grootse poging is om een universele en ideale logische taal te construeren. Ook lijkt mij evident dat het werkje niet uitsluitend als een taalanalyse te begrijpen valt. En, welke ook de technische verdiensten van Wittegensteins afbeeldingstheorie mogen wezen, het werk van een man, die in zijn Engelse jaren aan zijn vriend Drury toevertrouwde dat hij niets anders kon dan alles vanuit een religieus standpunt bekijken - zulk een werk mag men niet als een logisch tractaat alléén analyseren. Er zitten onmiskenbare aspecten aan vast van een transcendentale en ethisch-existentiële en cultuurkritische filosofie.
‘Wat Kraus’ Fackel in de literaire kritiek, Loos in de architectuur en Schönberg in de muziek tot stand brachten, verwezenlijkte vervolgens Wittgenstein met de Tractatus in de filosofie: de bevrijding uit de leugenachtigheid en “weerzinwekkende onfatsoenlijkheid” (Kraus) van die tijd,’ schrijven Kurt Wuchterl en Adolf Hübner in hun Wittgenstein (Hamburg, 1979, p. 81).
Een bijkomend probleem in verband met de interpretatie van deze raadselachtige filosofie vormt de nauwe verbondenheid van leven en werk in het denken van Wittgenstein. Deze was niet zomaar een filosoof met een eigen theorie. Het is niet overdreven te stellen dat hij in feite geen theorie bezat en geen doctrine te verkondigen had. Het grote verschil tussen Wittgenstein en onverschillig welke andere begaafde wijsgeer ligt niet zozeer in de voor de hand liggende genialiteit van de Oostenrijker als wel in de omstandigheid dat Wittgenstein nooit helemaal samenvalt met zijn oeuvre, met de geschreven neerslag van zijn denken.
En dan is er het verschil tussen de ‘eerste’ en de ‘tweede’ Wittgenstein. De Tractatus, produkt van de eerste Wittgenstein, is geen verhandeling over de natuur van de menselijke taal. Wittgenstein beschouwt er de taal als een bijzonder geval van de logisch veel ruimere kategorie der afbeelding.
Terwijl in Kants theorie van de kennis het begrip van de rede als wezenlijk kenmerk van het menselijke denken centraal staat, is de centrale kategorie van de Tractatus de taal. Het nieuwe van Wittgensteins taalbenadering bestaat erin dat alles wat men kan zeggen over de taal ook kan gezegd worden over onverschillig welke taal, in de mate dat ze een manier is om iets af te beelden. Wat nu beeldt de taal af? De taal beeldt de wereld af. Aan de ene kant staat de wereld, aan de andere de taal. ‘De wereld is alles wat het geval is,’ schrijft Wittgenstein. Maar de elementen waaruit de wereld is samengesteld zijn geen voorwerpen - huizen, bomen, tafels - die, zouden we ze optellen, de wereld uitmaken.
Door een optelsom van voorwerpen te maken kan de wereld niet de structuur krijgen die ze heeft. Zonder kennis van de samenhangen tussen de voorwerpen kan men de wereld niet reconstrueren. De tafel is geen bloot voorwerp, ze staat altijd al in een context: ze staat in een kamer, haar blad is van hout, rond haar staan vijf stoelen etcetera. De verbinding tussen de tafel en de kamer, de stoelen, het uitzicht van het blad en zo meer vormt een element, een onderdeel van de wereld. Feiten zijn Sachverhalte, verhoudingen tussen voorwerpen of, zoals Hermans terecht vertaalt, connecties.
Een connectie is de constellatie van voorwerpen. Net zoals connecties elementen van de wereld zijn, vormen zinnen of proposities de elementen van de taal. Tegenover de wereld staat de taal; de wereld bestaat niet uit voorwerpen maar uit verhoudingen tussen voorwerpen; de taal bestaat niet uit woorden maar uit verhoudingen tussen woorden - uit zinnen, dus.
Men heeft veel geschreven over Wittgensteins beeldtheorie, alsof haar schepper had willen beweren dat zinnen een soort foto's zijn, de mentale beelden van connecties. Men gaat in deze voorstelling van de zaken voorbij aan de omstandigheid dat Wittgenstein de ‘beelden’ van de taal ziet als wel overwogen verbale constructies. Een zin is een actieve bechrijving van een verhouding tussen voorwerpen. De woorden van de zin vormen een constellatie, analoog aan die van de voorwerpen die de connectie uitmaken: zo produceren zij een beeld van de connectie. Een beeld nu kan alles afbeelden, behalve zijn eigen afbeeldende verhouding tot het afgebeelde. Ware zinnen vormen weliswaar een beeld van de wereld, ze zeggen evenwel niets over hun eigen relatie tot de wereld. Uiteindelijk zijn de betrekkingen tussen taal en wereld onuitsprekelijk.
Zinnen zijn wel degelijk in staat de werkelijkheid af te beelden en haar daardoor te beschrijven - dat doet de wetenschap -, ze kunnen onmogelijk terzelfder tijd beschrijven hoe ze dat doen zonder naar zich zelf te verwijzen en daardoor zinloos te worden - dat is het drama van de metafysica.
De filosofie eigent zich de paradoxale taak toe de grenzen van de taal met behulp van de taal te beschrijven. Hoe kunnen wij de grenzen van de taal in kaart brengen zonder ze te overschrijden? Hoe kunnen we vanuit de taal dingen tonen? Hoever kunnen we daarin gaan zonder vergissingen te maken? In de Tractatus ontwerpt Wittgenstein modellen die de grenzen tonen van wat wij zeggen. Deze modellen beelden af hoe de dingen zijn en maken wetenschappelijke kennis mogelijk - maar méér kunnen zij niet. Taalmodellen kunnen enkel connecties afbeelden, geen waarden. ‘De ethiek gaat niet over de wereld,’ heet het in de Notebooks 1914-1916 (notitie van 24 juli 1916), ‘De ethiek moet een voorwaarde van de wereld zijn, zoals de logica.’
Volgens de Tractatus kan de ethiek niet in zinnen worden verduidelijkt. Waarden, ethiek, mystiek, religie kunnen enkel worden getoond. Wittgenstein wil in de Tractatus aantonen dat logica en wetenschap een eigen rol spelen binnen het gewone beschrijvende taalgebruik. Aangezien wij met de taal een voorstelling van de wereld geven is de taal vergelijkbaar met het wiskundige model van een natuurkundig verschijnsel. Doordat ethische vragen buiten de grenzen van het beschrijvende taalgebruik liggen kunnen zij ten hoogste beantwoord worden door een soort mystiek inzicht, waartoe de religie maar ook de kunst, de muziek en de literatuur kunnen bijdragen.
De Tractatus predikt alles behalve een positivisme. De positivist deelt de taal op in eensdeels zinvolle, controleerbare, op ervaring gesteunde uitspraken en, anderdeels, zinloze, oncontroleerbare, niet op ervaring gesteunde uitspraken. De eerste soort uitspraken vormen de wetenschap, de tweede de metafysica, de religie, de kunst en de literatuur.
De steile positivist ziet enkel het belang in van de eerste kategorie, voor hem heeft de tweede enkel misleiding te bieden of, op zijn best, een aangenaam tijdverdrijf. Voor Wittgenstein nu bestaat het waarlijk belangrijke uit datgene wat getoond wordt door de grenzen van de taal, maar waarover met de taal zelf niets te zeggen valt.
De Tractatus is, naast een logisch geschrift, ook een ehtische daad - zij het van een aparte soort: een daad die enkel uitzicht geeft op de wereld van de waarden. Iedereen, zo luidt de boodschap van de Tractatus, moet voor zich zelf ethisch inzicht bezitten of verwerven, alleen leent zich dat inzicht niet tot een rationele argumentatie. Dat lijkt me een juistere voorstelling dan degene die Hermans in Wittgenstein in de mode geeft: ‘Geen enkele ethiek kan, zoals Wittgenstein onderstreept, iets anders dan zinloze uitdrukkingen opleveren.’ (p.57) Wie de zaken zo presenteert wekt de indruk dat alle ethische systemen zinloos zijn, terwijl Wittgenstein juist bedoelt dat elke ethiek zin heeft op voorwaarde dat hij wordt beleefd. De wereld is de verzameling van connecties, van feiten. In die wereld is er geen sprake van waarden.
‘De zin van de wereld moet buiten de wereld liggen,’ schrijft Wittgenstein. Hij ligt dus buiten het domein van de feiten, in het domein van de waarden waar geen proposities of connecties bestaan maar enkel paradox en poëzie. Men kan volgens Wittgenstein geen intellectuele grondslagen geven aan de ethiek. Ethiek wordt beleefd, nooit bewezen of gefundeerd. Hermans is van mening ‘dat Wittgenstein zijn ideaal zou hebben bereikt, als zijn filosofie inderdaad een onpersoonlijke wetenschappelijke techniek was geworden, een controlemiddel op de gerechtvaardigheid van uitspraken, dat door iedereen zou kunnen worden toegepast die zich deze techniek had eigen gemaakt.’ (Wittgenstein in de mode p. 67) Dat is een volkomen misvatting.
In de Notebooks 1914-1916 schrijft Wittgenstein op 25 mei 1915: ‘De aandrift tot het mystieke komt doordat onze wensen door de wetenschap onbevredigd blijven. Wij voelen dat, zelfs als alle mogelijke wetenschappelijke vragen beantwoord zijn, ons probleem nog helemaal niet is aangeraakt.’ (cursivering in Wittgensteins tekst)
De Notebooks werden in 1961 gepubliceerd. Hermans schreef zijn Wittgenstein in de mode in 1966; daarin staat te lezen dat Wittgenstein ‘zich met betrekking tot god nooit in andere dan