genoeg de rol beklemtonen die de natuurkunde speelde in de belangstellingssfeer van de romantici. De gevilde kikvors die in 1786, tegen alle verwachtingen in, op de dissectietafel van Galvani zijn verhakkelde sprongen uitvoert (...) kan men de totem van de romantiek noemen. Wanneer Arnim in 1800 zijn intrede doet in de kring die zich aan de Universiteit van lena vormde, voert zijn intuïtief genie hem tot bij Ritter - Ritter die (in dezelfde periode als Volta, wiens onderzoekingen hij niet kende) uit de bevindingen van Galvani verschijnselen loswrikt die de revelaties van het dierlijk magnetisme schijnen te bevestigen. Ritter, fysicus, maar tevens kabbalist, theosoof en dichter, bedrijft dan een soort automatische schriftuur... en wordt, na Mesmer, de grote apoloog van de slaap, door dewelke in zijn woorden de mens terugvalt in het universele organisme dat hem lichamelijk almachtig maakt (...) Max Lenz geeft aan dat de lezingen van Fichte voor Arnim de plaats innamen eertijds beschoren aan de leer van de Kerk.’
De vroege personages van Willem Frederik Hermans putten uit hun intuïtie, hun dromen, zelfs uit hun toevallige accessoires (bijvoorbeeld de teddybeer) een verlangen om in de wereld het almachtige waar te maken dat ze in zichzelf geborgen voelen, waarvan ze zich de drager weten.
Kennis van de materiële wereld voert niet tot het vat krijgen op de contradictie tussen het feitelijk bestaan en het ideële bestaan; kunde (of kunst) evenmin. Het Nietzscheaanse ideaal, de Schopenhaueriaanse impuls stoten op de logica - snel combineert Hermans in zijn geschriften de taalanalyse met een ontnuchterende visie op de wereld.
Lang voor Hermans bewust Wittgenstein in zijn teksten introduceert (wat hij doet in Lotti Fuerscheim) gebruikt hij voorbeelden uit de taal om de verhoudingen aan te geven tussen de personages. Zo zien we in De Tranen der Acacia's hoe Arthur een linguïstisch imbroglio beleeft omdat zijn minnares, de vrouw van zijn half-vader Oscar, hem met een Tsjechisch accent toespreekt, en hoe zijn Brusselse neef Lucien, woonachtig in het huis van Arthur's Belgische vader, dit doet in francofoon Vlaams. Arthur heeft geen vaderland, wel twee halve vaderlanden, Nederland waar hij niet van houdt, België waar hij niet welkom is. Hij heeft twee halve vaders, twee half-moeders en twee half-zusters met wie hij geen vertrouwelijk contact kan leggen of behouden.
In Ik heb altijd gelijk beklemtoont de gesproken taal (monologen en toespraken) de futiliteit, de ledigheid van het politieke en sociale discursum. Van het zich richten tot.
In het verhaal ‘Glas’ (1958) komt de officier Daumler voor, die de Führer nog zou hebben gered en in een kliniek gedeponeerd: ‘Hij kon nauwelijks meer iets zeggen; hij kon alleen in redevoeringen spreken’.
In de vroegste roman, Conserve, fungeert de sympatieke oplichter Ferdinand als psychiater van Onitah, Onitah die hem eerst briefjes laat geworden, en we denken terug aan de romantici en de surrealisten als we van haar hand lezen: ‘Onbeperkt is de macht van de Koningin van de Slaap. Slechts onder haar zijden sluier kan men gelukkig zijn. Waarom wilt gij mij verjagen uit haar gebied? Haar minnaar de Dood zou mij kunnen wreken! En hij zal u vinden zonder pantser! Hoe zou uw weke lichaam zich tegen Hem kunnen verzetten?’
Ferdinand, de nuchtere, staat onzeker tegenover de slaapcomedie die Onitah opvoert. De kernvraag van de eenzaamheid versus de mededeelzaamheid, door Maurice Blanchot aangegeven door de vraag of men als auteur zonder zelfbegoocheling de zin Ik ben alleen kan noteren, krijgt in Conserve haar Hermans-versie: ‘Trouwens, als (Onitah) in bed lag, sliep zij niet, maar hield zich slapende. In deze imitatie was zij al zo ver gevorderd, dat zij zelf misschien moeilijk had kunnen zeggen of zij sliep of niet. Wie trouwens kan met zekerheid zeggen: Ik slaap?’ - Enkele pagina's eerder kon men lezen: ‘Als er op de hele wereld maar één menselijk individu leefde, zou niemand kunnen uitmaken of hij krankzinnig was of niet!’
Het zijn typisch Wittgensteinse beschouwingen van een auteur die Wittgenstein nog niet heeft gelezen. De kennismaking met Wittgenstein door Hermans is er een met een zielsgenoot, die vanuit een wiskundige vorming het domein van de communicatie ontgint.
Conserve staat duidelijk in het teken van de grote metaforen omtrent waanzin en ideologie. De roman eindigt in een gesticht waar twee patiënten’ zwaaiden met vlaggetjes waarop geschreven stond Humaniteit en De zin van het bestaan. De eerste had vroeger een onbedwingbare neiging anderen met messen te steken, de tweede zichzelf.’
Manuscript in een kliniek gevonden, op zo doorleefde wijze herlezen door Hella Haasse, dateert uit die eerste periode van Hermans. De God Denkbaar Denkbaar de God is een boek geschreven in het grensgebied van die irrationeel-surrealistisch-romantische erfenis, van de voor Hermans zo typerende zin voor scherp konkrete verwoording, en van het afwegen van innerlijke fantasmen tegen de buitenwereld.
Met de romans Nooit meer slapen, naast Herinneringen van een engelbewaarder een onaanvechtbaar hoogtepunt uit het meesterlijk oeuvre van Willem Frederik Hermans, is de auteur een meer realistische richting ingeslagen. Het Rijk van de Koningin van de Slaap is ingeruild voor de woestenij waarvan de luchtfoto's ontbreken - de taal waarvoor de meta-taal ontbreekt.
De redacteur van dit nummer wist niet goed aan wie over deze beide romans een nieuwe bijdrage te vragen. Moge hij hier aanstippen dat dit niet komt door een onderschatten van deze boeken, eerder door het tegendeel. Wie kan het oeuvre van Willem Frederik Hermans in toto aan? Het oeuvre bezit behalve een grote coherentie, ook een geweldige verscheidenheid. Boeken als De God Denkbaar Denkbaar de God, De donkere kamer van Damocles, Nooit Meer Slapen en Herinneringen van een engelbewaarder vormen de complexe spil ervan.
De betere losse opstellen over het werk van Hermans stralen iets uit van het genie van Hermans - helaas enkel in de citaten. Het zijn meestal korte stukken. Publicaties in boekvorm vertonen doorgaans een belerende inslag opgehangen aan enkele ‘slogans’ overgeheveld uit het essayistisch werk van de auteur, en/of het betreft scripties gesteld in studentenjargon, zonder redactionele begeleiding verspreid door uitgevers welke meer gokken op het verkoopsargument van de naam Hermans dan op de leesbaarheid van het boek. Dit geldt voor honderd procent voor de oninteressante schema's opgedist over De donkere kamer van Damocles in De literaire misleiding van W.H.M. Smulders (HES, Utrecht, 1983), maar zelfs het beste werk over één bepaalde roman van Hermans, diezelfde Donkere kamer belicht door Frans Janssen, leest niet als een trein. In 1973 promoveerde Michel Dupuis op Eenheid en versplintering van het ik, drie jaar later in boekvorm gepubliceerd door Heideland-Orbis en nu herdrukt door BZZTôH als Hermans' dynamiek.
Het is een fotografische herdruk van de vorige uitgave, dus met behoud van alle, bijvoorbeeld door Frans Janssen, gereleveerde fouten, en vermeerderd met een bijvoegsel vol moeilijk te geloven en toch aanwezige verschrijvingen zodat de novelle Atonale verandert in Anatole en de held uit Filip's Sonatine niet Hondijk, maar Kondijk gaat heten. Freud heeft in deze al iets gesuggereerd.
Dupuis' boek is zwaar van toon en hanteert voortdurend de op het structuralisme geïnspireerde knutseltechniek waarbij uit diverse boeken van Hermans, van 1943 tot 1983, in diverse stijlen gesteld, in de loop van verschillende periodes geschreven, losse elementen en zelfs stukjes dialoog worden geplukt om die aaneen te rijgen tot een schets van psychologisch portret annex wereldbeeld. Dit vergt van de gewone lezer te veel gedachtengehuppel, en van de specialist veel geknoei met de overtalrijke voetnoten, terwijl het boek van Dupuis, ontdaan van zijn overigens aanvechtbare bewijsvoering, heel wat zinvolle passages bevat. Frans Janssen wees al op die kwaliteiten, en ik kan die beamen waar het gaat om de parallellen tussen het oeuvre van Hermans en dat van bijvoorbeeld Kleist of Schopenhauer.
Zo vindt men op pagina 124 een korte, heldere beschouwing over de politieke visies die opborrelen in Ik heb altijd gelijk: ‘Beter is dat wij in dit geval spreken van een anti-politieke houding, die op de overtuiging berust dat maatschappelijke theorieën, die immers voor een betere toekomst bedoeld zijn, in feite hun beginselen ontlenen aan een naïef geloof aan de algemeengeldigheid van bepaalde mythen.’ Die beter slaat op twee alinea's doorspekt met 3 (drie) verwijzingen naar voetnoten en 14 (veertien) bronvermeldingen.