Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Het interviewI
Ik wou de dood een interview afnemen
en ben naar 'n slagveld toegegaan.
Waar zoveel sterven werd gedaan
daar kwam ik vast de dood wel tegen.
Tientallen akkers oogstrijp graan
dekten van duizenden de sponde.
Geen kermen klonk er van gewonden.
Geen hart of lever, halfvergaan,
reikten de zware halmen aan.
De dood heb ik er niet gevonden.
Ik wou de dood een interview afnemen
en ben naar een kerkhof toegegaan.
Daar trof ik vast de dood; voldaan
de groeven tastend van de stenen.
Ik zag de lanen met de graven
waarin ze rusten - onze doden.
Veel mensen, die hen bloemen gaven.
De dood heb ik er niet gevonden.
De dood voelt zich niet meer verbonden
met wat al rot onder de zoden.
Ik wou de dood een interview afnemen
en ben naar een station gegaan
waar menig kind zich had verdaan -
nabij een inrichting gelegen.
Wie scheidt de zieken van gezonden
en oordeelt over doodsgevaar?
In woorden, oogopslag, gebaar
schuilt dood als in de diepste wonden.
De trein verlost van zo'n kwetsuur.
Een torenflat is snel gevonden.
Ik wou de dood een interview afnemen
en ben naar het stadhuis gegaan.
Vroeg iemand mij te woord te staan
om mijn geboorte-uur te vernemen.
Op dat moment zag ik hem staan.
tussen de kasten en systemen
waaruit hij juist een kaart zou nemen.
In stofjas, met pantoffels aan.
Ik plooide mijn gelaat innemend
en zette de recorder aan.
II
Ik zou de dood een interview afnemen
en vroeg, de band al aan, bescheid.
Ik kreeg - het scheen hij had de tijd -
verlof, en ving te vragen aan.
‘Wat is de zin van uw bestaan, -
en hebt u ooit een fout begaan?’
‘'k Heb Hector niet de lans bespaard
die door Achilles werd gedrild.
Ik greep niet in toen door het zwaard
Herodes’ bloeddorst werd gestild.
In Golgotha was ik er bij;
die spijkers boorden ook door mij.
Ook heb ik wel mijn plicht verzaakt
door goede doodslag te beletten.
Hitler heb ik voor veel bewaard.
Mij tegen mijn natuur verzettend
hield ik tirannen in het leven.
Ik werd door neringzucht gedreven.
Maar 'k deed en doe ook goed. Kom staan
waar mensen folt'ringen begaan.
Ik stil de pijn van open wonden;
de beul wordt door mij heengezonden.
'k Leg zacht mijn hand om menig hart
voordat het breekt van angst of smart.
Waar men in hospitalen lijdt
door bloeding, spuwing of gezwellen
daar kom ik zonder aan te bellen.
De dood duurt nooit een eeuwigheid.
Of 't gaat om zielenood of pijn:
ik breng voor alles medicijn.
Het is de zin van mijn bestaan, -
al ben ik slechts een onderdaan.
In feite sta ik aan de kant
en geef de dood uit tweede hand.
Wie leven wekt, weet immers al
dat 't leven ook weer eindigen zal.’
Hij stak een kaart terug in 't archief
en keek wat vaag over mij heen -
‘Je bent me om je aandacht lief
maar heel veel werk moet nog gedaan.
Nu kun je dus maar beter gaan.
Ik zie je straks. Of zometeen.’
| |
[pagina 37]
| |
INiet omdat hij mij minder lief zou zijn
sinds ik jou ken, laat ik hem 's nachts alleen.
Ik koester hem zo zorgzaam als voorheen
totdat hij inslaapt en ik weer verdwijn.
Ik kan niet altijd met hem bezig zijn!
Wanneer hij wakker blijft liggen wij alletwee
starend te wachten, maar van lieverlee
vallen zijn ogen dicht; dan kom ik overeind.
Ik sla hem even gade - in mijn hand
houd ik de deurknop al, de deur is open
die toegang zal verlenen tot het land
waar 'k tot de morgen met jou rond zal lopen -
en denk als ik het woelend kind beloer:
ben ik mijn eigen zoontje - of mijn broer?
| |
IIAltijd als ik hem ingeslapen achterliet
had ik bij de deur staand de gedachte
dat hij mij gadesloeg en zachtjes lachte
omdat ik voor jouw ogen hem verried.
Niet dat hij het niet uit zichzelf begreep
dat ik, om mij 's nachts aan jou te wijden,
hem met zachte voetstap zou misleiden.
Maar ik voelde, als 'k de deur uitsloop
hoe hij maar net deed alsof hij sliep
nadat ik hem urenlang verteld had
van de kobolden, de mensen en de goudschat
en hoe hij zich doof hield als ik riep.
Ondertussen door zijn wimpers turend
steeds van mij naar de schaal appels glurend.
| |
IIITeruggekomen in de kleine kamer
waar het kind slapende achterbleef
- dromend van een beer, een echte hamer
of een huisdier dat eens leven bleef -
keek sik naar hem, en ik was verwonderd
zo ernstig als hij leek, of hij zopas
in sluimer een groot mens geworden was
en dat meer waard dan speelgoed had bevonden.
Zijn mond was halfgeopend en toch had
hij daags een mond die 't kussen nog moest leren;
stug, te beschroomd zelfs om het te proberen.
Toen ik opmerkzaam toekeek zag ik meer en
hoe hij het kussen innig hield omvat
alsof hij toch als ik dezelfde dromen had.
|
|