Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Theo de Jong
| |
[pagina 24]
| |
Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen
ried ons, ach roekelozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekelozen,
naar raadselige rozen.
Ver van ons volk en leven
zijn wij naar avonturen
ver van ons volk en leven
jubelend voortgedreven.
Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand kan van nature
in lijve de dood verduren.
Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teken,
stegen wij en verdwenen,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen -
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.
De problemen beginnen al in de eerste regel met ‘honing’, waarvan de geur de bijen weglokt van hun ‘volk en leven’. Bijen zoeken geen honing, zij maken het zelf. Wat zij uit bloemen halen is nectar, een waterige, zoetige afscheiding van de plant. De bijen voegen er enzymen aan toe en dikken de vloeistof in de korf of de kast door middel van verdamping in. De aangevoerde nectar wordt van de ene bij naar de andere doorgegeven, waarbij dankzij de hoge temperatuur in de kast, ongeveer 35 graden, tweederde van de vloeistof verdampt. Je zou het de mond-op-mond-methode kunnen noemen. Als er veel nectar wordt aangevoerd, versnellen de bijen het verdampingsproces. Een aantal bijen zet zich voor de vliegopening en beweegt de vleugels snel op en neer, waardoor er in de kast een luchtstroom op gang komt die het verdampen bevordert. Kortom, ze moeten er hard voor werken. Ze zouden het zelf ook wel graag voor het oprapen hebben. De enige manier waarop bijen aan honing kunnen komen, die niet door henzelf is geproduceerd is door middel van roverij. Wanneer een volk verzwakt is, of gedesorganiseerd, zijn er soms niet voldoende wachters bij de vliegopening om vreemde bijen te weren. Andere volken kunnen dan de honingvoorraad van het verzwakte volk roven, hetgeen doorgaans de doodssteek voor dit volk betekent. Roverij is zowel voor daders als voor slachtoffers een sensationeel gebeuren en aangezien Nijhoff hier verder niet op zinspeelt, moeten we aannemen, dat hij met ‘hoger honing’ niet op geroofde honing doelt. Nijhoff legt er de nadruk op, dat de bijen in de lucht verdwijnen. Roverij is een laag bij de grondse bezigheid, die meestal dicht bij huis plaats vindt. Met ‘honing’ bedoelde Nijhoff dus eigenlijk nectar. Hij is voor de verlokking van het beginrijm bezweken. Of hij wist niet beter. Dan ‘hoger’. Letterlijk kan Nijhoff dit niet hebben bedoeld. De hoogste plaats waar een bij honing haalt is de top van een boom en die afstand is voor een bij, die tijdens een vlucht een paar kilometer kan afleggen, een peuleschil. ‘Hoger’ dient hier te worden opgevat als beter, aantrekkelijker. De letterlijke betekenis van ‘hoger’ werkt echter als verkeerde connotatie storend. Nectar uit bomen is niet beter dan die uit planten. In de tweede strofe schrijft Nijhoff de lokkende geur een aantal mysterieuze eigenschappen toe en beweegt zich daarmee op voor hem bekender terrein. Veel van zijn poëzie ontleent haar kracht aan het raadselachtige, in Het uur U is het de spil waar het gedicht om draait. Zolang hij zich daarop richt, gaat alles goed. Zodra hij echter konkreet moet worden, werken zijn vaagheid en onnauwkeurigheid hem tegen. Dat is ook het geval met ‘de tuinen’ in de derde strofe. Nijhoff doet het voorkomen alsof tuinen de voedingsplaats bij uitstek voor bijen zijn, zo iets als weiland voor koeien. Dat was in 1925 nog minder het geval dan nu. Er valt voor bijen wel wat te halen in tuinen, maar lang niet genoeg om een voorraad voor de winter mee op te bouwen. De Nederlandse bij haalt haar voedsel hoofdzakelijk uit gezaaide gewassen zoals koolzaad en in 1925 nog boekweit, uit bomen, zoals wilg en linde en uit wilde bloemen zoals distel, wilgenroosje, heide, etc. Lang niet alle bloemsoorten leveren voor de bij nectar op. Rozen, bijvoorbeeld, leveren in tegenstelling tot wat Nijhoff denkt helemaal niets op. Nijhoffs beschrijving wekt de indruk, dat een groep bijen zich gezamenlijk van de korf verwijdert. Dat gebeurt in werkelijkheid slechts in twee gevallen. In de eerste plaats bij het zwermen, wanneer een koningin er met de helft van het volk vandoor gaat. De zwerm gaat op zoek naar een nieuwe woonplaats, maar keert nooit terug naar de korf van herkomst, noch levend, noch dood, zoals Nijhoff in de laatste strofe beschrijft. In de tweede plaats wanneer een jonge, nog onbevruchte koningin op bruidsvlucht gaat. Zij krijgt dan een hoop darren achter zich aan. Zij keert na het paren terug naar de korf. De vlucht neemt hoogstens enkele uren in beslag. Als het naar haar smaak niet genoeg is geweest, gaat ze de volgende dag nog een keer. De darren worden tijdens de bruidsvlucht aangetrokken door geurstoffen die de koningin afscheidt; ze stinkt uit haar achterlijf. Dat werpt een nieuw licht op de ‘geur van hoger honing’ uit de eerste strofe. Bedoelde Nijhoff met ‘dwaze bijen’ misschien geile bijen? En met ‘avonturen’ avontuurtjes? Onwaarschijnlijk, want in de tijd dat Nijhoff dit gedicht schreef was het bestaan van deze geurstoffen, behorend tot de feromonen, de mens nog niet bekend. Ook door de rest van zijn oeuvre wordt een dergelijke onnijhoffelijke benadering niet gerechtvaardigd. In de volgende strofen verdiept Nijhoff zich in het proces van verdwijnen. Vanuit de bijen gezien valt er over deze vaag gehouden beschrijving weinig te zeggen, zij het, dat de suggestie toch weer verkeerd valt. Door de herhaling van het woord ‘stegen’, beide keren aan het begin van de regel, komt de nadruk te liggen op het omhoog gaan. Bijen hebben in de lucht doorgaans niets te zoeken, boven de boomtoppen houdt voor hen de wereld op. Slechts bij bovengenoemde bruidsvlucht zoeken koningin en darren het hogerop. Een gewone werkbij, het gros van het bijenvolk, komt nooit verder dan de hoogste boom. Door de openingszin ‘Het sneeuwt’ lijkt het, alsof het in de laatste strofe plotseling winter is geworden. ‘Het sneeuwt’ heeft een dubbele betekenis, het kan slaan op echte sneeuw, maar ook op neerdwarrelende dode bijen die door de invallende winter zijn verrast. Alleen, zo sterft een bij niet. Een bij gaat niet dood aan een hartverlamming (ze heeft niet eens een hart), of wat voor andere plotselinge natuurlijke doodsoorzaak dan ook. Zij wordt opgegeten - en dan valt er niets meer te dwerelen - of zij sterft van ouderdom of ziekte. Zo maar naar beneden dwarrelen als een aangeschoten vogel doet ze niet. Haar weervoorspellend vermogen is groter dan dat van het KNMI en voordat de sneeuwbui losbarst is zij al lang binnen. Zolang het buiten onder de tien graden is, komen bijen überhaupt de korf niet uit, dus ook een plotseling invallende kou krijgt ze niet te pakken. De doodsoorzaak van Nijhoffs bijen blijft een raadsel. Of erger: een onmogelijkheid. | |
[pagina 25]
| |
Tegen deze imkerskritiek zijn twee argumenten in te brengen. Ten eerste: de in het gedicht beschreven bijen zijn dwaas juist omdat ze zich niet als gewone bijen gedragen. Zij verloochenen hun ware aard door de onbekende lokkende geur te volgen en verschillen daarom wezenlijk van bijen die niet naar ‘raadselige rozen’ talen. Dat verklaart echter nog niet het onjuiste gebruik van het woord ‘honing’ in de eerste strofe. Nijhoff beschouwt blijkbaar tuinen als het normale werkterrein van (nog) normale bijen, hetgeen slechts ten dele klopt. Door de alliteratie en de metrische afwijking in de regel ‘naar raadselige rozen’ worden de woorden ‘raadselige’ en ‘rozen’ nauw met elkaar verbonden. Weliswaar wijkt Nijhoff in het gedicht meerdere malen van het jambische basisritme af, maar een zo kundig ritmicus als hij doet dat niet zo maar: op het ritmisch afwijkende ‘raadselige’ komt nadruk te liggen. Daardoor ontstaat een tegenstelling tussen gewone rozen en raadselige rozen, de eerste soort als voedselbron voor gewone bijen (hetgeen niet juist is), de tweede als voedselbron voor dwaze bijen. Kortom, de niet kloppende details hebben niet uitsluitend betrekking op dwaze bijen, maar ook op normale. Het tweede tegenargument gaat een stap verder: het was Nijhoff niet om een beschrijving van bijen begonnen, maar om een beschrijving van een menselijke karaktertrek. Hij gebruikte bijen daarvoor als symbool. Het al of niet kloppen van de beschrijving van de bijen doet niet ter zake, het gaat om de karaktertrek. Die moet kloppen. Een moderne variant hiervan zou luiden: Nijhoff schreef niet over bijen, maar over zichzelf. Daar is weinig tegen in te brengen. Het betekent weliswaar een vrijbrief voor alle mogelijke slordigheid, maar zolang de lezer daar niets van merkt of zich daar niets van aan wil trekken, is er niets aan de hand. De lezer bepaalt zelf wat hij wil lezen. Sötemann heeft in een analyse van Nijhoffs De moeder de vrouwGa naar eindnoot6. gewezen op het grote aantal ongerijmdheden in dit gedicht op het nivo van de ‘reisanecdote’. Het merendeel daarvan ‘verdween’, volgens Sötemann bij symbolische interpretatie. Was dat maar waar. Je leest een gedicht, althans een gedicht met kwaliteiten, zoals Het lied der dwaze bijen, op verschillende nivo's tegelijk. Het ene nivo sluit het andere niet uit. In veel gedichten worden de nivo's zelf opzettelijk aan elkaar gekoppeld, vaak door middel van de woordspeling, de techniek hiervoor bij uitstek (in dit gedicht, bijvoorbeeld, toegepast in ‘verbitterde’). De moeder de vrouw is èn een reisanekdote èn een symbolische verwoording van Nijhoffs verlangen naar zijn moeder. De ongerijmdheden verdwijnen niet, ze nemen door de toevoeging van de symbolische interpretatie hoogstens in opvallendheid af. Dat geldt ook voor Het lied der dwaze bijen. Maar het spreekt natuurlijk niet vanzelf, dat een gedicht kompleet, met alle nivo's inbegrepen gelezen dient te worden. Ieder zijn meug. Ieder kan lezen wat hij wil dat er staat. Alleen wordt de overeenstemming over de betekenis van een bepaald gedicht dan wel moeilijk. Het lied der dwaze bijen vertoont duidelijk symbolische trekken. De symbolisten hadden aan de realiteit een broertje dood. Het ging hen om een hogere werkelijkheid, die het gedicht diende te suggereren. Zo wilde Mallarmé, de theoreticus van het symbolisme, bij het beschrijven van een bloem niet het bekende onder woorden brengen, maar het ongrijpbare, het wezen van iedere bloem, ‘l'absente de tous bouquets’.Ga naar eindnoot7. Dit geldt niet alleen voor de symbolisten uit het einde van de vorige eeuw, maar ook voor een heel ander soort symbolisten, die uit de middeleeuwen. Ook voor hen diende het symbool slechts als een verwijzing naar een hogere werkelijkheid. Bernar-dus van Clairvaux, een schrijver waar Nijhoff bekend mee was, verklaarde onomwonden: ‘Laten we de letterlijke betekenis ter zijde schuiven, die is belachelijk, absurd’.Ga naar eindnoot8. Deze opmerking had betrekking op bijbelteksten. Deze verwaarlozing van het konkrete, van de werkelijkheid is een element dat verschillende soorten symbolisme gemeen hebben. ‘Het symbolische bewustzijn is in wezen weigering van de vorm, in het teken is 't het betekende (le signifié) dat hem interessert, het betekenende (le signifiant) is voor hem nooit meer dan iets gedetermineerds’, schrijft Roland Barthes in zijn essay L'Imagination du signe.Ga naar eindnoot9. De onnauwkeurigheid waarmee Nijhoff de bijen beschrijft vloeit voort uit het feit, dat hun realiteit hem niet interesseert. Het opvallende is nu, dat Nijhoff, gebruik makend van de symbolistische techniek, in Het lied der dwaze bijen afstand neemt van de symbolistische levenshouding, het zich uitsluitend willen bezig houden met het hogere, met Ideeën, met wat Schlegel noemde ‘die Sehnsucht nach dem Unendlichen’.Ga naar eindnoot10. De bijen die naar de ‘raadselige rozen’ op zoek gaan moeten hun droom met de dood bekopen. Nijhoff drukt in dit gedicht zijn behoefte uit om met beide benen op de grond te blijven staan. In zijn poëzietechniek is hij echter nog niet zo ver. Er bestaat nog een afstand tussen de behoefte en de verwezenlijking daarvan. Pas in Het uur U is deze afstand opgeheven. Nijhoff heeft al vroeg het ontbreken van de realiteit, die hij ziet als ‘een stoet van beelden’ die langs hem heen gaat (De wandelaar), in zijn poëzie als een probleem ervaren. De spanning die de afstand tot de realiteit oproept is in de bundels tot en met de Nieuwe gedichten een opvallend element. Theun de Vries spreekt met betrekking tot Nijhoffs gedichten over Memlinc en Novalis van ‘een souvereine minachting voor de historische gestalte’.Ga naar eindnoot11. Nog sterker dan bij deze twee gedichten vertoont deze minachting zich in De kinderkruistocht. De kruistochten waren doodgewone veroveringsoorlogen opgesierd met religie, die, wanneer ze succes hadden, uitmondden in massale slachtpartijen.Ga naar eindnoot12. Dat daarvoor ook kinderen werden ingezet, waarvan het merendeel het heilige land niet eens haalde, getuigt van een haast onvoorstelbare barbaarsheid. Niets daarvan klinkt in Nijhoffs gedicht door. De lieve kindertjes gaan onbezoedeld regelrecht de hemel in, zonder het heilige land, dat wil zeggen, de realiteit, aan te doen. Paul Rodenko heeft in een artikel over Nijhoff, die hij ‘nog steeds de meester naar wie men met vrucht zal luisteren’ noemt, betoogd, dat ‘poëzie pas daar zijn hoogste potentie bereikt waar hartstocht, eruditie en intelligentie samenwerken.Ga naar eindnoot13. Merkwaardigerwijs noemt hij niet kennis van zaken als een van de samenwerkende elementen (tenzij hij dit bij eruditie inbegrepen acht). De behoefte aan kennis van zaken en aan het uitdrukking geven aan die kennis is natuurlijk geen nieuw element in de poëziegeschiedenis. De door Nijhoff bewonderde Baudelaire, die algemeen als de verwekker van het symbolisme wordt beschouwd, benadrukte: Bij uitstekende dichters is geen metafoor, vergelijking of epitheton, dat niet mathematisch nauwkeurig in de konkrete omstandigheden wordt ingepast, omdat deze vergelijkingen, metaforen en epitheta uit de onuitputtelijke voorraad van de universele analogie geput worden en omdat zij niet ergens anders uit geput kunnen worden.Ga naar eindnoot14. Baudelaire borduurde hiermee voort op de achttiende-eeuwse traditie, dat de kunst in de eerste plaats ‘de natuur’ moest navolgen. Ook deze opvatting was natuurlijk niet nieuw. De verhouding van de mens tot de natuur is er altijd al een van haat en liefde, minachting en bewondering geweest. Die tweespalt heeft ook Nijhoffs werk getekend. |
|