Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Pierre H. Dubois
| |
[pagina 111]
| |
zich in geschiedenis en middeleeuwse architectuur en behaalde in 1905 op een archeologische dissertatie over de ruïnes van de Abdij van Jumièges zijn graad als archivist-paleograaf. Twee maanden later trouwde hij met Hélène Foucault, de zeer katholieke dochter van een Parijse advocaat, en nam zich voor een carrière als schrijver te beginnen. Merkwaardige feiten: het huwelijk van een ongelovige met iemand voor wie de religie veel betekende, en het kiezen van een loopbaan die totaal afweek van zijn studie en waarin hij zijn eerste stappen nog moest zetten! Het behoeft dan ook niet te verbazen dat daar de nodige problemen uit voortvloeiden. Het huwelijk om te beginnen, howel het zeker niet ongelukkig geweest is, heeft niettemin door de verschillende houding van de echtgenoten ten opzichte van de religie, zeker sedert de geboorte, na anderhalf jaar, van een dochter grote spanningen gekend in verband met haar opvoeding die nooit helemaal zijn verdwenen. En wat het schrijversbestaan betreft, dat was aanvankelijk evenmin eenvoudig. Een eerste roman, begonnen in 1906, bleef onvoltooid. De tweede, typerend genoeg de geschiedenis van een mislukking onder de titel Devenir! zag wel het licht, maar op kosten van de schrijver; en het werd geen succes. Een derde roman bracht het niet verder dan de voorbereidingen, alleen een episode eruit werd tot het lange verhaal, L'Une de nou herschreven, dat in 1910, alweer op rekening van de auteur, bij Grasset verscheen. Maar deze uitgever beloofde de volgende roman op zijn kosten te zullen uitgeven. Die volgende roman zou drie jaar in beslag nemen, maar het werd een omvangrijk boek, getiteld Jean Barois. Het had de eigenaardigheid helemaal geschreven te zijn in de voor een roman weinig gebruikelijke vorm van een dialoog. Grasset moet er, met het oog op zijn toezegging, hevig van zijn geschrokken want - zonder zich aan zijn verplichtingen te willen onttrekken - noemde hij het boek ‘volkomen mislukt’ en schreef hij aan de auteur: ‘Ik daag elke lezer uit verder te komen dan honderd bladzijden...’ Voor Roger Martin du Gard betekende dit het einde van zijn illusie. Toevallig kwam hij in dezelfde week Gaston Gallimard tegen, met wie hij op het lyceum had gezeten. Deze leidde sinds korte tijd met een groep schrijvers, van wie Gide de centrale figuur was, een kleine uitgeverij, naast het tijdschrift dat zij sinds een paar jaar publiceerden, de Nouvelle Revue Française. Roger Martin du Gard maakte Gallimard deelgenoot van zijn wederwaardigheden en om hem te troosten, stelde deze voor het manuscript door de leden van de NRF te laten lezen. De eerste die het ontving was Jean Schlumberger, hij werd er zeer door geboeid en stuurde het drie dagen later naar Gide. Deze las het en zond Gallimard een telegram met de woorden: ‘Zonder aarzelen publiceren’, later gevolgd door een brief: ‘Stomverbaasd dat een zo wijs, zo rijp, zo intelligent werk van de verbeelding afkomstig is van een debutant, van wie ik nooit heb gehoord. Het is misschien geen kunstenaar, maar wel een vent!’ Roger Martin du Gard verliet Grasset, die zich een groot auteur zag ontgaan, en publiceerde vanaf dit moment bij de NRF, voornamelijk dank zij André Gide, die daarmee enigermate de fout herstelde van een jaar eerder, toen hij na een al te vluchtige lectuur Du Côté de chez Swann, de eerste roman van Marcel Proust uit de cyclus A la recherche du temps perdu voor de NRF afwees. Het gevolg was dat dit boek, in hetzelfde jaar als Jean Barois, 1913, het licht zag, wèl bij Grasset, maar ook ditmaal op kosten van de schrijver. Jean Barois is een indrukwekkende roman die ook nu nog, zoals alle grote werken, niets van zijn kracht heeft verloren. Het is het verhaal van de innerlijke tweestrijd van een intellectueel tussen geloof en rede, wetenschap en religie, die zich afspeelt tegen de achtergrond van de Dreyfus-affaire en de diepe invloed welke deze kwestie op het Franse maatschappelijke leven omstreeks het einde der negentiende eeuw heeft gehad. Het belang van de roman is niet zozeer historisch dan wel psychologisch en, als men wil, filosofisch en sociologisch; het spanningsveld dat er door bestreken wordt, heeft weliswaar een historisch-gedateerde katalysator, maar is daarom niet minder van een duurzame actualiteit. Dat geldt trouwens evenzeer voor de romancyclus Les Thibault, het magnum opus van Roger Martin du Gard, dat hij na de eerste wereldoorlog, die hij van begin tot einde meemaakte, begon te schrijven. In 1922 verschenen de eerste twee delen, Le Cahier gris en Le Pénitentier, in 1923 de twee delen van deel drie, La Belle saison, in 1928 deel vier en vijf, La Consultation en La Sorellina, in 1929, deel zes La Mort du père, in 1936 de drie delen van zeven, L'Eté 1914 (bij elkaar haast even omvangrijk als alle voorgaande delen samen) en in 1940 het achtste en laatste deel Epilogue, bij elkaar elf boeken. Les Thibault is de geschiedenis van een, of eigenlijk twee, Franse families tegen het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, de katholieke Thibaults en de protestantse de Fontanin. Voornaamste personages zijn aan de ene kant de sterke, dominerende, hypocriete vader Oscar Thibault met zijn twee zoons, de intelligente, rationele arts Antoine en de rebellerende dichterlijke Jacques, en aan de andere kant de bewonderenswaardige mevrouw de Fontanin met haar zwakke ontrouwe man en hun kinderen, Daniël, die schilder wordt, en Jenny, een gecompliceerde moderne vrouw. Zij zijn de representanten van een gevoels- en denkwereld, waarin geen essentieel probleem ontbreekt van die waarmee de wereld van vandaag wordt geconfronteerd. Vrijheid van denken en handelen tegenover de dwangmatigheid van maatschappelijke, sociale, religieuze patronen, verantwoordelijkheid tegenover zichzelf en de anderen, zin en zinloosheid van het bestaan, getoetst aan de rede en aan het gevoel, de problematiek van leven en dood, van vrede en oorlog, van vernietiging, betekenis van kunst en cultuur: vrijwel geen van de thema's die ons bezighouden (en die ook de generatie vóór ons al bezighielden) dat niet aan de orde komt. Maar het grote talent van Roger Martin du Gard is dat hij het vermogen heeft van die thema's een objectief beeld te geven in authentieke, herkenbare personages van een buitengewone exactheid van observatie, een zeldzame natuurlijkheid van psychologie, dialoog, etc. Dat geldt niet alleen voor de hoofdfiguren, het geldt voor vrijwel elk van de talloze personages die zijn roman bevolken, hoe gering hun rol ook is. Roger Martin du Gard is dan ook een geboren romancier, veel méér dan een ‘stilist’, dat is wat Gide onmiddellijk aanvoelde toen hij schreef: ‘Misschien geen kunstenaar, maar wel een vent!’ In de fascinerende correspondentie tussen deze beide vrienden, en eveneens in de Notes sur André Gide, staan boeiende passages over de verschillende manieren van werken en de afwijkende, deels tegengestelde opvattingen die zij er op nahielden. Prof. Jean Delay, auteur van de monumentale psychografie La Jeunesse d'André Gide en uitgever van deze briefwisseling, wijst er op dat de invloed die de twee schrijvers op elkaar uitoefenden minder ‘par action’ dan ‘par réaction’ was. Gide is steeds de verdediger van de sterkste subjectiviteit, Roger Martin du Gard precies omgekeerd van de grootst mogelijke objectiviteit. Zijn neiging zich te documenteren en elk onderdeel van zijn werk historisch of anderszins te verantwoorden was legendarisch; de legende gaat dat als hij aan Les Thibault ging werken, hij 27 koffers met fiches en documenten meesleepte! Zeker is dat hij schreef volgens zeer gedetailleerde plannen waaraan hij maanden voorbereiding besteedde en waarin hij de kleinste bijzonderheden in kaart bracht. Met die methode hangt ongetwijfeld het feit samen dat hij vrijwel steeds heeft willen schrijven - en dat ook deed - in de provincie, buiten op het platteland, niet in Parijs. Aanvankelijk nam hij zijn intrek in een familiebezit, een buitenhuis in Verger d'Augy bij Sancergues (Cher), waar Jean Barois ontstond; later in zijn eigen buitenverblijf Bellème, de plek waar hij het liefst zijn vrienden ontmoette, Gide, Schlumberger, Copeau, Dorothy Bussy, Eugène Dabit, en niet te vergeten de schilder Théo van Rysselberghe en diens vrouw, ‘la petite Dame’, de | |
[pagina 112]
| |
grootmoeder van Gide's dochter en zijn vertrouwelinge die het fenomenale, duizenden pagina's tellende dagboek over hem schreef, dat enkele jaren geleden werd gepubliceerd. ‘Le Tertre’, zoals het huis in Bellème als gezegd genoemd werd, werd aangekocht om een ‘asile de sérénité et de travail’ te zijn dat Roger Martin du Gard de rust voor dat werk zou verzekeren. Hij besteedde er twee jaar aan om het van binnen en van buiten, met al zijn talent van architect en ensemblier overeenkomstig zijn wensen in te richten, een onderneming waarin de erfenis van zijn ouders en de bruidschat van zijn vrouw verdween en waarvan de lasten tenslotte zo zwaar op hem drukten dat hij, zoals een van zijn vrienden, de cardioloog prof. Roger Froment, schrijft, kort voor de toekenning van de Nobelprijs gedwongen was in versleten kleren te lopen, zich alleen nog een kop koffie in een café kon veroorloven en was aangewezen op de financiële steun van zijn vrienden Schlumberger en Gallimard, zijn uitgever. Maar het huis in Bellème is dan ook een klein juweel, een ‘gentilhommière’ met een fraaie lange voorgevel in Louis XIII-stijl, een aantrekkelijk bordes, een uitgestrekt door eenvoud en aanleg treffend park met een waterpartij en omgeven door overschaduwde lanen van eeuwenoude bomen. Roger Martin du Gard paste daar ook in als een personage uit voorbije eeuwen. Zijn vriend Copeau schetste hem, schrijft Roger Froment, aldus: Een man van haast majesteitelijke corpulentie, met fraai gevormde handen, een open en olijk gezicht, eenvoudig en geraffineerd gekleed, en beetje als een prelaat, een diplomaat en een libertijn: zeer achttiende-eeuws en als een portretschildering van Perronneau. Zo stelt men hem zich ook voor op grond van de (weinige) foto's die er van hem bestaan, o.a. een genomen in ‘Le Tertre’, in de vleugel die hij als particulier domein had ingericht en waar hij, ver van alles, ook van zijn gezin, zich met zijn werk opsloot. Een tot in de perfectie georganiseerd bestaan. En inderdaad, een asiel, een toevluchtsoord - met de inspiratie van het landschap en het buitenleven zélf. En desondanks valt er wat dat betreft, wel iets over Roger Martin du Gard te zeggen. Tussen het schrijven van het hoofdwerk door heeft hij zich met ander literair werk beziggehouden. Uit de vorm die hij koos voor zijn eerste grote roman, Jean Barois, kon al blijken dat hij zich aangetrokken voelde tot het theater. Zijn kennismaking met de groep van de NRF bracht hem in aanraking met iemand die tot zijn intimi zou gaan behoren, Jacques Copeau, een van de grote vernieuwers van het toneel in die jaren en oprichter van het Théâtre du Vieux Colombier in Parijs. Martin du Gard, die in 1913, hetzelfde jaar waarin Jean Barois verscheen, een toneelstuk had geschreven, de één-acter Le Testament du père Leleu, werd door de toneelactiviteiten van Copeau, die - getuige hun postuum gepubliceerde correspondentie - grote invloed op hem uitoefende, zeer geboeid. Tot aan de mobilisatie in 1914 kwam hij vrijwel dagelijks in de Vieux Colombier. Zijn stuk is daar ook opgevoerd met Charles Dullin in de titelrol. Later schreef hij nog twee stukken, La Gonfle in 1924 en Un taciturne in 1931. Van deze twee stukken zijn de twee eerste ‘des farces paysannes’ - boerenkluchten, zelfs geschreven in dialect. Dat dialect is niet afkomstig van le Perche, de streek waarin Bellème ligt, maar het is le Berrychon, het dialect van le Berry. Daarenboven schreef Roger Martin du Gard in het voorjaar van 1952 nog een boek Vieille France geheten, dat zich eveneens op het platteland afspeelt. Het is een verzameling schetsen (‘simple album de croquis villageois’ noemt de auteur het) waarin de postbode Joigneau op zijn tournee wordt gevolgd en aldus in een dertigtal korte taferelen het leven van de boeren in een denkbeeldig dorp wordt uitgebeeld. Het is in de scherpe objectivering van Roger Martin du Gard, een harde, bijtende satire op de provincie, een reeks lelijke, harde, soms monsterlijke koppen en personages. Het geeft geen geflatteerd, ongetwijfeld wel een juist, zij het geen volledig beeld van het Franse boerenleven. De titel van het boek wekt echter die indruk en dat is hem nogal kwalijk genomen. Men mag er niettemin misschien uit afleiden dat de schrijver, al werkte hij het liefst in afzondering buiten op het land, zich desondanks niet tot het werkelijke buitenleven, de boeren, aangetrokken heeft gevoeld. Dat is trouwens geen ongewoon verschijnsel, en de hiervoor aangehaalde beschrijving die zijn vriend Copeau van hem gaf, schildert hem eerder als een soort land-edelman die buiten de kring der dorpelingen leeft. Roger Martin du Gard, geboren en getogen in Parijs, had geen andere bindingen met het buitenleven dan de natuur, de stilte, de afzondering die hij daar vinden kon en die hij nodig had. Toen hij ‘Le Tertre’ kocht, deed hij alle boerderijen die bij het domein hoorden van de hand omdat hij er niets mee te maken wilde hebben. Misschien is dat veelzeggend genoeg voor de relatie van de schrijver met het platteland. Van de andere kant mogen hieruit ook weer geen valse conclusies worden getrokken. Wanneer Roger Martin du Gard een portret van boeren en dorpelingen heeft getekend dat de trekken bezit van de tronies van Jeroen Bosch, betekende dat óók dat hij terdege besefte dat bijna iedereen zich laat beheersen door zijn instincten, maar dat de een het beter weet te maskeren dan de ander. Als jongeman al had Roger Martin du Gard zich voorgenomen het leven te schilderen zoals hij het waarnam, de mensen zoals ze zijn. Hij is een realist, hij oordeelt niet. Maar hij is een realist die dieper gaat dan de uiterlijke werkelijkheid, die, zoals Albert Camus zegt in zijn inleiding op de Verzamelde Werken in de Pléiade, misschien de enige was van de generatie van Valéry en Gide (en in dat opzicht méér dan zij) die de literatuur van vandaag heeft aangekondigd en aan haar de problemen heeft nagelaten waaronder zij gebukt gaat. Aan zo'n uitbeelding van het leven heeft hij zich gewijd met een volharding, een gewetensvolle nauwgezetheid en een geduld als een monnik. En ‘Le Tertre’ in Bellème was zijn klooster. |
|