| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
‘Want 't onuitsprekelijke maakt ons eenzaam’
Poëzie en dichterlijkheid bij Bertus Aafjes
De zeventigste verjaardag van de dichter en schrijver Lambertus Jacobus Johannes - vulgo Bertus - Aafjes op 12 mei 1984 is tamelijk onopgemerkt voorbijgegaan, ondanks het feit dat hij tot de veelgelezen auteurs in ons land behoort. Zijn uit 1944 daterende, in 1946 gepubliceerde grote gedicht ‘Een voetreis naar Rome’ behaalde een voor die tijd, en voor poëzie nog steeds, onwaarschijnlijk hoge verkoop van vele tienduizenden exemplaren. Hij werd er een populair dichter door, personificatie van de dichter-bohémien, een zwervende, zoekende Orfeus. Hij verwierf zich een groot en trouw publiek, maar in de literaire wereld is het sinds lang stil om hem geworden, want daar werkte de conjunctuur hem geleidelijk tegen. En daarin schuilt een onmiskenbaar onrecht.
Ik heb Bertus Aafjes vrij vroeg leren kennen, toen hij 22 jaar was en ik 19, in 1936. Hij was nog niet zo lang terug van zijn pelgrimage naar Rome, die hij tien jaar later in zijn befaamd geworden dichtwerk zou verhalen. Op dat moment dacht hij daar misschien nog niet aan, al schreef hij talloze gedichten. De literatuur was voor ons in die dagen nog een gedroomde wereld, waarin wij aarzelend langs de toegangen van enkele voorzichtig benaderde tijdschriften trachtten binnen te treden. Aafjes woonde destijds in de Indische buurt in Amsterdam, Borneostraat 32, met zijn moeder, een broer en twee zusjes, een tweeling. Zijn vader was in 1926 reeds overleden. Zijn naam had ik gekregen van een jonge schilder, Jan Tebben, die hem op dat moment zelf nog niet persoonlijk kende, geloof ik, maar zijn adres wist te bemachtigen. Ik zocht hem op en wij raakten spoedig bevriend; wij waren toen allemaal jongelui die hunkerden naar wat ik met een globale aanduiding maar ‘een leven met de kunst’ noemen zal, al leek dat toen een onbereikbaar iets. Van subsidies, stipendia, additionele honoraria was nog geen sprake, zelfs nauwelijks van enig honorarium. Literatuur werd uitsluitend bedreven ter wille van zichzelf, en, maatschappelijk gesproken, was het hebben van geen andere serieuze preoccupatie dan het dichterschap en de poëzie in die crisisjaren van een lachwekkend don-Quichotisme. Maar het was niet anders, en juist de poëzie maakte voor ons dat leven dragelijk. Letterlijk en totaal zonder een cent leefden wij op de lectuur van dichters en schrijvers en op onze vriendschappelijke contacten bij elkaar thuis of tijdens lange wandelingen die wij maakten langs het IJ en de Zuiderzee, over de Zeeburgerdijk, die nog een echte dijk was waarachter het eindeloze water zich grijs en schuimend in het riet uitstrekte en waarover Nescio geschreven heeften Bertus Aafjes zelf in de touchante herinneringen aan zijn jeugd in ‘De Amsterdamse kijkdoos’,
het tweede gedeelte van zijn boek In de Nederlanden zingt de tijd, uit 1977.
Aafjes was in die jaren als dichter nog volledig onbekend. Hij had, meen ik, zelfs nog geen vers in een officieel letterkundig tijschrift gepubliceerd; in houding en verschijning was hij desondanks dichter in optima forma, ‘de’ dichter. Wij wisselden uiteraard werk uit, want wij waren elkaars, vrijwel enig, publiek en hij gaf mij enkele schoolschriften met gedichten die ik niet alleen prachtig vond, maar zelfs na een enkele lezing van buiten kende en waarvan de regels mij soms jarenlang zijn bijgebleven. Een aantal van die verzen is later gepubliceerd, andere heeft hij voor publikatie onvoldoende bevonden, toen het ten slotte zover was dat hij, in het najaar van 1939, na een kortstondig dichterlijk studentenleven in Leuven in 1937 en een wat langer tweede verblijf in Rome in 1938-'39, door de toenmalige literaire kringen in de omgeving van het Leidseplein werd ‘ontdekt’.
Bertus Aafjes. Foto: Ton de Haan.
Wanneer ik die verzen nu herlees, realiseer ik mij de tijd die sedertdien is verlopen, maar vooral ook de evolutie van onze poëzie-ervaring, nog afgezien allicht van de evolutie in de Nederlandse dichtkunst. Voor mij is er in die poëzie, hoezeer de optiek gewijzigd mag zijn, naast de melancholie van een onvermijdelijk jeugdsentiment, nog altijd een geur van spontane zuiverheid, onbezwaarde directheid en authenticiteit van gevoel, van gevoelens vooral, die waarschijnlijk niet voor herhaling vatbaar zijn, niet omdat gevoelens dat nooit zijn maar omdat er van de geaardheid van die wereld nauwelijks iets meer is overgebleven. Met nostalgie naar een bepaald verleden heeft dat niets te maken, want het is zeker dat dit verleden absoluut niet benijdenswaard is, zelfs al hadden wij geen noemenswaard vermoeden van de draagwijdte van wat ons boven het hoofd hing. Dat mag achteraf bevreemden (het komt mijzelf nu haast onbegrijpelijk voor), maar het is een gegeven dat
| |
| |
ongetwijfeld met lagen in de vooroorlogse crisisjaren verband houdt die empathisch alleen kunnen worden geïnterpreteerd door wie het complex van ervaringen heeft gekend waarmee wij leefden.
Dat doet er hier trouwens weinig toe. De oorlog en de jaren daarna hebben dit alles uiteraard op de achtergrond gedrongen, zoals eigenlijk min of meer het geval is geweest met de hele Criterium-generatie, waartoe wij zouden gaan behoren (en ik bedoel vanzelfsprekend het ‘eerste’ Criterium, van 1940 tot 1942, toen het blad bij de komst van de Kultuurkamer zichzelf ophief). Het literaire leven dat na 1945 langzamerhand weer op gang begon te komen, had ‘nieuwe’ jongeren, nieuwe talenten, en er ontstond een ‘run on the mantelpiece’, waarbij het nieuwste in een land met niet veel literaire traditie allicht de meeste kansen heeft, en misschien is dat ook heel natuurlijk. Aafjes heeft daarvan aanvankelijk geprofiteerd: in die eerste na-oorlogsjaren liggen zijn grootste successen als dichter. Hij had weliswaar eerder naam gemaakt met zijn debuutbundels Het gevecht met de muze en Het zanduur van de dood, in 1940 en in 1941, maar zijn reputatie bleef toen beperkt tot het, als steeds, hoofdzakelijk Amsterdams circuit: de literaire en journalistieke bohème van Americain, Reynders, Scheltema, het in die tijd geopende café Eijlders en natuurlijk de onvermijdelijke sociëteit ‘De Kring’. In de duistere tijd van bezetting en onderdrukking die aanbrak was er ook niet veel anders mogelijk. Het literaire leven verschraalde, een aantal schrijvers van die generatie week uit naar het buitenland, dook onder, of verdween voorgoed. Aafjes bracht een deel van die jaren ondergedoken of teruggetrokken door in Friesland en alleen in kleine confidentiële uitgaafjes verscheen er soms iets van hem.
Als gezegd kwam zijn grote doorbraak met het in 1944 geschreven gedicht ‘Een voetreis naar Rome’, waarvan fragmenten al bekend waren, toen het in 1946 in boekvorm het licht zag. De opgang die het maakte, als nooit enig dichtwerk voordien in Nederland, werd voor een deel ongetwijfeld veroorzaakt door de kwaliteiten van het gedicht zelf, voor een deel door het striktgenomen buitenliteraire feit dat het horizonten opende van een onbekommerde lichtheid, die in de oorlogsjaren geen kans had gekregen, - die overigens ook niet zo heel lang zou duren, maar op dat moment tegemoet kwam aan een heersende euforie.
Terzelfdertijd ongeveer verdween Aafjes uit de Amsterdamse contreien naar Egypte, als perschef bij een circus. Ik weet van die periode niet veel af, althans niet nauwkeurig genoeg, maar ik geloof niet dat het een succes werd. In elk geval maakte hij zich spoedig weer daarvan los en begon een loopbaan bij de Volkskrant als reisjournalist, dat wil zeggen iemand die echte reisverhalen schreef, geen politieke beschouwingen, maar beelden van landen en mensen uit Israël, Griekenland, Italië, in latere jaren ook Amerika, Japan etc.
Aanvankelijk verschenen er nog nieuwe bundels verzen of langere gedichten, Maria Sibylla Merian (1947), Een koningsgraf (1948), In den beginne (1949), De karavaan (1953), en ook vertaalde en verzamelde poëzie zag het licht. Vooral Een koningsgraf en In den beginne trokken de aandacht van de kritiek en het poëzie-minnend publiek. Maar de grote terugslag kwam met de plotselinge opkomst van de Vijftigers, waardoor in korte tijd het gehele beeld van de Nederlandse poëzie veranderde. Door hun agressieve en overrompelende bezetting van het terrein werd poëzie als die van Aafjes, in een traditie die volkomen werd afgebroken, niet meer au sérieux genomen. Aafjes heeft zich tegen deze ‘overruling’ heftig verzet. Maar het was een optreden ‘à contretemps’ en zijn verzet tegen nieuwe opkomende tendenties - waarin hij zeker niet alleen stond in die polemische dagen - nam in zijn geëmotioneerde heftigheid onvoldoende distantie. Hij miste (tenminste aanvankelijk, later is hij daarover anders gaan oordelen) een open oog voor aanwezige kwaliteiten, mogelijkheden en talenten. Voor de Vijftigers werd hij de representant bij uitstek van een poëzie die zij verwierpen. Een dergelijk ongenuanceerd oordeel is hard voor wie zijn afwegingen niet relativeert. Dat de experimentelen dit evenmin deden was vanuit hun revolutionaire positie vanzelfsprekend. Dat Aafjes - maar nogmaals, hij was niet de enige - dat niet zag of wenste te aanvaarden, zoals bijvoorbeeld wel weer veel ouderen als A. Roland Holst of Albert Besnard, is des te merkwaardiger omdat hij zowel door eigen aard als door de aard van zijn poëzie wel degelijk over de daarvoor nodige wijsgerige sereniteit beschikte.
Maar op dat moment heeft hij het zich zeer aangetrokken en deze ontwikkeling - in samenhang met de zich eveneens snel wijzigende oriëntatie van de kritiek - was er oorzaak van dat hij geleidelijk op de achtergrond raakte van het literaire toneel, al bleef hij in trek bij een publiek dat zijn reisverhalen graag las waarop hij zich meer en meer begon toe te leggen.
Ook leerlingen van het middelbaar onderwijs en van kweekscholen die, in dit stadium van hun ontwikkeling en van algemene bewustwording van het literaire fenomeen, met dit werk, zowel de poëzie als het proza, minder moeite hadden dan met de experimentelen, bleven hem trouw. Voor de dichter zelf was deze waardering stellig niet zonder meer bevredigend. Een zich als roemrijk voordoende toekomst als dichter maakte plaats voor die van een veelgelezen schrijver en dichterlijk reiziger, en deze ontwikkeling moet voor hemzelf, ten spijt van het succes, een bittere bijsmaak hebben gehad. Het heeft hem, vrees ik, afgaande op de feiten, als dichter gefrustreerd. In elk geval is hij opgehouden met het publiceren van gedichten, al lijkt het mij onwaarschijnlijk dat hij er ook geen meer zou hebben geschreven; een bundel als Deus sive natura, ontstaan in 1979, bewijst dat trouwens, ondanks het particuliere karakter ervan. Wie bij het lezen van Aafjes' poëzie vanaf het begin, telkens opnieuw getroffen is door- om een formulering van Hoornik te gebruiken - ‘een bloei, zo prachtig, zo wild, zo ongeordend, dat het is alsof men de achteloos zichzelf verspillende natuur zelf ontmoet’ (Kritisch Proza, p. 189), kan niet anders dan deze gang van zaken betreuren.
Bij de lectuur van Aafjes' poëzie treft in deeerste plaats het feit dat zijn gedichten in verschillend opzicht nauw verbonden zijn met de tijd van hun ontstaan, dat wil zeggen met een traditie en vooral een pathos in het verleden, en zelfs stammend uit een verleden van vóór hun tijd. Dat is nú zichtbaar, dat was het minder ten tijde van hun ontstaan. Natuurlijk was ook toen reeds de familie herkenbaar waartoe zij behoorden, Boutens, Leopold, Engelman, kortom de apollinische traditie, ook al scheen deze bij vlagen onderbroken door een meer contemporaine invalshoek en door plotselinge en dan meestal dreigende belichtingen van de actualiteit. Maar ik herinner mij toch dat hun klank destijds reeds een echo bezat van een vervlogen werkelijkheid. Méér nog - en misschien zelfs ánders - al kwam de actualiteit soms wel degelijk als materie in zijn gedichten voor, het was de romantische echo van een werkelijkheid die er nooit was geweest, de puur-romantische droom, het droomspel der verbeelding.
Tegelijkertijd echter waren zij representatief voor een tijd die ten einde liep maar nog geen afscheid nemen kon. Het is, dunkt mij, dat aspect ervan waarvoor de experimentelen het meest allergisch waren. Wanneer dat waar is, hebben zij zich m.i. in de betekenis van deze poëzie vergist. De verbinding van de poëtische inhoud van Aafjes' gedichten met de afgeslotenheid van een wereld die tot het verleden zou behoren, en gesteld tegenover de open ruimte van een toekomst zonder grens, maar ook zonder voorafgaande geschiedenis, vrij, onbelemmerd, niet bezwaard door een verleden, berust op een misverstand. Dit misverstand heeft echter niets te maken met een generatieverschil, maar met een verschil tussen twee werelden die in het onmiddellijke van de actuele conjunctuur op elkaar botsen.
Misschien kan men stellen dat de apollinische wereld de wereld is van de contemplatieve ‘eeuwigheid’, de dionysische die van het vitale moment. Het spreekt vanzelf dat de poëtische waarde van een gedicht daar volkomen los van staat en, ongeacht de achterliggende perspectieven, op zichzelf waardeerbaar moet zijn. Toch gaat het zelden zo, in ieder geval niet binnen de confrontatie van twee generaties. In tegenstelling tot wat men op het eerste gezicht wellicht zou denken, speelt daar de formele structuur van een gedicht minder een rol dan zijn poëtische ‘inhoud’. En niet omdat de laatste de eerste veronderstelt, maar omdat de fundamentele geaardheid bepalend wordt. Uiteindelijk is de bron van het misverstand de invloed van een historisch-cultureel klimaat op dat fundamentele karakter.
Het feit dat ook de experimentelen inmiddels historie zijn geworden en in de handboeken bijgezet, maakt het gemakkelijker het misverstand te isoleren en te objectiveren. Het wil
| |
| |
niet zeggen dat alles nu maar samen bijeen geschoffeld en in een literair praalgraf verenigd kan worden, zodat er geen onderscheid meer is. Het betekent alleen dat op het oog polaire tegenstellingen elkaar niet opheffen maar integendeel in stand houden. Wat tot de cliché's van een tijd behoort, vergaat met die tijd, maar het authentieke pathos van een tijd onderscheidt haar poëtische scheppingen van die uit een andere periode en evenwaardige authenticiteit.
Het misverstand bestaat erin het apollinische en het dionysische als elkaar uitsluitende tegenstellingen te zien in plaats van als elkaar bevruchtende complementen. Cola Debrot heeft daarover in andere, maar parallel-lopende termen verhelderend geschreven in een beschouwing ‘Open kaart’ (Ars et Vita, p. 43-44), waar hij de begrippen-paren ‘kosmisch’ en ‘eschatologisch’, ‘Vondeliaans’ en ‘Rembrandtiek’ gebruikt, zoals in een voorafgaand betoog de tegenstelling ‘metafysisch’ - ‘gepassioneerd’. Er zijn inderdaad tal van varianten mogelijk. Maar waar het op aan komt (en dat is ook de kern van Debrots beschouwing) is, dat de tegenstellingen niet volstrekt zijn maar exponenten van een voortdurend bewegende, heen en weer gaande spanning, die een permanente conflicttoestand vooronderstelt binnen een en hetzelfde individu en in het bijzonder binnen een natuur waarvan de geaardheid primair op één pool van die tegenstellingen gericht is. Dát geeft het ‘type’ dichter aan: herkenbaar en onderscheiden maar zonder de spanning van de conflicttoestand nauwelijks wederzijds waardeerbaar.
In het perspectief van de afstand verandert het beeld en kan men zowel Aafjes als Lucebert lezen en waarderen, niet weerhouden door volstrekte onbereikbaarheid, maar juist getroffen door een diepgewortelde verwantschap, bijvoorbeeld in twee gedichten als ‘Nazomer’ van Lucebert:
ik heb in het gras mijn wapens gelegd
en mijn wapens gaan geuren als gras
ik heb in het gras mijn lichaam gelegd
mijn lichaam is geurig als hout bitter en zoet
dit liggen dit nietige luchtige liggen
als een gele foto liggend in water
glimmend gekruld op de golven
of bij het bos stoffig van lichaam en schaduw
oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan
maak nog niet zwaar hun wangen en hun ogen
kleiner gebrilder en grijzer
laat ook de minnaars nog liggen en stilte
zwart tussen hun zilveren oren en ach
laat de meisjes hun veertjes nog schikken en glimlachen
en ‘Landelijke herfst’ van Aafjes:
de blaren door de perken,
de wind geeuwt door de kieren
staat als een leeg gehunker
alleen de oevers schuimen,
een nimf oogt door de pluimen:
de uitspanning is verlaten
een kind sprokkelt er takken
met halfverkleumde handen
Een schot verschuift de stilte
- geluid zet om in kilte -
De hond klemt in zijn tanden
Het zijn totaal verschillende gedichten, herkenbaar aan het klimaat als afkomstig uit een andere tijd en aan de toon als van een ander onverwisselbaar dichterschap. En niettemin fixeren zij een nauwverwante ontroering die in dit afwijkend taal- en beeldgebruik een overeenkomstig effect bereikt.
Bertus Aafjes in Japan. Tokio, 12 mei 1970.
Ongetwijfeld is het waar dat Aafjes, zoals Binnendijk naar aanleiding van zijn eerste bundel opmerkte, soms ‘een slordig en onverantwoordelijk beheerder’ is geweest van de talenten die hem zo ruim zijn toebedeeld; maar hij behoorde nooit tot het soort dichters dat eindeloos ciselerend voortslijpt aan een onbereikbare perfectie. De negatieve kant daarvan is dat de hoeveelheid poëtische frivolités groter is, er meer kaf onder het koren schuilt en dat de formele glans vaker dan men zou willen wordt opgehouden door de schijn van cliché's en dichterlijke gemeenplaatsen. De aanhef van ‘Een voetreis naar Rome’ bestaat voor een groot deel uit berijmd proza en de zwakke plekken erin zijn talrijk. Slechts hier en daar fonkelen prachtige regels. Maar de aantrekkelijkheid van het werk schuilt dan ook zeker niet minder dan in het gehalte als poëzie in de warmte die het bezit als verhaal in een onvervangbaar ‘schilderend’ realisme, dat geen gangbaar genre is maar op zichzelf bestaat en een uniek verschijnsel is; het boeit als de geraffineerd-primitieve eenvoud van volkspoëzie, wanneer Aafjes schrijft:
Herfst maakt oud goud van duizend dingen,
kruinen verzamelen gerucht,
en een meeuw op flitsende zwingen
wiekt als een veldslag door de lucht.
Winter dwaalt langs bevroren grachten
als een oud en gebogen man
met een dunne laag witte en zachte
sneeuw op zijn kraag van astrakan...
De tocht als geheel heeft die toon, en het verhaal van de geleidelijke transformatie van de jongeman die monnik wilde worden om een vuur te doen ontbranden op de wereld, zoals hij het vertelt aan de abt van een klooster in de Dolomieten, in de aardse dichter die hij werkelijk is, is hierom aandoenlijk omdat het fataal de overgang is van illusie naar desillusie. Maar aangeslagen door het stigma van de schoonheid zal de illusie een duurzame bron van onrust, kwelling en vertwijfeling blijven.
| |
| |
Het is het privilege van het dichterschap deze illusie een tijdlang, soms een lange tijd, in stand te houden. Zij zal zelfs nooit verdwijnen zolang de natuur een werkzaam ferment blijft in het dichterlijk bewustzijn. Zoals de mooie, warme Ovidiaanse, het dienstmeisje in het hotel in de Apennijnen, het zegt met de woorden van de dichter:
Bertus Aafjes op bezoek in Lier. (Felix Timmermans).
‘Ook de sterren gaan 's ochtends onder
aan den hogen hemel’, zegt zij;
‘Ach, en er is geen duurzaam wonder,
want de wereld gaat ook voorbij’.
Zulke poëzie wordt betrekkelijk weinig geschreven, niet omdat zij zo groot en zeldzaam is, maar omdat zij de zuivere directheid bezit van handgekleurde prenten. Dat is de wonderlijke innigheid ervan die nauwelijks iets van doen heeft met de problemen der poëtica. Daarom is dit werk veroverend gebleken en kon het populair worden.
Met andere poëzie van Aafjes is dat niet in dezelfde mate het geval geweest, ofschoon de kwaliteit ervan soms sterker was. Ik heb het nu niet allereerst over vroeger werk waarin nu en dan - en ik denk in het bijzonder aan de tweede bundel Het zanduur van de dood en de cyclus van die naam - de primitieve eenvoud met een zeldzame trefzekerheid van beeld gepaard gaat en daar een juweel oplevert als dit slotvers van de reeks:
het stille stadje binnen,
een meisje trippelt langs
ruist in haar kleine hand,
welkt treuzelend naar binnen.
Ik heb het nu vooral over later werk van Aafjes dat op de Voetreis gevolgd is, Het Koningsgraf, In den beginne, De karavaan. Het koningsgraf is daaronder het belangrijkst omdat de poëzie er het sterkst en persoonlijkst vorm in krijgt. Dat geldt uiteraard voor de hoogtepunten van de bundel, die ook een aantal zwakke gedichten bevat die spankracht missen en leunen op het behaaglijk gemak waarmee Aafjes sonnetten schrijven kan. Maar in zijn hoogtepunten is het werk van belang omdat het een andere kant laat zien van een dichterschap dat tot dan toe gold als de uitdrukking van een ‘verrukte levensaanvaarding’, een - om de terminologie van Debrot te gebruiken ‘kosmisch’, ‘metafysisch’, ‘Vondeliaans’ dichterschap. Daar werd niets aan afgedaan door de erotiek, al heeft men hem daarom speciaal van katholieke zijde en naar aanleiding van de ‘Voetreis naar Rome’ aangevallen; dat had echter niets van doen met de metafysica, maar met de moraal, herleid tot een aangelegenheid van het zesde en negende gebod. Maar daarmee werd hij alleen maar een mens aan wie niets menselijks vreemd is, en daarmee is men in Rome altijd nogal vertrouwd geweest.
Toch had in werkelijkheid juist de erotiek op het spoor kunnen brengen van iets wezenlijks in Aafjes' poëzie, en met name van de conflicttoestand en de spanning tussen passie en metafysica, van de onrust van een eschatologisch levensgevoel. Het wordt in deze bundel, Het Koningsgraf, duidelijk dat de ‘verrukte levensaanvaarding’ een onderdompeling is geworden in de complete werkelijkheid van de aarde, dat wil zeggen de werkelijkheid van de dood, - en dat de poëzie enkel een gelukkig bedrog is, een felix culpa en een kortstondige verlossing. De bundel geeft daar stem aan en het is geen toeval dat zij die titel draagt. In zijn Egyptische Brieven, gericht aan de dichteres Vasalis, heeft Aafjes het expliciet geformuleerd. Hij vertelt daarin hoe hij de koningsgraven in Thebe bezocht en hoe verpletterend de indruk was:
‘Ik had iedere innerlijke zekerheid verloren. Er was voor mij geen plaats meer in de ruimte. Alles was ondergraven. Maar waardoor? Wat mij kwelde was: waardoor? En weer kon ik niet dieper constateren dan dat het was door het levendige gevoel
| |
| |
dat ik had van het échec der eeuwigheidsgedachte dier oude Egyptenaren. Tumulten van gebeeldhouwde, geciseleerde, gepolijste steen hadden zij opgericht om de eeuwigheid te bereiken; torens van Babel, ladders van Jacob, en wie der moderne toeristen die het aanschouwt erkent er de bruikbaarheid en de zin nog van? Hij prijst de aesthetiek, maar de werkelijke inhoud is voor hem van nul en generlei waarde. Die gapende wanverhouding tussen wat de kunstwerken eenmaal voor hun makers zelf waren en wat de moderne mens er in ziet, dat dramatishe échec wat zich in het tijdsverloop der eeuwen binnen het kunstwerk heeft afgespeeld als het ware onder het laagje schmink der aesthetiek, dat de moderne beschouwer nog slechts vermag te zien, dat terribele échec in de kunstwerken zelf, scheen mij de oorzaak toe van mijn innerlijke nederlaag. Ik keerde naar Caïro terug met een haat tegen de Egyptische kunst, die met de dag aangroeide. In een laatste wanhopige poging om mijzelf te bevestigen, schreef ik bij dag en bij nacht aan Het Koningsgraf.’
Aafjes constateert dat heel de Egyptische kunst middel is om de existentie te continueren: ‘Maar de wortel van deze kunst zendt een stam omhoog die blad schiet en bloesem in de prachtigste zuilen, de fijnzinnigste reliëfs, zonder dat nochtans de tederste beitelslag de aard van het diepste wezen dier kunst verloochenen kan’.
Het verpletterende voor Aafjes is, dunkt mij, minder het dramatisch échec van de Egyptische kunst geweest, dan wel het algemene feit dat de kunst als middel om de existentie te continueren, wat voor ieder kunstenaar geldt, een illusie is. Daarvan is zijn bundel de neerslag. Een sonnet als ‘Ga nu snel’ zegt het uitdrukkelijk:
Ga nu snel. Ik zal de weg aanwijzen.
Zeg niets meer. De dood is al voorbij,
het afgrijselijke en het grijze.
Schud de palmen van je hart. Wees blij.
Giet geen tranen meer, geen bleke tranen,
maansteentranen, witte, blauwe, roze,
wij zijn immers de voorgoed verganen
en de nu voor eeuwig tranenloze.
Zie je daar dat licht? Het is het Niet,
't enig goddelijke na dit leven,
waar men in op vleugels rond kan zweven,
zonder dat men er een traan vergiet.
Snel! snel! sneller nog! Neen, nu niet kussen,
anders komt de werklijkheid ertussen.
Als de creatieve daad bevrijdt, het residu ervan is enkel nog de bezweringsformule zonder effectieve betekenis, - een illusie. Het koningsgraf is de bevestiging geweest van wat men uit de vroegere bundels reeds had kunnen vermoeden, namelijk dat het dichterschap van Aafjes een tragisch dichterschap is.
In dit perspectief was de frustratie die het gevolg moet zijn geweest van de miskenning van zijn dichterschap door de experimentelen een ongetwijfeld even ontnuchterende ervaring als die van de koningsgraven in Thebe: er was voor hem geen plaats meer in de ruimte. Dat gevoel althans moet hem soms hebben bekropen. En nogmaals, wanneer dat zo is geweest, was het een onrecht, want Aafjes was ten volle een dichter, en hij is zich dat ook altijd blijven voelen, al merkte hij in een interview eens op: ‘Ik ben poëzie-ongevoelig geworden. Voor mij is poëzie, zeker lyrische, iets dat sterk met de Sturmund-Drang-periode samenvalt, behalve de epische poëzie, die vind ik volwassen: Homeros, de Divina Commedia. De zuiver lyrische uitingen vind ik- als ik het een beetje naar zou zeggen - jongemeisjesuitingen’. Het klinkt minder geloofwaardig dan gedesabuseerd. Maar voor hij ophield poëzie te publiceren, verschenen er nog enkele bundels.
In de eerste plaats het lange gedicht ‘In den beginne’, geschreven in de winter van 1948-1949 in Caïro en Luxor. Geen epische poëzie, maar een lyrisch-epische beschrijving van wat misschien het ontstaan van de poëzie mag worden genoemd: de benaming der dingen. Het is een kapitaal moment in de mythische geschiedenis der mensheid, het verhaal van Adam die, als eersteling op aarde, door de schepping loopt en alles voor het eerst ervaart, wanneer wij ons zijn ervaring als gelijk aan de onze voorstellen. Het is het moment dat door de aanvang van het Johannes-evangelie wordt gefixeerd, en deze verzen gaan dan ook aan het gedicht vooraf: ‘In den beginne was het Woord, En het Woord was bij God, En het Woord was God’, - de deïficatie van het Dichterschap, het geheim dat de kunst ‘vereeuwigt’ en haar daardoor tot middel zou moeten maken om ‘de existentie te continueren’. Maar die droom is een illusie; de mythologie bewaart daarvan de sleutel. Dat is de thematiek van dit gedicht.
Aafjes zelf heeft het eens omschreven als ‘een klacht over de erfzonde, die de dingen corrupt maakt’. Dat is inderdaad de verklaring ervan, de symbolische betekenis, die expliciet wordt geformuleerd in Adams klacht aan het slot:
‘Straks zult gij kinderen baren en zij spreken
Een taal die glansloos is en zonder puurheid.
Zij noemen slechts de woorden bij hun schaduw,
Zij kunnen nauwelijks met elkander spreken,
Nauwlijks verstaanbaar 't een van 't ander scheiden,
En om een woord zal de een de ander doden.
Het woord het zal de wieg der doodslag wezen,
Zijn onverstoorbaarheid een bron van tranen;
Zijn logheid zal de wereld kneevlen, binden,
Zijn traagheid 't werk der mensen gans mismaken.
Zij zullen trachten in het zweet des aanschijns
't Onzegbaar zuivere nog eens te noemen,
En niets dan 't schaduwrijk der beelden vinden.
Zij zullen woorden baren kort van adem
En klein van kreet. En wat ik zocht te noemen,
Het Aanvangswoord, geen die het ooit zal weten.
Het ging voorgoed verloren in mijn poging.
Ik doodde 't door de drang het uit te spreken.
Glansloos en goddeloos werd het heelal.’
Zo jammerde en sprak de eerste mens,
De eerste denker en de eerste dichter,
Want 't onuitsprekelijke maakt ons eenzaam,
Wijl wij het bij de naam niet noemen kunnen,
Het nameloze maakt ons naamloos droef.
De erfzonde is hier het symbool van het onzegbare, en al is het paradoxaal om in die drang de verklaring te zoeken van die onmogelijkheid, het verklaart niettemin het wezen van Aafjes' dichterschap en van de ontwikkeling daarvan. Want wanneer voor veel dichters geldt dat het dichterschap hun vorm van zelfontdekking en zelf-exploratie is, de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, in zijn geval heeft het besef daarvan eerder geleid tot een vorm van ontbonden willen zijn in de omringende wereld, de eigen persoonlijkheid oplossen in het grotere geheel van de mensheid, wat dat dan ook moge zijn, - niet het atoom isoleren, maar het integreren. In die zin is ‘In den beginne’ ook geen polemisch gedicht tegen de erfzonde, of tegen de schepping, zoals de Lilith van Emants, maar inderdaad een klacht. Aafjes erkent de onmogelijkheid van het geluk en poogt die te verklaren, en die verklaring is uiteindelijk niets anders dan erkenning van schuld die bestaat in de Luciferische hoogmoed, de hybris om het raadsel te doorgronden. Zijn droefheid verkeert niet in opstandigheid, ik ben geneigd te zeggen: integendeel. Men mag dit, dunkt mij, typisch ‘Vondeliaans’ noemen...
Dat wil intussen niet zeggen dat ik hem, achteraf en in tegenstelling tot wat ik hier meende te moeten opmerken, niet als een tragisch dichter beschouw. Die tragiek ligt opgesloten in het bewustzijn van de realiteit der contradictie, dat onmiskenbaar aanwezig is en dat in Aafjes' poëzie een uitdrukking gevonden heeft, misschien zijns ondanks maar niet onbewust en zeker niet ongeweten. Juist die wetenschap schijnt hem tot het inzicht te hebben gebracht dat zijn diepste verlangen niét de hybris was, dat het eschatologisch besef hem eerder afschrik inboezemde dan aantrok. Zijn ervaring ten tijde van de generatieverschuiving is voor zijn aanvankelijke poëtische aspiraties een ontgoocheling geworden, maar ik vraag mij af of dit er hem van de andere kant niet toe heeft kunnen verleiden om van de nood een deugd te maken.
Ik ben des te meer geneigd daar positief op te antwoorden, wanneer ik zijn laatste bundel uit die tijd herlees, De karavaan. Van de ‘dichterlijke troubadour’ is in dit boek weinig meer te bespeuren. De lichtheid van toon van voordien, de ‘verrukte
| |
| |
levensaanvaarding’ - hoezeer andere elementen daarin dan ook verscholen mogen zijn geweest - heeft in deze bundel plaats gemaakt voor een veel minder ‘positief’ levensgevoel. Als het al geen pessimisme mag heten, dan op zijn minst een gedesabuseerd scepticisme.
Bertus Aafjes.
Maar het merkwaardige van deze bundel is niet zozeer de spirituele inhoud ervan als wel de vorm. Jan Engelman wees in een bespreking destijds op het verrassende feit dat Aafjes die kort tevoren enige opzienbarende stukken had gepubliceerd tegen de obsessie der oorspronkelijkheid bij een aantal jonge kunstenaars, nu zelf min of meer aan 't experimenteren sloeg: ‘Dat dit samenhangt met een psychische vernieuwing mag men aannemen, maar waarschijnlijk demonstreert het ook een beduchtheid voor de “ongestuite zwier” en een beduchtheid die te ver gaat, geloof ik’. En Engelman geeft als zijn mening, ‘dat hier de grens van het organische en harmonische is overschreden en dat er iets geforceerds is in deze poging tot vernieuwing’.
Na jaren komt het mij voor dat Engelman daarin gelijk heeft gehad en dat Aafjes heeft gepoogd een brug te slaan vanuit zijn eigen dichterlijke geaardheid naar het nieuwe dichten van die jaren. Het is, voorzover ons bekend, bij die ene poging gebleven. Vermoedelijk heeft de dichter ingezien dat het tot oneigenlijk werk leidde. Vanaf dat ogenblik heeft hij zijn dichterschap uitsluitend of vrijwel uitsluitend gekanaliseerd naar het proza dat hij sedertdien overvloedig heeft geschreven; ook al daarvóór ongetwijfeld, maar toch vooral daarna.
Het ligt niet in mijn bedoeling op dit proza nader in te gaan. Aafjes zelf heeft in een gesprek met José de Ceulaer, waaruit ik al iets aanhaalde, daarover een paar opmerkingen gemaakt die ondanks de schijn van het tegendeel zijn onzekerheid niet verhelen. Zo zegt hij: ‘Poëzie is natuurlijk een andere uitdrukkingsvorm dan proza, maar desalniettemin kun je poëzie hebben die zeer prozaïsch is en je kunt proza hebben dat zeer poëtisch is.’ Als voorbeelden noemt hij Felix Timmermans, wiens proza hij in sommige boeken ‘één stuk poëzie’ acht, en Karel van de Woestijne, van wie hij bepaalde prozabeschrijvingen als volmaakte poëzie beschouwt in tegenstelling tot zijn verzen ‘die zo gezwollen zijn’. Talloze dichters, zegt hij, schrijven poëzie die eigenlijk een verkapt soort proza is, en van het gedicht in het algemeen meent hij dat het ‘een reusachtige nauwe uitlating (is) eigenlijk, waarin je heel scherp, heel kort en heel krachtig, maar heel beperkt- desalniettemin ook heel diep - de dingen zegt’.
Het is niet veel meer dan een lapallisade, maar juist daarom klinkt het, vooral ook in de verdere context, die ik hier niet in zijn geheel kan aanhalen, als een apologie, en niet zozeer van het proza tegenover de poëzie, wat bij zulke onderscheiden zaken ook overbodig zou zijn, alswel van het feit dat hijzelf met de poëzie is opgehouden en op proza overgegaan, zonder daarom zijn dichterschap te willen prijsgeven. Het is op dit punt dat ik denk dat hij van de nood een deugd heeft gemaakt. Want dat er dichterlijk proza bestaat, behoeft geen betoog. Maar dat vervangt niet de poëzie. Wat Aafjes heeft geschreven aan proza, reis-proza, beschrijvingen van landschappen, mensen, situaties, waarnemingen en verbeeldingen van de klassieke oudheid en de moderne wereld, komt niet in de plaats van zijn dichterschap. Maar ik denk wel dat hij het in de plaats daarvan heeft geschreven.
Er is geen enkele reden om dit feit te betreuren; in hetzelfde gesprek zegt hij het als een taak te beschouwen - een taak met een sociale functie -: ‘Ik wil niet naar de mond van een gemeenschap schrijven, maar wel wat nodig is vanuit de gemeenschap gezien, en niet op de eerste plaats vanuit mijzelf’. Sleutelwoord is ‘gemeenschap’, niet het eigen individu. Aafjes heeft dingen willen schrijven zegt hij nog ‘die de mensen domweg gelukkig maken’.
Men moet daar respect voor hebben, vooral omdat men mag aan nemen - zijn rustige en duurzame populariteit bewijst dat - dat hij deze ambitie heeft gerealiseerd. Ik kan mij zo'n ambitie heel goed voorstellen, ook al is het niet mijn opvatting van het schrijverschap. Iedereen heeft het recht, zo niet de plicht zijn leven naar eigen inzicht te leiden, en het zou dan ook van slechte smaak getuigen iemand te verwijten dat hij het anders deed dan men het zelf gedaan zou hebben. Het belet mij desondanks niet te betreuren dat, naast de dichterlijke Aafjes, de dichter niet is blijven voortschrijven.
|
|