in werkelijkheid niet de eenheid van karakter die we toch enigszins nodig hebben willen we een romanfiguur acceptabel maken. Had ik me niet voorgenomen om in dit geval zo dicht mogelijk bij de waarheid te blijven dan had ik het eenvoudiger gehad.
En maakt het uit voor de lezer? Misschien voor de verwachting waarmee iemand begint te lezen. Maar het proces van lezen zelf, het opbouwen van een figuur in de verbeelding, met het materiaal en de brokstukken die de auteur daartoe aanreikt, dat proces is niet anders wanneer de personages in een boek zijn verzonnen dan wel gemodelleerd zijn naar de levenden. Wie zegt autobiografisch te schrijven wordt gelezen als een romanfiguur. Het beeld in het brein van de lezeres kan enige relatie vertonen met de werkelijkheid, maar dat hoeft, weet ik uit ervaring, niet zo te zijn. Zo stappen er enige min of meer gelijkende tweelingzussen van mij door het leven, allen getooid met mijn naam maar wel jonger dan ik want ze stammen meestal uit De schaamte voorbij en de hoofdpersoon daarvan wordt nooit ouder dan dertig. Mensen die mij voor haar aanzien willen nog wel eens met omfloerste stem aan me vragen hoe het nu met me gaat.
| |
8.
illustratie Fred Geven
Auteurs zijn net mensen. Meer of minder bestand tegen kritiek, soms afgunstig als iemand anders de belangstelling krijgt die we zelf hadden willen hebben, soms schermen we ons af tegen de behoefte aan erkenning door te beweren dat we daar ook helemaal niet op zitten te wachten. Er is haat en nijd en concurrentiestrijd al is het de vraag waar die goed voor is. Een van de strijdpunten is die van de categorisering die samenhangt met wat we tegenwoordig als de canonvorming plegen aan te duiden. Wie bepaalt wat er tot de literatuur zal worden gerekend. Veelal wordt er gedaan alsof de literaire normen die daarbij gehanteerd worden vast staan en waardevrij zijn. Dat
| |
| |
zijn ze natuurlijk niet. Van een klein groepje auteurs is afgesproken dat die tot de groten, de echten behoren, al hoewel er altijd wel iemand is die probeert een van de heren, want dat zijn het meestal, uit het voetlicht weg te biggen. Er is een categorie waarvan vrijwel iedereen beweert dat het niks is. Maar over de brede middenmoot, de tweede garnituur, wordt gekibbeld. Bepaalde categorieën boeken hebben bij voorbaat minder kans om tot het heiligdom te worden toegelaten. Auteurs afkomstig uit minderheidsgroepen bijvoorbeeld. Ik heb dat verhaal al afgestoken in Wie weegt de woorden en zal dat hier niet herhalen, alleen illustreren met een citaat van Pamela Pattynama: ‘Een Indonesische vrouw moet zich (als zij beschaafd genoeg is) kunnen vinden in de onbeschaafdheden van Célines Reis naar het einde van de nacht omdat het universele wereldliteratuur is, maar omdat een witte man zich niet kan vinden in De gekte van een vrouw van Astrid Roemer mag het boek geen aanspraak maken op universaliteit.’
Niet alleen de achtergrond van waaruit men schrijft beïnvloedt de kans om opgenomen te worden in de ‘echte’ literatuur. Ook het soort van boek dat men schrijft maakt verschil. Sommige categorieën, kinderboeken, misdaadromans vallen haast per definitie af, en de vraag is of dat terecht is. Dat een misdaadroman aan een paar strenge regels moet voldoen om als zodanig de markt op de kunnen, en dat ten koste zou gaan van, zeg, diepte van karaktertekening, is dat een voldoend argument? Sonnetten voldoen ook aan strenge regels, en worden niet uitgesloten. Dergelijke uitsluiting bij voorbaat, zonder te kijken hoe goed een boek werkelijk is, wekt verbittering. Zo lees ik in een nummer van dit blad over Nederlandse misdaadliteratuur een stuk van Tomas Ross waarin hij de literaire status van de misdaadroman verdedigt. ‘Dat de auteur geprobeerd heeft een boek te verzinnen en te schrijven dat een “verhaallijn” heeft, een begin, een einde, een plot. Waarin gefingeerde mensen en karakters zaken ondernemen, gedachten hebben, handelingen verrichten die als het goed is, authentiek gaan worden en de lezer bij de lurven grijpen.’ Daar ben ik het dus mee eens, al begin ik nattigheid te voelen bij de nadruk die woorden als verzinnen en gefingeerd krijgen. En dan vervolgt de schrijver: ‘Kan Anja Meulenbelt nòg zo roerend over haar eerste neukpartij schrijven, kan Maarten 't Hart nòg zo treffend z'n ouderlijk milieu neerpennen of Jan Wolkers z'n ontmoeting met zo'n vertederend zeehondje, het zijn kopieerapparaten die met hun buik naar de wind, vermenigvuldigen wat al lang bestond. Aangedikt, opgesmukt, goed of niet goed geschreven, het zijn overdrukken van de werkelijkheid, het is nooit de fantasie die tot werkelijkheid wordt.’ Nou, nou. Wat onthutst kijken Jan en Maarten en ik elkaar aan, niet gewend om ons vrijwillig in elkaars gezelschap aan te treffen. Te licht bevonden, onze boeken. Want: niet
verzonnen. Alleen de werkelijke fantasie mag tot de literatuur worden gerekend. Dat zal een boel ruimte geven als we gaan opruimen. Jean Rhys er dus uit en ook Marguerite Duras, want daar wisten we inmiddels van dat die zelf al bekend hebben niets verzonnen te hebben. Wie hebben we nog meer? De Anton Wachter-cyclus van Vestdijk schijnt ook op werkelijkheid gebaseerd, weg met Vestdijk. En heeft Proust niet ergens geschreven dat zijn hoofdpersoon Marcel zou hebben geheten als hij dezelfde zou zijn geweest als de auteur? Thinly disguised autobiography. Weg met Proust. Henk van der Meyden er in, want die zuigt alles uit zijn duim, dat weten we zeker. Waarlijk de verbeelding aan de macht, bij Henk.
Het is niet de eerste keer in de geschiedenis dat dat gebeurt: degenen die toegang willen tot de dominante groep bevechten elkaar het hardst, terwijl degenen die al comfortabel op de kussens zitten wel iets interessanters te doen hebben.
Het aloude gildebewustzijn: de poging om zichzelf toegang te verschaffen en om zo min mogelijk het gevaar te lopen de verworven positie aan andere nieuwkomers of laatkomers af te moeten staan de deuren achter zich zo hermetisch mogelijk te sluiten.
Moeten nu alle ‘ervaringsboeken’ van vrouwen literatuur worden genoemd? Nee, natuurlijk. Maar moeten ze er allemaal per definitie uit? Dat hangt er maar van af. Bijvoorbeeld wat de gehanteerde normen zijn bij het bepalen of een tekst literair is of niet. De meting van het veronderstelde gehalte aan fictie of feitelijkheid lijkt me daarbij een van de meest zinloze. Laten we kijken naar het boek zelf.
|
|