Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||||||
Grijte van der Toorn-Piebenga
| |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
Een dieptepunt in deze tamelijk sombere periode van de IJslandse geschiedenis werd bereikt in de achttiende eeuw. Toen leek het wel alsof alles samenspande om het de IJslanders moeilijk te maken. De Denen bleven veelvuldig weg, en als ze kwamen vroegen ze hoge prijzen voor het graan en betaalden lage voor de waren die IJsland kon exporteren. Daarbij kwam dat tegen het einde van de eeuw, namelijk in 1783, de grootste vulkaanuitbarsting uit de geschiedenis van het aan vulkanisme zo rijke IJsland plaatsvond. Erger dan de lava die uit meer dan honderd kraters van de Lakagigar, een vulkaanketen in Zuid-IJsland, stroomde, waren het gas en de as die grote delen van het land vergiftigden. Het vee stierf en aan de oostkust bleef de vis weg. Het jaar erop was er een ongewoon hevige aardbeving, en vele boerderijen werden vernield. Duizenden mensen stierven van de honger. Overlevenden trokken naar West-IJsland waar in ieder geval nog vis was. In de negentiende eeuw werd de situatie langzamerhand beter. Het monopolierecht werd afgeschaft en daardoor konden de IJslanders nu zelf de prijzen van hun goederen bepalen. Bovendien kreeg het land een zekere autonomie. Dé eeuw van de veranderingen werd echter de twintigste. Op 17 juni 1944 werd IJsland, dat toen bijna zeven eeuwen lang een buitenlands staatshoofd had gehad, een zelfstandige republiek. Niet alleen politiek, maar ook economisch kwam er verbetering. Langzamerhand wist het land zich, door een industrie, voornamelijk een visverwerkende industrie op te bouwen, omhoog te werken uit de armoede. Een belangrijke bron van inkomsten vormde ook de Amerikaanse basis in Keflavík. Tegelijkertijd deed de aanwezigheid van deze basis de emoties heftig oplaaien. Pas had het land het Deense juk van zich afgeschud, of er drong een andere mogendheid binnen. Door echter een aantal voorwaarden te stellen wist IJsland tot een vergelijk te komen met Amerika. De verbetering van de levensomstandigheden had een groei van het bevolkingsaantal ten gevolge. In de achttiende eeuw was dit nog geen 40.000 geweest, in het begin van de twintigste eeuw was het ruim honderdduizend en nu is het ruim tweehonderdduizend. Dat is natuurlijk nog maar heel weinig, zeker als men bedenkt dat IJsland bijna drie maal zo groot is als Nederland. Opmerkelijk is de concentratie van de bevolking in steden en dorpen. Omstreeks 1900 woonde nog geen twintig procent van de bevolking in steden of dorpen, nu is dat getal toegenomen tot bijna negentig. Vooral de stad Reykjavik is opvallend gegroeid. Nog geen eeuw geleden was het een klein vissersdorpje, nu wonen er zo'n honderdduizend mensen, dat wil zeggen bijna de helft van de IJslanders. | |||||||||||||||
TaalAangezien het bijna allemaal Noren waren die zich aan het einde van de negende eeuw op IJsland vestigden, is het duidelijk dat de IJslandse taal van oorsprong Noors is. Dit oude Noors of Oudnoors is in de loop van de tijd op IJsland weinig veranderd. In Noorwegen zelf heeft het wel grote veranderingen ondergaan: de buigingsuitgangen verdwenen grotendeels en veel woorden werden aan het Deens ontleend. Het Deens op zijn beurt had veel woorden van de Zuidgermaanse talen, met name van het Nederduits, overgenomen. Het IJslands ofwel Oudnoors hield pas op de plaats en veranderde weinig, nam ook weinig of geen woorden over van het Iers en Schots, de taal van de meegenomen slaven, en later van het Deens, Engels en andere talen, maar maakte zelf woorden voor nieuwe begrippen. Daarom is er nu in de twintigste eeuw een groot verschil tussen Noors en IJslands, en is het voor Noren niet mogelijk IJslands te verstaan, als ze zich deze taal niet eigen hebben gemaakt. Hetzelfde geldt voor Zweden en Denen. Aangezien het Zweeds en het Deens een gelijksoortige ontwikkeling hebben ondergaan als het Noors, kunnen de gebruikers van deze talen elkaar onderling redelijk goed verstaan. Oudere IJslanders spreken over het algemeen goed Deens en kunnen zich dus in deze taal met hun mede-Scandinaviërs onderhouden. Jongere IJslanders spreken vaak beter Engels dan Deens, zodat het nu niet ongewoon is, wanneer men een IJslander en een Noor, Deen of Zweed Engels tegen elkaar hoort spreken. Er zijn niet veel buitenlanders die IJslands kunnen spreken. Een niet-IJslander kan zich, als dat nodig is, gewoonlijk wel in een andere taal met IJslanders onderhouden, en moet beslist goed gemotiveerd zijn om een zo moeilijke taal te leren die nog door geen kwart miljoen mensen wordt gesproken. Want IJslands is een moeilijke taal, ongetwijfeld moeilijker dan enige andere Germaanse taal. Dat komt doordat het IJslands voor al die woorden die gemeengoed van vele talen zijn geworden, zoals ‘radio’, ‘positief’, ‘psychisch’, ‘modern’ en vele honderden andere, eigen puristische woorden heeft. Een tweede oorzaak is dat de flexiesystemen zo ingewikkeld zijn. Men moet van de zelfstandige naamwoorden weten tot welke van de vele klassen ze behoren om ze goed te kunnen verbuigen. Met het leren van de uitgangen is men er echter niet. De klinker van de stam ondergaat namelijk ook dikwijls veranderingen. Zo luidt een woord als fjördur, dat fjord betekent, in de genitief fjardar, in de datief firdi en in de accusatief fjörd; in het meervoud zijn de vormen firdir, fjarda, fjördum, en firdi. De bijvoeglijke naamwoorden zijn zo mogelijk nog lastiger. Deze richten zich naar het woord waar ze bij staan, en kunnen bijgevolg in de mannelijke, vrouwelijke en onzijdige sterke of zwakke vorm staan. Oud heet bijvoorbeeld gamall, maar een oude vrouw is gömul kona en een oud huis gamalt hús. In de genitief en de andere naamvallen, en na een bepaald lidwoord heeft het woord weer andere vormen. Ook de werkwoorden zijn niet eenvoudig, onder andere omdat in het IJslands de aanvoegende wijs, met uiteraard haar eigen vormen, nog volop leeft. IJslanders zijn over het algemeen taalbewust. Ze zijn het er gewoonlijk ook mee eens dat de taal zo puristisch mogelijk moet worden gehouden. Als dat niet het geval was geweest, zou het natuurlijk nooit gelukt zijn om al die vreemde woorden op technisch, medisch en ander gebied, die de meeste talen klakkeloos overnemen, door andere te vervangen en ook werkelijk een deel van de taal te laten worden. Men kan zich verwonderen over de vindingrijkheid, die bij dit puristisch streven ten toon wordt gespreid. Zo wordt, om een paar voorbeelden te noemen, voor telefoon sími gebruikt, een verouderd woord dat draad betekende, voor porto burdargjald, dat letterlijk draaggeld betekent, voor fantasie ímyndunarafl (verbeeldingskracht) en voor machinist vélstjóri (machinebestuurder). Over het algemeen is de schrijftaal puristischer dan de spreektaal. In de spreektaal, vooral van jongeren, komen nog al eens leenwoorden voor. Het is opvallend dat het IJslands amper dialecten kent. Des te opvallender wanneer men bedenkt dat het een groot land is en dat de bewoners dikwijls ver uit elkaar wonen. Er is in dit opzicht een groot verschil met een land als Noorwegen, waar in bijna alle fjordgebieden en dalen een eigen dialect wordt gesproken. Dat dit op IJsland niet zo is, heeft er ongetwijfeld mee te maken dat de IJslanders vanaf de kolonisatietijd een sterke mondelinge en later ook schriftelijke traditie hebben gehad. Heden ten dage dragen literatuur, toneel, kranten, radio en televisie er het hunne toe bij dat de dialectische verschillen gering blijven. | |||||||||||||||
LiteratuurBehalve vanwege zijn vis en zijn vulkanen heeft IJsland waarschijnlijk het meest bekendheid verworven vanwege de literatuur die er in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw is geschreven. Met name moet daarbij gedacht worden aan de saga's, een soort historische romans, en aan de beide Edda's, waarvan de ene liederen bevat over goden en helden en de andere de mythologische wereld van de Scandinaviërs in proza beschrijft. Een groot aantal saga's is in één of meer talen ver- | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
taald. Ook de liederen-Edda en de proza-Edda zijn in verschillende talen vertaald, maar veel vaker nog zijn de verhalen uit deze werken meer of minder vrij naverteld. Men heeft zich wel afgevraagd hoe het mogelijk was dat de literatuur op een afgelegen eiland als IJsland in deze eeuwen zulk een hoog niveau bereikte. Volgens sommigen zou de Keltische inslag in de bevolking - de eerste kolonisten hadden vaak Ierse slaven meegenomen - hebben bijgedragen tot de literaire ontplooiing. Dat is mogelijk. Zeker is dat de belangstelling voor de geschiedenis van het land en de behoefte deze geschiedenis op schrift te stellen een aanzet vormden tot het schrijven van literair proza. De eerste werken die in het Oudijslands geschreven zijn, handelen bijna allemaal over de geschiedenis van het eigen land. In het Landnámabók wordt vermeld wie zich in de kolonisatietijd op IJsland vestigde en waar. Af en toe wordt het dorre relaas onderbroken voor het vertellen van een meer of minder grappige gebeurtenis. In het íslendingabók geeft Ari inn Fródi ofwel Ari de wijze een overzicht van de geschiedenis van IJsland tot zijn eigen tijd, dat wil zeggen tot ongeveer 1100. Opvallend is hoe hij consequent zijn zegslieden noemt. Schriftelijke bronnen waren er niet en Ari heeft zijn informatie voornamelijk moeten verkrijgen van oude mensen met een goed geheugen. Langzamerhand wordt in de historische verhalen het vertellende element belangrijker. De mens komt centraal te staan en er is geen strenge scheiding meer tussen fictie en historie. Dat is ook begrijpelijk als men bedenkt dat de verhalen dikwijls in de tiende eeuw, de zogenaamde sagatijd, spelen, en twee à drie eeuwen later, dat wil zeggen in de dertiende of veertiende eeuw zijn geschreven. De saga's hebben gemeenschappelijk dat ze dikwijls over vogelvrijverklaring, wraak, vergelding, liefde en reizen handelen, en dat de hoofdpersoon gewoonlijk een IJslander is, die behalve boer ook nog avonturier, held en dichter is. Om een indruk te geven van de stijl van saga's in het algemeen laten we hier een paar fragmenten volgen uit de Gunnlaugs saga Ormstungu, een korte saga, die genoemd is naar de hoofdpersoon Gunnlaug met de Slangentong. De saga beschrijft hem als volgt: ‘Van Gunnlaug wordt verteld dat hij al vroeg volwassen was, dat hij groot en sterk was, lichtbruin haar had dat mooi zat, dat hij zwarte ogen had en een knap gezicht, ook al was zijn neus nogal lelijk. Hij was slank in de taille en breed over de schouders, was een royale vent, maar ook eerzuchtig en koppig. Hij was een uitstekend dichter, maar hij had een scherpe tong en daarom werd hij Gunnlaug Slangentong genoemd. Toen hij vijftien jaar was, vroeg hij zijn vader om reisgeld. Hij zei dat hij naar het buitenland wilde om te zien hoe andere mensen leefden. Illugi, zijn vader, was niet erg enthousiast. Hij dacht dat Gunnlaug, die thuis vaak erg lastig was, in het buitenland ook wel moeilijkheden zou krijgen. Een tijdje na dit gesprek stond Illugi op een ochtend vroeg op. Hij liep naar buiten en zag dat de deur van de schuur openstond en dat er zes volgepakte zakken op het erf lagen. Hij verwonderde zich daarover. Toen kwam er iemand uit de schuur met vier paarden achter zich aan. Dat was Gunnlaug, zijn zoon. ‘Ik heb die zakken hier neergelegd’, zei hij. Illugi vroeg waarom hij dat gedaan had. Hij zei dat het zijn bagage was voor de reis. Illugi zei, terwijl hij de zakken naar binnen gooide: ‘Je krijgt geen cent van me, en je gaat niet weg, voor ik dat wil’. Het verhaal vertelt verder dat Gunnlaug kwaad werd en van huis wegliep. Hij vond onderdak bij een boer in de omgeving. Tussen hem en de dochter van de boer, de mooie Helga, ontstond een liefdesrelatie. Voor hij naar het buitenland ging, verloofden ze zich. De vader van Helga had daarbij bedongen dat Helga vrij zou zijn als Gunnlaug langer dan drie jaar weg bleef. Door allerlei omstandigheden opgehouden keerde Gunnlaug terug kort nadat de drie jaren verstreken waren. Toen was Hrafn, een man die eens door Gunnlaug beledigd was en daarom wraak wilde nemen, er net in geslaagd Helga's hand te winnen. Het huwelijk schonk Hrafn niet veel genoegen, want Helga's hart was bij Gunnlaug. Uiteindelijk gingen de twee mannen een duel aan. De gevechtsscène wordt als volgt beschreven: ‘Gunnlaug en Hrafn vochten en dienden elkaar zonder ophouden slagen toe. Gunnlaug had het zwaard dat hij van koning Adalrath had gekregen in zijn hand. Het was een uitstekend wapen. Toen ze al een hele poos hadden gevochten, hieuw Gunnlaug Hrafns voet af. Toch viel Hrafn niet. Hij hinkte naar een boomstam en ging daar op zitten. Gunnlaug zei: ‘Nu ben je invalide, en ik wil niet meer met je vechten’. Hrafn antwoordde: ‘Het lot heeft zich tegen me gekeerd, maar 't zou misschien helpen als ik wat te drinken kreeg’. Gunnlaug antwoordde: ‘Daar zal ik voor zorgen, maar dan moet je geen gemeen spel spelen als ik je water geef in mijn helm’. ‘Nee’, zei Hrafn, ‘dat zal ik niet doen’. Toen liep Gunnlaug naar een beekje, haalde water en bracht het Hrafn. Die nam de helm aan met de linker hand, en stootte het zwaard, dat hij in zijn rechterhand had, tegen Gunnlaugs hoofd. Daardoor kreeg Gunnlaug een diepe wond. Gunnlaug zei: ‘Dat was laf van je en onmannelijk. En ik vertrouwde nog wel op je woord’. Hrafn antwoordde: ‘Je hebt gelijk, maar ik kon niet anders. Ik kan de gedachte niet verdragen dat je door de mooie Helga zult worden omarmd’. Een pagina uit een handschrift van een van de saga's over Olar Tryggvason. Het prentje geeft zijn geboorte weer.
Het verhaal loopt zo af dat Gunnlaug Hrafn doodt en zelf sterft aan zijn verwondingen. Helga trouwt met een ander, maar blijft aan Gunnlaug denken. In de slotscène wordt verteld dat ze ziek is en met haar hoofd op de knieën van haar man rust. Ze vraagt dan aan iemand om de mantel te halen die ze | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
eens van Gunnlaug heeft gekregen. ‘Toen de mantel gebracht was, ging ze rechtop zitten, spreidde hem uit en keek er naar. Toen liet ze haar hoofd in de schoot van haar man zakken en blies de laatste adem uit’. Van de Gunnlaugs saga is net als van de meeste andere saga's niet bekend door wie hij geschreven is. Snorri Sturluson (1178-1241) wordt beschouwd als de grootste IJslandse schrijver van de middeleeuwen, maar als bekend geweest was wie bijvoorbeeld de Njáls saga of de Grettis saga had geschreven, zou zijn meesterschap misschien niet meer zo onbetwistbaar geweest zijn. Misschien zeggen we erbij, want Snorri is zonder meer een groot schrijver. Verschillende werken staan op zijn naam. In de Heimskringla beschrijft hij het leven van een aantal Noorse koningen. Hij doet dat op levendige wijze, en het is geen wonder dat het boek, toen het onlangs opnieuw in een Noorse vertaling verscheen, door velen in Noorwegen werd aangeschaft. Hoewel nergens zwart op wit vermeld staat dat hij de auteur is van de Egils saga Skallagrimssonar (middeleeuwse schrijvers moeten wel anders tegenover hun pennevruchten gestaan hebben dan moderne schrijvers dat doen, want anders zouden we beslist wel geweten hebben wie welke saga geschreven had), wordt wel algemeen aangenomen dat dat het geval is. Het is een boeiende roman over het leven van een groot IJslands dichter uit de tiende eeuw. Het meest bekend is Snorri Sturluson echter geworden door zijn Edda, het boek dat de belangrijkste bron is voor onze kennis van de Noordgermaanse, en waarschijnlijk gedeeltelijk ook Zuidgermaanse mythologie. Er wordt in beschreven hoe volgens de heidense opvattingen de wereld ontstaan was en welke verhalen er bestonden over de goden. Ten einde de lezer een indruk te geven van de manier waarop Snorri vertelt, laten we hier de vertaling volgen van het verhaal dat over het kreupel worden van een van Thors bokken gaat: ‘Thor ging op reis met zijn bokken en de wagen, en hij werd vergezeld door de god die Loki heet. 's Avonds kwamen ze bij een boer, en daar kregen ze onderdak. Thor slachtte toen de beide bokken. Ze werden gevild en gekookt. Toen ze gekookt waren, gingen Thor en Loki aan tafel zitten. Thor nodigde de boer en zijn vrouw en hun kinderen uit om mee te eten. De zoon van de boer heette Thialfi, en de dochter Roskva. Thor legde de huid van de bokken op de grond en zei dat de boer en zijn vrouw en kinderen de botten daar op moesten gooien. Thialfi, de zoon van de boer, had een dijbeen en brak dat om het merg eruit te zuigen. Thor bleef daar die nacht. Hij stond de volgende ochtend vroeg op, kleedde zich aan, pakte de hamer Mjöllnir, zwaaide die omhoog en wijdde de huiden. Toen stonden de beide bokken op, de ene met een kreupele achterpoot. Thor merkte dat en begreep dat de boer of iemand van zijn gezin de botten hardhandig had behandeld. Hij voelde dat het dijbeen gebroken was. Om een lang verhaal kort te maken, - Thor liet zijn wenkbrauwen zakken en men kan zich voorstellen hoe bang de boer werd. Het beetje oog dat nog zichtbaar was, deed hem bijna in zwijm vallen. Thor omvatte de hamer met zijn handen zodat zijn knokkels wit werden. De boer en zijn vrouw en kinderen smeekten om vergiffenis zoals te begrijpen is en boden alles aan wat ze hadden om het goed te maken. Toen Thor hun angst zag, zakte zijn woede. Hij nam hun beide kinderen tot boete aan en zij volgden hem vanaf die tijd steeds’. Behalve de Edda van Snorri Sturluson is er nog de liederen-Edda. Hierin staan goden- en heldenliederen. De namen van de dichters zijn niet bekend, en het is evenmin bekend hoe lang de gedichten mondeling zijn overgeleverd, voor ze, in de dertiende eeuw, opgeschreven zijn. Van sommige van de gedichten neemt men aan dat ze lange tijd, tot drie of vier eeuwen toe, van mond tot mond zijn gegaan. We laten hier een strofe volgen uit de Hávamál, dat letterlijk het gedicht van de Hoge, met wie waarschijnlijk Odin wordt bedoeld, betekent. Het is geen verhalend gedicht, zoals de meeste andere Eddaliederen, maar een wijsheidslied, wat wil zeggen dat er goede raad in wordt gegeven en dat er wijsheden in worden verkondigd. In de strofe die hier volgt komt net als in alle andere strofen uit de Edda geen eindrijm voor, maar alleen stafrijm of beginrijm:
Na de bloeiperiode van de letterkunde in de dertiende en veertiende eeuw volgde een lange periode waarin weinig, in ieder geval weinig van kwaliteit geschreven werd. Tot de uitzonderingen behoort het werk van de vooral om zijn psalmen bekende dichter Hallgrímur Pétursson (1614-74). Als het het land in de negentiende eeuw een beetje beter begint te gaan, zowel economisch als politiek, komt er ook een opleving in de literatuur. De dichters uit de eeuw van de Romantiek waren duidelijk geïnspireerd door IJslands glorierijk verleden. Een van deze dichters, die nog steeds zeer geliefd is, is Jónas Hallgrímsson (1807-45). Behalve over het verleden dichtte hij ook over zijn eigen tijd, over de pracht van IJslands natuur en over zichzelf. De invloed van de middeleeuwse literatuur was in de negentiende eeuw niet uitgewerkt. Integendeel, ze wordt tot op de dag van vandaag toe ervaren. Soms als vanzelfsprekend, soms als hinderlijk. De schrijver Halldór Laxness schrijft in zijn boek íslendingaspjall (1967, p. 78-79) dat mensen als hijzelf en anderen die zich bezighouden met de moeizame taak om boeken te schrijven, op IJsland gemakkelijk de moed kunnen verliezen, omdat de opinie van het publiek en de critici nog steeds wordt beïnvloed door de regels die voor de Oudijslandse literatuur golden: De eerste de beste IJslander kan zonder discussie aantonen, dat wij minder goede prozaschrijvers zijn dan de mensen die de Njálssaga of de Hrafnkelssaga of de Heimskringla hebben geschreven, en verder dat we als dichters behoorlijk achteruitgegaan zijn sinds de tiende eeuw toen de dichter van de Völuspá (dit is een van de bekendste Eddaliederen; net als van de andere Eddaliederen is van de Völuspá niet bekend, wie de maker ervan is) onder de wijde luchten van IJsland stond en zijn naam niet kon spellen. Laxness schrijft dit in 1967, maar intussen was er al herhaalde malen een aanval gedaan op de oude regels. De felste aanval kwam na de tweede wereldoorlog. Toen traden de zogenaamde atoomdichters (IJslands: atómskáld) op. Deze introduceerden het rijmloze vers en ontketenden daarmee een storm van protest. Het breken met de traditie werd beschouwd als een soort verraad. De regels voor de poëzie waren de eeuwen door zo streng in acht genomen, dat men het moeilijk vond een nietrijmend en vooral niet-allitererend vers als kunst te beschouwen. Maar traditie of geen traditie, het literaire leven in IJsland in de twintigste eeuw bloeit. Er wordt veel geschreven. Een Amerikaans socioloog die in de jaren zestig in IJsland een onderzoek verrichtte, kwam tot de ontdekking dat bijna een derde van de toevallig gekozen mensen die door hem ondervraagd werden, wel eens iets had gepubliceerd. Het werd hem toen duidelijk waarom er in IJsland verhoudingsgewijs zo veel uitgevers zijn, namelijk bijna honderd. Overigens wordt er niet alleen geschreven, er wordt ook veel gelezen. Als men de statistieken mag geloven, zijn er in IJsland slechts vier van de honderd mensen die nooit een boek lezen, terwijl dat aantal in Nederland ongeveer veertig van de honderd is. En men komt er gemakkelijk toe ze te geloven als men het grote aantal boekwinkels in Reykjavík heeft gezien, en de vele, dikwijls lezende mensen die zich daarin ophouden. Misschien wordt er wel te veel geschreven. In een Deense krant las ik eens een artikel over IJsland. De schrijver van het artikel vroeg zich af hoe het kwam dat van de vele boeken die in IJsland verschenen er zo weinig in het Deens vertaald wer- | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
den. De verklaring moest naar zijn mening daarin gezocht worden dat er in IJsland te veel boeken gedrukt werden die helemaal niet of nog niet helemaal voor publikatie in aanmerking kwamen. Er zou te weinig kritiek zijn, vooral van de kant van de uitgevers. Hij merkte daarbij op dat dat begrijpelijk was, omdat de boeken toch wel verkocht worden. Er zit zeker waarheid in zijn verklaring, maar deze verdient wel een toevoeging. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat er in IJsland veel wordt gepubliceerd dat voor buitenlanders weinig interessant is, maar daarom nog niet slecht hoeft te zijn. Ik denk dan vooral aan de biografische en autobiografische literatuur, een zeer geliefd genre in IJsland. Men hoeft maar een krant open te slaan of men ziet ze wel, - de lange artikelen, waarin een vriend of familielid het leven beschrijft van een overledene, van wie gewoonlijk ook een foto is afgebeeld. Of men hoeft maar een boekhandel binnen te lopen om de vele biografieën uitgestald te zien. Degene over wie zo'n biografie geschreven is, hoeft bepaald geen president of wereldreiziger of om welke andere reden ook opvallend persoon geweest te zijn. Integendeel, hij of zij kan een gewoon leven als boer of huisvrouw geleid hebben. Hetzelfde geldt voor de mensen die over zichzelf schrijven. Ook zij zijn dikwijls personen van wie men als buitenstaander niet had verwacht dat ze één of - bij voorkeur lijkt het wel - twee delen met herinneringen uit hun leven hadden geschreven. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat er in IJsland ook literatuur verschijnt die wel de moeite waard is en voor vertaling in aanmerking komt, maar die daartoe niet de kans krijgt omdat de buitenwereld haar niet ziet. Het lijkt wel alsof er voor deze buitenwereld slechts één moderne IJslandse schrijver bestaat, helemaal sinds hem in 1955 de Nobelprijs werd verleend, en dat is Halldór Laxness. Nu is deze in 1902 geboren IJslander ongetwijfeld een groot schrijver - we zouden hem en zijn middeleeuwse landgenoot Snorri Sturluson de twee grootste vertellers willen noemen die IJsland heeft voortgebracht - maar het zou natuurlijk jammer zijn dat door zijn grote bekendheid andere IJslandse schrijvers van de twintigste eeuw onopgemerkt zouden blijven. In het kort een karakteristiek te geven van Laxness' werk is niet gemakkelijk, mede als gevolg daarvan dat het zo omvangrijk is. Zijn eerste roman kwam uit in 1919 en hij publiceert nog steeds. Als jonge IJslander bekeerde hij zich tot het katholicisme en deed zelfs intrede in een klooster in België. Later brak hij met het geloof en werd socialist. Hij schreef een groot aantal romans. Tot de bekendste horen Salka Valka (1931-32), Sjálfstaett Fólk (1934-35), íslandsklukkan (1943-46), Paradísarheimt (1960) en Brekkukotsannáll (1965), die allemaal in het Nederlands vertaald zijn. Verschillende van zijn romans, o.a. de twee laatste van de hier genoemde, zijn voor de televisie bewerkt en ook al op het Nederlandse scherm te zien geweest. Behalve romans heeft Laxness novellen, gedichten, toneelstukken en memoires geschreven, maar hij is toch in de eerste plaats bekend als romanschrijver. Kenmerkend voor al zijn werk is dat het blijk geeft van een rijke fantasie, een uitbundige lust tot vertellen, en een groot, maar wel geheel eigen gevoel voor humor, die nog al eens in ironie en sarcasme overgaat. Dikwijls zijn de hoofdpersonen uit zijn romans onaangepaste, asociale mensen. De hoofdpersoon uit de novelle die voor dit tijdschriftnummer is vertaald, is daar een goed voorbeeld van. Dikwijls ook zijn het eenvoudige, naïeve mensen, die zichzelf blijven, ook als ze te maken krijgen met het gewichtige gedoe en de humbug van rijke en belangrijke mensen. Wat produktiviteit en vertelkunst betreft, kan geen van Laxness' schrijvende landgenoten van deze eeuw met hem worden vergeleken. Ook Gunnar Gunnarsson en Gudmundur Kamban niet, die toch goede romans hebben geschreven. Zij debuteerden ongeveer gelijktijdig met Laxness en horen daarom tot de eerste schrijversgeneratie van deze eeuw. Tot de tweede generatie, ook wel de schaduwgeneratie genaamd, horen onder anderen Ólafur Jóhann Sigurdsson en Jakobína Sigurdardóttir. De laatste is nog steeds een van de beste van de in deze tijd niet meer zeldzame, en vaak goede vrouwelijke schrijvers in IJsland. De derde generatie is die van de modernisten. Zij experimenteerden zowel op het gebied van het proza als op dat van de poëzie. Bekende, tot deze generatie horende schrijvers zijn Thór Vilhjálmsson, Gudbergur Bergsson, Svava Jakobsdóttir, Einar Bragi en Jón Oskar. Dat ze veel verzet moesten overwinnen bij het grote publiek, is reeds vermeld. Zoals zo dikwijls het geval is bij een revolutionaire omwenteling, bleek, toen de storm geluwd was en de vierde en jongste schrijversgeneratie aan het woord kwam, het oude en bekende niet geheel verdwenen te zijn. Deze vierde generatie gebruikt zowel traditionele als moderne verstechnieken, en schrijft experimenteel of ouderwets proza, net zo als het uitkomt. Waar schrijven nu al deze schrijvers over, kan men zich tenslotte afvragen. Wanneer deze vraag zou slaan op Laxness, zou er een lang antwoord moeten volgen. Hij is een schrijver met een zeer brede oriëntatie. Sommige van zijn romans spelen in IJsland, andere er buiten, sommige in het verleden, andere in de tijd waarin ze geschreven zijn. Uitgesproken geëngageerd zijn ze niet, ook al blijkt er wel uit dat de schrijver een ambivalente, een soort haat-liefde verhouding heeft jegens Denemarken - het land waar IJsland zo lang bij heeft gehoord. Duidelijk is ook dat Laxness de aanwezigheid van de Amerikaanse basis in Keflavík niet op prijs stelt. Net als verschillende andere IJslandse schrijvers heeft hij gewezen op de negatieve invloed die van hieruit wordt uitgeoefend op de IJslandse cultuur, onder andere doordat het land wordt overstroomd met Amerikaanse radio- en televisieprogramma's. Een onderwerp dat in het werk van Laxness en van bijna alle oudere schrijvers in IJsland ook ter sprake komt, is dat van de verstedelijking en de industrialisering en de invloed die dit proces op de mensen, met name ook de vrouwen, gedeeltelijk nog heeft. Voor jongere schrijvers is de overgang van armoedige plattelandsstaat tot geïndustrialiseerde welvaartsstaat een feit geworden. De omgeving en de omstandigheden zijn anders, maar in wezen hoeven de onderwerpen van hun boeken nu niet te verschillen van die van jonge Nederlandse schrijvers. De IJslandse literatuur van de twintigste eeuw is een deel van de wereldliteratuur en hangt daarmee nauw samen, ook al heeft de nationale traditie grote macht. Een verschil blijft wel dat de natuur een grotere rol voor IJslandse schrijvers en dichters speelt dan voor Nederlanders. Dat zal ook wel zo blijven, zolang het hier om twee landen gaat, waarvan het ene praktisch tot de laatste centimeter is gecultiveerd en het andere uitgestrekte gebieden bevat, waarvan men het gevoel heeft dat ze nog nooit door een mens zijn betreden. | |||||||||||||||
Drie teksten uit saga'sDe volgende tekst is uit de Heimskringla, het werk dat in de dertiende eeuw door de IJslander Snorri Sturluson is geschreven en dat over het leven van Noorse koningen handelt. Hier gaat het over de geboorte van Magnus, die later als bijnaam ‘de goede’ kreeg en van 1035 tot 1047 over Noorwegen regeerde. | |||||||||||||||
1 De geboorte van Magnus de goedeAlfhild heette een vrouw. Men zei dat ze het vriendinnetje van koning Olav was. Ze was van goede huize en zag er leuk uit. Ze hoorde tot de hofhouding van koning Olav. Het gebeurde dat Alfhild zwanger werd. De vertrouwelingen van de koning wisten wel dat hij de vader van het kind was. Op een nacht kreeg Alfhild barensweeën. Er waren slechts enkele mensen in de buurt, een paar vrouwen, een geestelijke, Sighvat de skald (= dichter) en nog enige anderen. Alfhild had het zwaar te verduren en lag op het randje van de dood. Ze baarde een jongen. Het duurde even voor men zeker wist dat het jongetje leefde. | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
Toen men het kind heel zwakjes zag ademhalen, vroeg de geestelijke aan Sighvat of deze het nieuws aan de koning wilde vertellen. Sighvat antwoordde: ‘Ik zou voor geen geld de koning wakker durven maken, want hij heeft meer dan eens gezegd dat niemand dat ooit mag doen en dat hij uit zichzelf wil ontwaken’. De geestelijke antwoordde: ‘Het is absoluut noodzakelijk dat het kind gedoopt wordt, want het kan ieder moment sterven’. ‘Het lijkt me beter’, zei Sighvat, ‘dat je het kind doopt dan dat ik de koning wakker maak. Ik zal als getuige optreden en het kind een naam geven’. Zo gezegd, zo gedaan. Het jongetje werd gedoopt en het kreeg de naam Magnus. Later op de ochtend, toen de koning wakker was en zich had aangekleed, werd hem verteld wat er gebeurd was. Hij liet Sighvat bij zich roepen en vroeg hoe die het had aangedurfd het kind te laten dopen zonder dat hij daarvan op de hoogte gesteld was. Sighvat antwoordde: ‘Het leek me beter twee mensen aan God te geven dan één aan de duivel’. De koning vroeg: ‘Hoe bedoel je dat?’ Sighvat antwoordde: ‘Het kind kon ieder moment doodgaan, en zou in handen van de duivel vallen als het als heiden zou sterven, maar nu is het een kind van God. En ik wist dat als u kwaad op mij zou zijn, dat er dan niet meer kon gebeuren dan dat ik het leven erbij zou inschieten. Als u inderdaad wilt dat ik om deze zaak ter dood gebracht word, dan verwacht ik dat ik een kind van God word’. De koning vroeg: ‘En waarom liet je het jongetje Magnus noemen? Die naam komt in ons geslacht niet voor’. Sighvat antwoordde: ‘Ik heb hem naar Karel de Grote (magnus = groot) genoemd. Een beter mens ken ik hier niet op aarde’. Toen zei de koning: ‘Je bent een geluksvogel, Sighvat. Het is niet verwonderlijk dat geluk volgt met verstand. Vreemd is het dan het geluk soms ook met de dommen is, en dat onverstandige besluiten tot een gunstige afloop leiden’. De koning was nu erg blij en het jongetje groeide op en werd groot en sterk.
Een veel voorkomend motief in de saga's was het nemen van wraak. De volgende tekst uit de saga over Egill Skallagrimsson, die in de dertiende eeuw is geschreven en zich in de tiende eeuw afspeelt, geeft daar een voorbeeld van. Tevens maakt het verhaal duidelijk, dat Egill, die een groot skald was, al op jeugdige, namelijk zevenjarige leeftijd begon te dichten. | |||||||||||||||
2 Egill SkallagrimssonSkallagrim, de vader van Egill, hield veel van sport en van wedstrijden. Hij sprak er graag over. In de tijd waarin dit verhaal speelt, waren balspelen in de mode. Er woonden heel wat sterke mannen in de omgeving, maar niemand kon tegen Skallagrim op, ook al was hij niet zo jong meer. Op de boerderij van Skallagrim werkte een man, die Thord Granason heette. Het was een veelbelovende jonge man en Egill en hij waren goede vrienden. Egill hield veel van worstelen. Hij was eerzuchtig en sterk, en de vaders in de buurt waarschuwden hun zonen dat ze op moesten passen voor hem. In het najaar zou er een wedstrijd in balspelen worden gehouden op de Riviervlakte. Van heinde en ver kwamen de mensen toestromen. Ook verschillende knechten van Skallagrim gingen er heen. Thord was hun leider. Egill vroeg Thord of hij mee mocht. Hij was toen zeven jaar oud. Thord vond het goed en nam hem mee achter op zijn paard. Toen ze op de plaats van bestemming aankwamen, werden de mannen in groepen ingedeeld. De jongens die meegekomen waren, deden ook een spel. Egill kreeg een jongen tegenover zich die Grim heette en de zoon was van Hegg. Grim was een jaar of tien en sterk voor zijn leeftijd. Hij werd Egill de baas, maar moest zich wel tot het uiterste inspannen. Toen werd Egill kwaad. Hij hief zijn stok op en sloeg Grim, maar Grim pakte hem bij zijn polsen en smeet hem op de grond. Terwijl hij hem een trap na gaf, zei hij, dat hem meer te wachten stond als hij zich niet beter gedroeg. Egill kwam overeind en werd uitgejouwd toen hij wegliep. Hij ging naar Thord en vertelde wat er gebeurd was. Thord zei dat hij met hem mee zou gaan en dat ze het Grim betaald zouden zetten. Hij gaf Egill de bijl die hij in zijn hand had. Ze liepen nu naar het veld waar de jongens aan het spelen waren. Grim had juist de bal weggegooid en de andere jongens holden er achter aan. Egill liep op Grim af en hieuw met de bijl in zijn hoofd, zodat hij dood neerviel. Egill en Thord liepen toen terug naar hun eigen mensen. Er volgt dan een gevecht tussen Grims vader met bondgenoten en Thord met zijn helpers. Aan beide kanten vallen doden en gewonden. Toen Egill thuis kwam, was zijn vader niet erg over het gebeurde te spreken, maar zijn moeder vond dat er een viking in haar zoon stak. Ze zei dat als hij er de leeftijd voor had, ze een oorlogsschip voor hem zouden laten maken. Egill dichtte daarop een strofe: Dat meent mijn moeder
dat men voor mij moet maken
een boot met een hoge boeg,
om buit te verwerven,
en staande op de steven,
het stuur in de hand,
over zeeën te zwalken
en zege te behalen.
IJslanders deden in de tiende en elfde eeuw vaak dienst als dichter en verteller aan het hof van de Noorse koning. Het volgende verhaal uit het handschrift ‘Morkinskinna’ geeft een aardig idee van het werk van zo'n hofdichter. Het handschrift dateert van ongeveer 1300, en het verhaal speelt in het midden van de elfde eeuw toen koning Harald het bewind voerde over Noorwegen. | |||||||||||||||
3 De verhalen van een IjslanderEens in een zomer kwam een jonge, flinke IJslander bij de koning en vroeg of hij in diens hofhouding mocht worden opgenomen. De koning vroeg of hij speciale vaardigheden had. Hij zei dat hij verhalen kon vertellen. Toen zei de koning dat hij aan zijn hof mocht verblijven, op voorwaarde dat hij iedereen die hem er om vroeg, met zijn verhalen zou vermaken. Dat nam de IJslander aan. De mensen mochten hem graag, hij kreeg kleren en voedsel en de koning voorzag hem van wapens. De maanden verstreken en het liep tegen de kerst. De IJslander werd somber en de koning vroeg wat eraan schortte. Hij zei dat hij onevenwichtig van aard was en dat het daar van kwam. ‘Dat geloof ik niet’, zei de koning. ‘Ik denk dat er een andere oorzaak is, en wel dat je door je verhalen heen bent. Je hebt dit najaar aan iedereen die er om vroeg, verhalen verteld en nu zie je het zwerk dreigen nu de kersttijd nadert’. ‘U hebt gelijk’, zei de IJslander. ‘Ik heb nog maar één verhaal en dat durf ik hier niet te vertellen, want dat gaat over uw vikingtochten’. De koning zei: ‘Dat is nu net het verhaal waar ik het meest benieuwd naar ben. Laten we afspreken dat je tot de kerst geen verhalen meer vertelt. De mensen hebben het nu toch allemaal druk. Op de eerste kerstdag begin je dan met je verhaal. Iedere dag vertel je een gedeelte, en ik zal het zo met je regelen dat je klaar bent als de kersttijd voorbij is. Er zijn dan allemaal feesten en | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
drinkgelagen zodat er niet veel tijd is om naar verhalen te luisteren, en ik beloof je dat ik niet zal laten merken of je verslag me bevalt of niet’. Nu begint de IJslander met zijn verhaal. Hij vertelt net zo lang tot de koning hem vraagt te stoppen. De mannen drinken en praten. Ze vinden het behoorlijk gewaagd van de IJslander dat hij dit verhaal vertelt. Ze vragen zich af wat de koning ervan vindt. Sommigen zijn van mening dat de IJslander een goed verteller is, anderen zijn minder tevreden. Zo gaan de dagen voorbij. De koning lette erop dat er goed geluisterd werd en door zijn toedoen ging het zo dat de IJslander met zijn verhaal klaar was op Driekoningendag, de laatste dag van de kersttijd. Op de avond van die dag vroeg de koning: ‘Ben je niet nieuwsgierig, IJslander, naar mijn mening over je verhaal?’ ‘Nee, heer’, antwoordde de IJslander, ‘ik vrees het ergste’. De koning zei: ‘Ik vind het uitstekend. Je hebt de waarheid niet verbloemd. Wie heeft je het verhaal verteld?’ De IJslander antwoordde: ‘Toen ik nog in IJsland was, ging ik iedere zomer naar het Aiding (plaats waar recht gesproken werd) en iedere zomer vertelde Halldór Snorrason (deze had de koning op zijn tochten gevolgd) me een gedeelte van het verhaal over uw viking-tocht. Dat leerde ik dan uit mijn hoofd’. ‘Dan is het niet verwonderlijk’, zei de koning, ‘dat je het verhaal zo goed kent. Als beloning mag je nu verder bij me blijven’.
(vertaald door Gryte van der Toorn-Piebenga)
Na de bloeitijd van de literatuur in de middeleeuwen volgt een periode van stilstand, waaraan pas in de negentiende eeuw een einde komt. Deze eeuw heeft een aantal bekende dichters voortgebracht. Dat geen van de door hen gemaakte gedichten hier in vertaling wordt opgenomen, komt niet alleen doordat de ruimte beperkt is, maar ook doordat het om moeilijk te vertalen teksten gaat. De regels voor de dichtkunst, die al eeuwen oud waren en die uit de tijd van de klassieke IJslandse dichtkunst dateren, werden namelijk ook in de negentiende eeuw streng toegepast. Het is begrijpelijk dat een gedicht met eindrijm en binnenrijm en een bepaald metrum haast niet weergegeven kan worden zonder dat òf aan deze uiterlijke kenmerken òf aan de inhoud te kort wordt gedaan. Nu heeft de negentiende eeuw ook andere soorten literatuur overgeleverd. Daarbij denken we o.a. aan de volksverhalen, die men in deze tijd begon op te tekenen, maar die vaak al lang mondeling overgeleverd waren. Tot deze verhalen horen ook de spookverhalen, die meestal gaan over mensen die na hun dood geen rust hebben, en dan terugkeren. De volgende tekst geeft daar een voorbeeld van. | |||||||||||||||
Solveig van MiklabaerDominee Oddur Gíslason van Miklabaer had een meisje in dienst dat Solveig heette. Het is niet bekend of de dominee gescheiden was of weduwnaar, maar wel is zeker dat Solveig haar zinnen op hem had gezet en dat zij slechts één ding wilde, namelijk dat hij haar tot vrouw zou nemen. Dat wilde de dominee echter niet. Het meisje raakte buiten zich zelf en wilde zich van kant maken. Om Solveig dit te beletten, sliep er nu 's nachts een vrouw bij haar. Dit was Gudlaug Björnsdóttir, de zuster van dominee Snorri van Húsafell. Overdag hield iedereen haar in de gaten, maar op een avond in de schemering zag Solveig kans om te ontsnappen. Ze rende naar een schuurtje op het erf. De dominee had een knecht in dienst die Thorsteinn heette. Dit was een flinke, doortastende man. Hij zag Solveig de pastorie uit rennen. Hij holde meteen achter haar aan, maar zij was zo snel dat zij haar keel al had doorgesneden, toen hij haar bereikte. Men zegt dat Thorsteinn zich liet ontvallen: ‘Die gaat naar de duivel!’, toen hij zag hoe het bloed uit de wond gutste. Solveig zei hier niets op. Thorsteinn meende te begrijpen uit wat ze nog uitbracht, dat hij de dominee moest vragen haar op het kerkhof te begraven. Toen verbloedde ze en stierf. Thorsteinn vertelde in de pastorie wat er gebeurd was en bracht de dominee Solveigs laatste groet en verzoek over. De dominee vroeg toestemming aan de bevoegde mensen, maar kreeg die niet, omdat het meisje de hand aan zich zelf had geslagen. Intussen was het lijk van Solveig opgebaard. De dominee droomde de nacht nadat hij de afwijzing ontvangen had, dat Solveig bij zijn bed kwam staan en zei: ‘Omdat jij mij geen graf in gewijde aarde gunt, zal ook jij daar geen rust krijgen’. Ze keek hem boosaardig aan en zweefde toen weg. Solveigs lijk werd zonder enig ceremonieel naast het kerkhof begraven. Korte tijd daarna begon zij dominee Oddur het leven zuur te maken, wanneer hij alleen onderweg was naar een van zijn gemeenteleden. Het duurde niet lang of iedereen in de streek was hiervan op de hoogte. De mannen beschouwden het nu als hun plicht de dominee thuis te brengen als hij nog laat op pad was. Op een dag reed dominee Oddur naar een naburige gemeente. Sommigen zeggen dat het Vídivellir was. De dag verstreek, maar de dominee kwam niet terug. Zijn huisgenoten maakten zich geen zorgen over hem, want ze wisten dat de dominee altijd thuisgebracht werd als hij laat onderweg was. Ook dit keer was dat het geval geweest. De begeleider van de dominee had hem vergezeld tot aan het erf van Miklabaer. Men was gewend de dominee niet alleen te laten voor hij binnen was, maar deze keer zei de dominee tegen zijn begeleider dat deze hem niet verder hoefde te volgen, nu ze al veilig op het erf waren. Toen verliet hij de dominee, omdat deze daar zelf om had gevraagd. 's Avonds laat hoorden de bewoners van de pastorie dat er op de voordeur geklopt werd, maar omdat het zo vreemd klonk, deden zij niet open. Even later hoorden ze iemand haastig naar de achterdeur lopen, maar vóór hij ‘Goedenavond!’ kon zeggen, verdween hij weer. Het was alsof iemand hem aan zijn kleren terugtrok. Tegelijkertijd meenden zij een geluid te horen. Later op de avond werd er ontdekt dat het paard van de dominee op het erf stond, met de zweep en de handschoenen nog onder het zadel. De mensen werden nu ongerust want het was duidelijk dat de dominee was thuisgekomen, maar hij was in geen velden of wegen te bekennen. Men begon hem koortsachtig te zoeken en deed navraag naar hem op alle boerderijen waar hij misschien geweest kon zijn. Er werd gezegd dat de dominee begeleid was tot aan het erf van de pastorie en dat hij toen had gezegd dat hij alleen verder wilde gaan. Er verzamelde zich een groepje mannen dat dagen achtereen zocht, maar de dominee werd niet gevonden. Men hield op met speuren. Iedereen was ervan overtuigd dat Solveig haar belofte was nagekomen en dat zij had bewerkstelligd dat de dominee geen laatste rustplaats op het kerkhof kreeg door hem met zich mee te nemen in háár graf, maar dáár ging men niet zoeken. Toen men het zoeken staakte, besloot Thorsteinn, de knecht van de dominee, niet eerder zijn speurwerk te beëindigen vóór hij te weten was gekomen wat er van de heer des huizes geworden was. Thorsteinn sliep in een bed recht tegenover dat van de vrouw die bij Solveig had geslapen. Deze was schrander en helderziend. Op een avond verzamelde hij moed, pakte wat kleren en spulletjes van de dominee bij elkaar en legde alles onder zijn hoofd. Zo zou hij zeker over de dominee dromen. Hij vroeg Gudlaug wakker te blijven en hem niet te wekken, al zou hij ook nog zo tekeergaan in zijn slaap, maar goed te kijken wat er gebeurde. Thorsteinn stak een kaars aan en ze gingen allebei liggen. Gudlaug zag dat Thorsteinn de slaap moeilijk kon vatten, maar ver na middernacht dommelde hij toch eindelijk in. Het duurt niet lang of zij ziet Solveig binnen komen met iets in de hand waarvan Gudlaug niet goed kon zien wat het | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
was. Solveig loopt naar het voetenbankje voor Thorsteinns bed, gaat er op staan en buigt zich over hem heen. Ze grijpt Thorsteinn bij de keel alsof ze die wil doorsnijden. Op dat moment wordt Thorsteinn erg onrustig en maakt heftige bewegingen. Gudlaug vindt dat dit zo niet langer door kan gaan, staat op en wekt Thorsteinn. Nu gaat het spook voor Gudlaug staan, maar het kan haar blik niet weerstaan en verdwijnt. Gudlaug ziet een rode streep op Thorsteinns keel, daar waar Solveig hem had willen snijden. Zij vraagt Thorsteinn wat hij heeft gedroomd. Hij antwoordt dat Solveig in zijn droom bij hem kwam en zei dat dít geen enkel nut zou hebben. Nooit zou hij erachter komen wat er met dominee Oddur gebeurd was. Tegelijkertijd had ze hem gegrepen en wilde hem de keel doorsnijden met een groot mes. Hij voelde de pijn nog. Toen zag Thorsteinn er maar van af verder te onderzoeken wat er van de dominee geworden was. Sinds die tijd werd niet veel meer van Solveig vernomen. Wel heeft dominee Gísli, die de zoon van dominee Oddur was, verteld dat Solveig hem in zijn bruidsnacht aanviel, zodat hij zich met alle kracht moest verdedigen - en hij was een reus van een kerel, net als zijn vader. Andere verhalen over Solveig zijn niet overgeleverd.
(vertaald door Saskia Horjus)
Het volgende gedicht is van de IJslandse dichter Snorri Hjartarson (geb. 1906). Snorri kan zowel als een klassiek als als een experimenteel dichter worden beschouwd. Voor zijn dichtwerk, dat uit verscheiden bundels bestaat, werd hem enige jaren geleden de Scandinavische literatuurprijs toegekend.
Het verhaal ‘Zo is het leven’, waarvan de titel in het IJslands luidt ‘Svona er lifid’, is geschreven door Kristmann Gudmundsson, geboren in 1901. Gudmundsson schreef zowel in het IJslands als in het Noors. Het was tijdens de herleving van de IJslandse literatuur in de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw niet ongewoon dat IJslanders in twee talen schreven; de tweede taal was dan meestal Deens. Nu, in de tweede helft van de twintigste eeuw, komt dat bijna niet meer voor. Gudmundssons romans zijn in vele talen vertaald. Hij onderscheidt zich in zoverre van vele van zijn schrijvende landgenoten dat uit zijn werk een optimistische toon klinkt. ‘Zo is het leven’ maakt daarop geen uitzondering. | |||||||||||||||
Zo is het levenOude Jón strompelde met een touw in z'n hand over het erf. Hij was op weg naar de stal om zich daar op te hangen. Het was zondag, en behalve hij was iedereen naar de kerk. Het was vroeg in de lente en koud, guur weer. Jón knoopte zorgvuldig z'n vest dicht tot aan zijn keel, want juist met zulk verdraaid guur weer had je zo maar een longontsteking te pakken. Zijn vader en zijn grootvader waren beiden aan die ziekte bezweken, en daarom was hij er erg bang voor. Maar toen herinnerde hij zich wat hij van plan was te gaan doen, en knoopte hij z'n vest weer los. Een longontsteking zou hem nu niet meer kunnen deren. Hij glimlachte trots en liet de lucht sissend tussen z'n tanden door ontsnappen. Het was alsof er een zware last van hem af viel, want eerlijk gezegd had hij vaak doodsangsten uitgestaan voor die duivelse longontsteking. Kom nu maar op, vervloekte ziekte! Oh ja, hij was in z'n leven vaak bang geweest. Het was ook zijn grootste verdriet geweest, dat hij niet moediger was. Behalve alcohol, dat goddelijke vocht, had niets de angst kunnen verjagen. En nu hadden ze je die vreugde ook nog ontnomen. Een stelletje kwaadwillende lieden in de hoofdstad hadden de mensen er van overtuigd, dat het ongezond was brandewijn te drinken, en het was zó ver gekomen dat ze de winkeliers verboden die nog te verkopen. Toen was alle hoop verloren en was er weinig meer dat de oude man nog kon opvrolijken. Toch zou hij wel geprobeerd hebben die beproeving te doorstaan, als dat laatste, dat vreselijke niet was gebeurd. Thora, zijn dochter, was in het tuchthuis beland. De boer had er gisteren van de justitie een brief over gehad. Ze was altijd lief voor hem geweest, het kleine ding, hoewel hij weinig voor haar had gedaan. En toen, bijna een jaar geleden, had ze hem geschreven dat ze verloofd was met een deftig man uit Reykjavik. Die dag was de oude Jón blij. Hij strompelde naar de winkel, kocht een fles sterke drank en was de hele dag blij en opgewekt. Het was geen kleinigheid schoonvader te worden van een rijke meneer in het zuiden. Later bereikte hem het bericht dat zijn dochter zwanger was, en dat de deftige man er toch niet zo'n haast mee maakte haar te trouwen nu het zo ver gekomen was. In die zelfde tijd werd alcohol verboden - een ongeluk komt nooit alleen. Maar het was hem een troost geweest te weten dat hij grootvader zou worden, want iedere vader ziet graag dat zijn dochter hem een kleinkind geeft. Hij hoorde niets van haar, tot die brief van de justitie kwam: Zij had haar kind gedood en was in een tuchthuis geplaatst! Als het nu een gewone vent was geweest, die haar verleid had, was het nog tot daar aan toe. Maar in de brief stond zwart op wit dat de vader cónsul was. Die schande was hem te groot. Oude Jón bleef voor de staldeur staan, snoot zijn neus tussen zijn vingers en veegde ze af aan de pijpen van z'n gelapte broek. Toen haalde hij zijn snuifdoosje te voorschijn, snoof, en zuchtte van genot. - Een geschenk van God, zo'n snuifje. Op drank na de beste oppepper voor oude en vermoeide mensen als hij. 't Zal wel niet lang meer duren, - dan verbieden ze dat ook. Dan is het maar beter onder de groene zoden te liggen. Op dat moment klonken er paardehoeven op de weg voor de boerderij. Oude Jón tuurde die kant op, - zijn ogen waren minder geworden -. Wie kon dat nu zijn, zo onder kerktijd? Een man zonder bagage, en donders nog aan toe wat zat hij raar op dat paard! Het was toch niet de oude koopman, die goeie, beste man, op zijn bruine paard? Hij zat anders altijd als een vorst te paard, maar nu leek hij de teugels niet goed in | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
handen te hebben, alsof hij te veel op had. Hij had wel horen vertellen dat de rijken brandewijn achterover hadden gedrukt. Oude Jón begon te trillen van verlangen. Oh, een slokje! Wat zou dat heerlijk zijn als hij nu, staande voor die grote beslissing, een klein teugje kon nemen. De oude koopman was zwaar en lomp, en z'n gezicht was rood opgezet, zoals dat vaak het geval is bij deftige mensen. Oude Jón liep naar de weg, nam z'n pet af en groette bescheiden en onderdanig: ‘Goedemorgen! God zegene u!’ ‘Hé? Ben jij dat, Jón? - Hik!’ antwoordde de koopman en hield de teugels in. ‘Sta stil, rotbeest!’ zei hij tegen het paard. ‘Eh - hik - kom es bij me, beste kerel. Ik wil - hik - met je praten’. Oude Jón veegde zijn hand grondig af aan z'n broekspijp, voor hij die van de koopman schudde. Er stroomde een blij gevoel door hem heen bij deze onverwachte vriendelijkheid, want nog nooit had een deftig mens hem zulk een eer betoond. ‘Jón, beste kerel’. ‘Ja, ja, koopman’, antwoordde oude Jón timide. ‘Eh, wat ik wilde zeggen, - het is koud vandaag’. ‘Ja, dat is zo. En dat is het al de hele lente, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat moet je er van hoesten’. ‘Hik! - We zijn nu allebei - hik - oud en kouwelijk geworden, beste kerel’. ‘Ja, ik ben de zeventig al gepasseerd, maar u, koopman, ziet er nog niet zo oud uit. Het maakt wel verschil als je zo dik en stevig als u bent, edele heer. - Vroeger droomde ik er van een groot man te worden en een dikke buik te krijgen. Natuurlijk niet zo dik als die van u, want dat zou al te mooi zijn. Maar het is anders gegaan, en nu ben ik vel over been’. ‘Hé, - hik’, zei de koopman en staarde met z'n rode oogjes naar Jón. ‘Wat heb je daar in je hand?’ ‘Oh, alleen maar een stuk touw, koopman’. ‘Aha, - hik - touw, een stuk touw! - Hoor es, ik ben echt blij jou hier te zien, beste kerel’. ‘God zegene u. Ik begrijp niet dat het iemand een genoegen kan zijn mij te zien, ik ben niet zo belangrijk. Maar ik heb altijd al gezegd, dat u een edel mens bent en altijd het goede met mij voor hebt gehad. Ik vergeet nooit dat u mij, toen ik een dag bij u gewerkt had, dit doosje met snuiftabak gaf, genoeg voor een heel jaar. Dat zou niet iedereen doen. Maar het is mij nog meer waard dat u zo vriendelijk bent met mij te praten, terwijl u toch de rijkste man uit de hele omgeving bent. Er verscheen een glimlach op het opgezette gezicht van de koopman. ‘Herinner me daar alsjeblieft niet aan, beste kerel. Hik - rijk, zeg je! Dat zijn nu anderen. Ik heb geen rooie cent meer, alles is naar de bliksem! - En als ik een kerel was leende ik jouw touw en - hik - hing me op, want ik ben sinds gisteren failliet, - hik - hardstikke failliet, hoor je me!’ De koopman kon met moeite zijn tranen bedwingen en had een prop in zijn keel: ‘Laat de duivel de hele boel maar in de fik steken!’ ‘God zij met ons!’ zei oude Jón verschrikt. ‘Wat zei de koopman? Denkt u dat ik dat geloof?’ ‘Zo waar als ik hier sta - hik! 't Is afgelopen voor mij. Ik heb alles tot - hik - op de laatste cent verloren. Alles wat ik had is naar de bliksem!’ Oude Jón schudde z'n hoofd, sprakeloos van medelijden en verbazing. ‘Dit is het ergste dat ik ooit gehoord heb’, zei hij ontroerd. ‘Ik had nooit gedacht dat u al uw geld zou kunnen verliezen, u, die zo groot en machtig bent. Nooit heb ik voor iemand zo veel bewondering gehad als voor u. Ik heb het altijd heerlijk gevonden dicht bij u te staan, en die heerlijke dranklucht te ruiken. In mijn ogen kunt u alleen maar een groot man zijn’. De oude koopman werd plechtig en ernstig, maar hij bleef vriendelijk glimlachen. ‘Dat heb je goed gezegd, beste kerel’, sprak hij. ‘Toch is het zoals ik gezegd heb. Het beste zou zijn dat ik je touw eventjes te leen vroeg - hik - want hier op aarde is het nu eenmaal zo dat je niets bent als je niet rijk bent en geen geld hebt. Maar ik ben zo'n verdomd bang schaap, ik durf me verdorie niet eens op te hangen! Dat zou anders de beste oplossing zijn, maar ik heb er de moed niet voor. In de eerste plaats is het pijnlijk, en - hik - in de tweede plaats weet je niet wat er daarna komt. Wie zegt dat er niet iets waar is van wat de zwartrok iedere zondag vertelt? Aan de andere kant weet ik - hik - dat mij nú een hondeleven te wachten staat. Jij weet niet wat het is huis en geld te bezitten, - hik - geëerd te worden, iedereen de pet voor je te zien afnemen - hik. En dan op een mooie winterdag houdt het op, de prijzen dalen, niemand betaalt zijn rekening, - verlies na verlies - hik -, en dat rotjong in Kopenhagen strooit met geld alsof het niets is. Zo is het leven, beste kerel, - hik - zonder geld ben je niemand, maar je moet je wel goed houden, - hik!’ Oude Jón kwam nog een stapje dichterbij, vanwege de lekkere dranklucht. ‘Het is vreselijk wat ik allemaal hoor’, zei hij. ‘Wat ik beleefd heb, valt er bij in het niet’. De koopman spitste zijn oren. ‘Eh, beleefd, zeg je? - Wat was je eigenlijk van plan met dat touw, beste kerel?’ Oude Jón ging van schrik een stapje achteruit. ‘Eerlijk gezegd’, stamelde hij, ‘deed het me zo'n verdriet te horen wat er met mijn Thora is gebeurd, met dat lieve meisje van me, dat ik zo half en half van plan was me - me op te hangen. Ik zie geen andere uitweg’. De koopman staarde Jón met open mond aan en zag er bepaald niet snugger uit. ‘Allemachtig!’ zei hij na enig zwijgen. ‘Allemachtig, en het lijkt wel alsof je het meent ook! Jij hebt wel verdomd veel moed, man! En ik altijd maar denken dat je - hik - een grote slappeling was’. Hij dacht even na en filosofeerde toen door: ‘Allemachtig, beste kerel. Jij bent niet de enige met dit probleem. Niet iedereen beleeft vreugde aan z'n kinderen. Ik ben er van overtuigd, dat als mijn jongen nog iets anders kon dan alleen maar geld over de balk gooien, ik er de moed wel ingehouden had. Maar het is een zielige, arme stakker. Je zou de rekeningen es moeten zien die ik toegestuurd krijg. Hij denkt zeker dat het geld hier op het strand groeit. Het is een domoor, een geldwegsmijter. Maar 't is ook een jongen om trots op te zijn. Een man van de wereld, die de kelners heen en weer laat draven als honden, en altijd mooie meisjes om zich heen heeft. Hij heeft mij een kapitaal gekost. Maar toen ik vorig jaar in Kopenhagen was, vond ik het wel leuk met hem aan de boemel te gaan. Het kwam goed uit dat mijn vrouw er niet bij was. We hadden altijd een sleep meisjes achter ons aan, mooie meisjes geloof dat maar, en die wisten wel raad met het geld. - Maar nu is het afgelopen. Nu moet hij voor zichzelf zorgen, die slampamper. En nu maar hopen dat hij niet net als jouw dochter in de bak komt. Dat zou anders best kunnen gebeuren want hij móét geld om handen hebben en het is geen bangerik, die jongen’. ‘Nee, zo brutaal zullen ze toch wel niet zijn’, zei oude Jón vol overtuiging, ‘dat ze kinderen van deftige mensen in de bak stoppen! Ik heb zelf in de krant gelezen dat zulke mensen nooit in hechtenis worden genomen, ook al hebben ze de wet overtreden’. De oude koopman gromde wat. ‘Zo zou het moeten zijn’, zei hij toen beminnelijk. ‘En ik denk dat het ook wel zo is, in ieder geval zullen ze hem er niet zomaar ingooien. - Kijk - hik - wat ik zeggen wou, beste kerel, dit babbelen met jou heeft me goed gedaan. Jij bent één van die oprechte, eenvoudige mensen, die ons, belangrijke mensen, op de juiste waarde weten te schatten. Jullie nemen snel in aantal af, het is niet anders. Hoor es, beste kerel, wil je ook een slokje?’ De koopman haalde een voor driekwart gevulde fles uit z'n binnenzak en bood hem Jón aan. Deze pakte de fles met beide handen beet. Het was alsof er in zijn borst iets smolt, en hij rilde van genot. ‘God zegene u en belone u van nu aan tot in eeuwigheid’, zei hij trillend. ‘Oh, wat doet je dat ontzettend goed! - Ja, daarom zeg ik dat u een weldoener bent en een groot man. U bent een goed mens’. ‘Niets te danken, beste kerel’, zei de koopman plechtig. | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
‘Eh, - hik - sta stil, stom beest! Proost, beste kerel. Eh, ik kan niet ontkennen dat ik mezelf graag een pluimpje geef, maar ik vind ook wel dat ik met recht kan zeggen dat ik een goed mens ben. En - hik - als je eerlijk bent, valt het niet te ontkennen dat ik ook een weldoener ben geweest voor de omgeving hier, al zullen er weinig zijn die dat willen toegeven. Natuurlijk heb ik enige vergoeding verlangd, - hik - maar een weldoener was ik - hik -. En wat voor dank krijg ik daarvoor, van die boerenkinkels? Geen enkele! Het is tegenwoordig allemaal bedrog en brutaliteit, beste kerel. Als ze maar waren zoals jij, dan - hik - ja, dan - hik!’ Er biggelden tranen over Jóns wangen. Hij stond krom en gebogen voor de koopman, met de fles in z'n handen. ‘Wat doet me dat goed! God belone u! God zegene u! mompelde hij steeds maar weer, terwijl de hartverwarmende drank door zijn aderen vloeide en hem boven de dagelijkse beslommeringen en vermoeienissen uit tilde. ‘Maar zo is het leven’, ging de koopman verder. ‘Als je geen geld hebt, is het een hard gelag. Toch blijf je volhouden. Eh, - hik - toe maar Jón, neem nog een slok!’ ‘Dank u wel, edele heer. Ik zou wel willen dat er meer waren zoals u, - in mijn ogen is er niemand die u overtreft. Dat is mijn vaste overtuiging’. ‘Nou ja, nu overdrijf je misschien wel een beetje, beste kerel. Maar het is een hele opluchting met jou te praten. Jij begrijpt me tenminste. Hoor es, - hik - houd die fles maar, stop hem maar in je vestzak. - Ja zeker, die moet je maar van me aannemen. Eh, - hik - kan die knol nou niet stil blijven staan! - Eh, we zijn nu allebei oud geworden, en het leven - hik - is nu eenmaal zo, - hik - zonder geld - waardeloos, - maar toch, de tanden op elkaar’. Toen had het paard genoeg van het stilstaan en liep langzaam weg. De koopman merkte het niet. Hij was behoorlijk boven z'n theewater en gebaarde driftig met zijn handen. ‘Je moet volhouden, beste kerel, zo is het leven - hik!’ Oude Jón keek hem na, onderdanig, krom en gebogen, met z'n pet in de ene hand en de fles in de andere. Toen de koopman uit het gezicht verdwenen was, haalde hij opgelucht adem en keek naar de fles. Die was nog voor ruim de helft gevuld. Dus zo'n groot man had ook verdriet vanwege z'n kind. - Ze hadden elk hun kruis te dragen, de koopman en hij zelf. Zo is het leven. Jón had het goed gehoord. Het was nooit in hem opgekomen dat iemand als de koopman geen zelfmoord zou durven plegen. Waarom zou hij het trouwens ook doen? Híj durfde wel, maar het kon nu nog wel even wachten. Van deze kant had hij de zaak nog niet eerder bekeken. Oude Jón nam nog een fikse teug uit de fles en strompelde terug naar huis. Hij was nu een blij en vrolijk man. En laat de duivel zich eerst maar zelf ophangen! Hij had voorlopig weer iets om zich over te verheugen.
(vertaald door Greetje Koops)
Het verhaal ‘Keuken op maat’ is van de in 1930 geboren IJslandse schrijfster Svava Jakobsdóttir. Deze korte novelle, die in de oorspronkelijke taal ‘Eldhús eftir máli’ heet, komt uit de bundel ‘Veizla undir grjótvegg’, Reykjavík 1967. Behalve schrijfster - er staan verder nog een roman en een aantal toneelstukken op haar naam - is Svava lid van het IJslandse parlement. | |||||||||||||||
Keuken op maatIngolfur was zijn naam. Hij had een ongewoon rijke fantasie en een sterke scheppingsdrang. Al zijn vrije tijd bracht hij door met het uitwerken van zijn ideeën. Zo benutte hij zijn talenten en zorgde hij ervoor dat die niet verstikten in het geestdodende, dagelijkse werk. Nooit was hij gelukkiger dan wanneer hij nieuwe ideeën kreeg. Hij had het gevoel dat ze ergens binnen in hem opkwamen en zich dan een weg naar zijn hoofd baanden. Zijn lichaam verstijfde, zijn ogen verstarden en bleven op één punt gericht. Het idee kreeg zijn lichaam in de macht. Hiermee ging een hevige prikkeling in zijn huid gepaard en zijn zenuwen stonden op springen alsof het vioolsnaren waren. Wanneer de shocktoestand haar hoogtepunt bereikt had, kon hij het idee als het ware oprapen en voor zich neerzetten. Vanaf dat ogenblik beheerste het hem geheel en maakte het hem door zijn onbegrensde macht tot een übermensch. Het liefst hield hij zich bezig met het ontwerpen van huizen. Dat gaf hem de kans steeds weer nieuwe uitvindingen te doen. De tijd was hem gunstig gezind, want er was een groot tekort aan huizen. Zo'n tijd had IJsland niet meer gekend sinds het begin van de middeleeuwen toen de Noren het land in bezit hadden genomen. Deze gemeenschappelijke behoefte aan woningen schiep een hechte band tussen de bewoners van het land: het volk werd één grote woningbouwvereniging. Sommigen ontwierpen, anderen timmerden of metselden en weer anderen schreven boeken of stelden hun schilderijen ten toon om geld voor de bouw te verzamelen. Zo hielpen verscheidene kunstrichtingen direkt of indirekt mee het land van huizen te voorzien. Nooit had de scheppingsdrang van de bewoners van het land zulk een gemeenschappelijk doel gehad. Drie maal had Ingolfur een etagewoning voor zichzelf en zijn vrouw gebouwd. Hij was in een souterrain begonnen, en klom bij iedere verhuizing een trede hoger. Omdat er welvaart in het land heerste, kreeg hij nog subsidie ook, en zo kwam het dat hij nu de tree kon beklimmen die hij voortdurend voor ogen had gehad, namelijk het bouwen van een eensgezinshuis. Hij begreep dat hij zich op een keerpunt bevond, omdat pas nu werkelijk zou blijken wat hij kon. Zolang hij alleen een verdieping had bewoond, was er nauwelijks gelegenheid geweest om zijn ideeën ten uitvoer te brengen, maar nu deed zich een eindeloos aantal mogelijkheden voor. De ideeën volgden steeds dichter op elkaar. Ze overvielen hem als barensweeën. Hij was eraan overgeleverd als een schip aan de golven en bevond zich nu eens in de diepte, dan weer op de toppen van de golven en als hij tenslotte aan land dreef, wist hij nauwelijks hoe het huis eruit moest zien. Hij zag spoedig de noodzaak ervan in dat hij met de keuken moest beginnen, want de werkzaamheden die daar verricht worden, vormen het fundament van het hele gezinsleven. De keuken was in feite het hart van het huis en als het hart stil blijft staan, volgt de dood onherroepelijk. Hij ging derhalve niet zonder enige bezorgdheid te werk, maar hij begon zeer doelbewust. Allereerst mat hij hoe lang zijn vrouw was met en zonder schoenen en pantoffels, hij mat de maten van haar onder- en bovenarm en van haar hand, zowel uitgestrekt als in een vuist, en tenslotte mat hij haar, terwijl zij op haar tenen stond en zich zo lang mogelijk maakte. Zo berekende hij nauwkeurig hoe hoog ze kon reiken. Hij mat haar omvang op borst- en op heuphoogte. Hij mat haar middel en de afstand tussen haar gewrichten. Hij mat haar wreef en de lengte van haar stappen. Daarna bestudeerde hij haar een paar dagen terwijl ze aan het werk was. Hij stelde nauwkeurig vast hoe ze zich het gemakkelijkst bewoog, hoe vaak ze zich bukte en op haar tenen ging staan. Hij noteerde de tijd waarin ze de verschillende werkzaamheden verrichtte en het aantal stappen dat ze daarvoor in de keuken moest afleggen. Daarna zat hij tot diep in de nacht, terwijl iedereen al sliep, zijn aantekeningen uit te werken. Het bleek dat zijn vrouw bij haar werk in de keuken veel onnodige stappen deed en dat een groot gedeelte ervan gemakkelijker kon worden gedaan. Veel tijd ging verloren met bukken. Dat toonden de getallen duidelijk aan. Voor Ingolfur stond het vast dat er zo gauw mogelijk een eind gemaakt moest worden aan al dat bukken. Dat was geen onmogelijke taak voor iemand die aan één stuk door rekende en tekende. En tenslotte was het klaar: uit zijn waarnemingen en aanteke- | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
ningen ontstond op papier een volmaakte keuken. Juist in die tijd las Ingolfur in een krant dat een Duitse vertegenwoordiger van een fabriek die keukens maakte, in IJsland was aangekomen en dat deze zeer tevreden was over zijn zaken met IJslanders die ongewoon grote belangstelling hadden voor goede keukens. De IJslanders hadden vaak zulke voortreffelijke ideeën op dit gebied dat zijn fabriek in ernst overwoog er een aantal van uit te voeren en vervolgens op de internationale markt te introduceren. Op de internationale markt! Dat opende een groter perspectief dan waarop hij ooit had durven hopen. Het was alsof er nieuwe krachten door hem heen stroomden. Scheppingsvreugde en kinderlijk verlangen liepen in elkaar over en werden gevolgd door een wonderlijk gevoel dat hem aanvankelijk onrustig maakte omdat hij het niet thuis kon brengen. Op de een of andere manier deed het hem aan regen denken en aan een wapperende vlag ... hij fronste zijn wenkbrauwen ... had hij als jongen niet een dergelijke gewaarwording gehad ... ja, precies. Op Thingvellir, de zeventiende juni in het jaar 1944 (opm.: de dag waarop IJsland zelfstandig verklaard werd), toen hij op het rotsplateau stond. Hij stond op van zijn stoel. Dit gevoel had met vaderlandsliefde te maken. Door zijn uitvindingen zou IJslands roem zich over de hele wereld verbreiden. Zonder nog een moment te aarzelen, draaide hij het telefoonnummer en de Duitser zei dat het hem een eer zou zijn als hij hem van dienst kon zijn. Later op dezelfde dag zaten ze in het kantoor van de Duitser tegenover elkaar. Ingolfur gaf tekst en uitleg bij de tekeningen. Hij begon met de aardappella. Die moest zo geconstrueerd worden dat hij naar voren en omhoog schoof, wanneer je op een knop onder de rand van het aanrecht drukte. De huisvrouw hoefde zich dan niet meer te bukken. Mein Gott, zei de Duitser. Het rad met vakken voor droge voedingswaren moet op gelijksoortige wijze worden geconstrueerd, zei Ingolfur. Dit was een rad met schoepen. Tussen de schoepen zaten gesloten laden voor voedsel dat niet bedierf. Het rad moest in het aanrecht worden ingebouwd en de laden moesten afzonderlijk geopend kunnen worden. Op de muur boven het aanrecht zou een bord komen met lichtgevende knoppen. Als je op een bepaalde knop drukte, kwam de la met bloem naar voren; drukte je op een andere, dan kwam de la met suiker naar voren. Verder was er o.a. nog een knop voor rozijnen en één voor havermout. Ook nu weer hoefde de vrouw zich niet te bukken of haar tijd te verspillen met het uittrekken van laden en het zoeken van verschillende produkten. Mein Gott, steunde de Duitser. En de mixer moet in de muur worden ingebouwd. De garden moeten uit de muur steken als een kraan. Dat spaart ruimte. Mein Gott. Er moet een lopende band zijn voor potten en pannen zodat deze overal in de keuken binnen handbereik van de huisvrouw zijn. Dat spaart voetstappen. Mein Gott, zuchtte de Duitser. Zo namen zij samen ieder onderdeel van de tekeningen door. Ingolfur vergat tijd en plaats en de Duitser kreeg geen avondeten. Tegen middernacht was zo ongeveer alles besproken wat betrekking had op de keuken en toen gingen ze over op de deuren. Strikt genomen had de Duitser daar niets mee te maken, maar het was zoals Ingolfur zei zaak erop te letten dat de houtsoorten niet te veel van elkaar verschilden. De Duitser vroeg of het niet het beste was alle drempels weg te laten. Weglaten? Ja, ik dacht... Wat dacht u? Ik dacht ... ik dacht dat uw vrouw invalide was. Ingolfur staarde de Duitser aan. Toen de betekenis van die woorden goed tot hem doorgedrongen was, had hij het gevoel dat de grond voor hem openspleet en dat hij op het punt stond in een diepe afgrond te vallen. Hij kon zich echter nog net staande houden. Hij zag in dat hij zich vergist had in zijn bewondering voor de Duitser. Het was duidelijk dat hij hier geen woorden meer te verspillen had; hij zei dan ook niets meer, maar de stilte sprak boekdelen toen hij zijn tekeningen bij elkaar pakte en wegging. Hij huurde een IJslandse timmerman voor de uitvoering van zijn werk. Het was beslist geen slechte timmerman, maar toch was hij diep in zijn hart teleurgesteld. Zijn vaderlandsliefde was oprecht geweest. Hij waakte over de timmerman als een moeder over een ziek kind. Alleen de gedachte al dat er een fout gemaakt zou kunnen worden, verdroeg hij niet. En toen de keuken in het nieuwe huis klaar was en hij zag hoe perfekt die was, stond hij een poosje met gesloten ogen op de keukenvloer. Hij had zo lang zijn krachten tot het uiterste toe ingespannen dat hem nu, nu hij zich eindelijk kon ontspannen, een aangenaam, lui gevoel overviel. Dit was tenminste klaar. De eerste dagen scheelde het niet veel of hij had zijn vrouw de keuken uitgegooid. Hij genoot er onuitsprekelijk van daar alleen te zijn en het was alsof een diepe, weldadige traagheid hem aan de keukenvloer gekluisterd hield; hij had een vaag gevoel dat hem daarbuiten niets te wachten stond dan enkel leegte. Wat was er nog te zoeken als hij de keuken uitging? Kon hij ooit nog meer ontwerpen? Was er eigenlijk nog wel iets te ontwerpen? Hij was bang en daarom bleef hij in de keuken rondhangen. Maar hij had zijn ogen open en zo kwam het dat hij zijn vrouw er meer dan eens op betrapte dat ze zich vooroverboog en de aardappella met haar hand uittrok. De knop, waarschuwde hij. Je moet op de knop drukken. Dan kwam ze overeind en drukte op de knop. Ze verontschuldigde zich en zei dat het vergeetachtigheid was, gewoontevorming. Het zou wel goed komen. Maar dat deed het niet. Op een dag verloor hij zijn geduld. Hij schreeuwde haar toe: De knop mens! Leer je het dan nooit! Toen liet zijn vrouw zich op een stoel zakken en begon te huilen. De tranen stroomden over het staal en het plastic en liepen in straaltjes naar beneden over het glanzende hout. Een dergelijk weerzinwekkend gezicht had hij nog nooit gezien. Toen hij in machteloze woede naar zijn vrouw stond te kijken, gebeurde er plotseling iets binnen in hem; het was alsof er iets losschoot en zich een weg naar zijn hoofd baande. Zijn lichaam verstijfde. Zijn pupillen stonden onbeweeglijk. Een hevige, doordringende zenuwschok had hem in zijn macht. Een idee was bezig zich te ontwikkelen: hij moest zich in deze keuken een nieuwe vrouw aanschaffen.
(vertaald door Gryte van der Toorn-Piebenga)
Het volgende gedicht is van de dichter Jón úr Vör en komt uit de bundel Thorpid, ‘Het dorp’, die in 1946 uitkwam. Mijn vader
Mijn vader heeft vijftig jaar lang
aan zijn leest gezeten en verzoold voor het dorp
vanaf de tijd dat zijn en andermans kinderen liepen
op schoenen van vishuid die in het zoute zeewater oplosten,
tot op de huidige dag.
En de handen van mijn vader werden zo zwart en hard
dat hij ze in zijn zak moest houden
als hij met vrouw en kinderschaar naar de kerk ging.
Hij kent alle schoenen van het dorp
en weet hoe het zijn voeten zet.
(vertaald door Paula Vermeyden) | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
Het volgende verhaal dat in het IJslands ‘Gatan í rigningu’ heet en uit de bundel ‘Sunnudagskvöld til mánudagsmorguns’ (1961) komt, is van de schrijfster Ásta Sigurdoardóttir (1930-'72). Het verhaal berust waarschijnlijk gedeeltelijk op eigen ervaring: Ásta was namelijk zelf alcoholicus. | |||||||||||||||
De straat in de regenHet grijze asfalt glinsterde nat van de regen in de avondzon en de plassen wierpen lichtpijlen in verschillende richtingen. Zacht ruisend vielen de regendruppels uit de lucht, slorpten het licht op en fladderden steeds dichter naar de grond als ten dode opgeschreven nachtvlinders. Af en toe streek er een zeebriesje door de bomen, ging strelend over het gras heen en deed de was wapperen, die in het natte weer te drogen hing. Ik voelde me niet prettig, want mijn natte jurk plakte tegen me aan en klapperde tegen mijn blote benen als was het een nat zeil. Heel erg vond ik het niet, want het regende nu minder en mijn kleren zouden wel gauw drogen. Ik had dorst en een beetje honger, maar ik vond het het ergste dat ik geen sigaret had. Een vriendelijke houten bank trok me naar zich toe, en ik liet me er doodmoe op neervallen. Daar zat ik dan in de grote schouwburg zonder betaald te hebben. Vanaf mijn bankje nam ik het doek en het toneel voor me in ogenschouw. De sneeuwwitte en okergele gevels glansden in de schemer als onbeschreven bladen, de daken schitterden in duizenden groene, zwarte en rode kleuren. Over het loodgrijze asfalt liepen mensen. Lenige, opgeschoten jongens stapten luid spottend rakelings langs me heen, jonge meisjes, stevig gearmd, fluisterden elkaar iets in het oor en slaakten gilletjes, die klonken als glas dat in scherven valt. Een klein jongetje aan de overkant van de straat huilde om zijn autootje dat kapot was gegaan. Hij probeerde zijn tranen weg te vegen, maar ze kwamen steeds weer terug. Een oude vrouw met gezwollen handen schuifelde voorovergebogen een poortje binnen met een vuilnisvat. Vlak bij mij speelden twee witte duiven. Hun ogen glansden donker en ze lieten een verliefd gekir horen, hieven hun witte vleugels op en fladderden lichtjes in de goot. Schitterende waterdruppels schoten als vonken van hen af. Een oude, dronken man kwam zwaaiend over de weg mijn richting uit. Hij stak me een bevende, magere hand toe en ging moeizaam op de bank naast me zitten. ‘Je zou blij moeten zijn’, zei hij met verwijtende stem. ‘Vanavond draait de wind naar het noorden. Waarom huil je?’ Ik keek op en wreef met mijn hoofddoek over mijn gezicht. ‘Ik huil niet’, zei ik. ‘Ik ben verblind door de zon’. Hij haalde een fles met jenever uit zijn binnenzak en hield die tegen het zonlicht. Ze was nog maar amper halfvol. ‘Dit is brandewijn’ zei hij, een beetje trots. ‘Wil je een slokje?’ Dat was nog eens boffen! Zonder iets te zeggen nam ik de fles aan en dronk een stevige teug. Het was zuivere brandewijn en ik werd eventjes een beetje droefgeestig. Toen stroomde er een aangename warmte door me heen. De dronken man gaf me een knipoogje. ‘Ik geloof dat een sigaret je goed zou doen’, zei hij. Hij haalde twee platgedrukte sigaretten uit zijn borstzak en gaf mij er één van. Ik stak hem aan. Ik trilde nu haast niet meer en had minder last van de kou. De pracht van de dag nam toe en naderde steeds meer het volmaakte. De dronken man begon met hese stem een psalm te zingen, maar hij raakte van de wijs en hield op. ‘Zeg, heb je een piek voor me?’ vroeg hij schor. Ik kreeg een kleur als vuur, vanwege mijn armoede. Ik had geen rooie cent die ik aan mijn royale buurman kon geven. Om niet te laten merken hoe erg ik me schaamde, zocht ik koortsachtig in mijn totaal lege zakken, hoewel ik wist dat daar niets te vinden was. ‘Nee, ik heb niets’, fluisterde ik. ‘'t Is allemaal op’. De dronken man keek me medelijdend aan: ‘Geeft niet. Ik wilde alleen maar een kop soep kopen, hete soep. - Er is een meisje dat me soms soep verkoopt, als ik honger heb’. Hij keek me aan als vroeg hij om excuus. ‘Het komt niet vaak voor dat je geld hebt voor eten’, voegde hij er aan toe. Hij nam een stevige slok uit de fles en kreeg een hoestaanval. Ik was bang dat hij niet meer op adem zou komen en ondersteunde hem, terwijl hij in elkaar kromp. Zijn sigaret viel in een plas en doofde sissend uit. De droge tabak zoog het water op als een spons. De brandewijn sijpelde uit zijn mondhoeken in de vuile baard en langs zijn hals. Ik gaf hem een klapje op zijn wang, en veegde zijn gezicht af met mijn zakdoek. Toen hij weer op verhaal gekomen was, gaf ik hem de sigaret die hij aan mij had gegeven. Daarna nam ik een slok uit de fles. ‘Proost!’ zei ik. Hij keek verwonderd op. ‘Nu ben je vrolijk’, zei hij. ‘Zo horen meisjes te zijn als de zon schijnt, - jonge meisjes, vrolijke meisjes. Proost!’ Er gleed een glimlach over zijn baardige, onverzorgde gezicht, en ik zag dat hij in zijn bovenkaak geen tanden had. ‘Zal ik je wat vertellen?’ zei hij. ‘Lang geleden zat ik met een meisje op een bank in een mooi park. Het was een knap ding net als jij en ze was lief voor me net als jij. Ik zie het nog voor me. Het was zuidwestenwind en het regende af en toe, en dan scheen de zon weer net als nu’. De dronken man verviel in stilzwijgen en staarde voor zich uit. Ik keek in zijn rode, gezwollen ogen en merkte dat er uit een of andere geheimzinnige bron vocht in stroomde, tot ze aan de rand gevuld waren. Hij bewoog zijn baard niet, en de glimlach zakte niet weg. De tranen rolden als kwikzilverkogeltjes op zijn smoezelige kleren en vielen in de plassen samen met de regendruppels. Ik schudde mijn natte haar van het voorhoofd. ‘Is ze dood?’ vroeg ik. De dronken man kwam tot zichzelf en antwoordde met een brok in de keel: ‘Nee, ze lee-, leeft nog. Er, er groeit nu on-, onkruid op haar pad...’ Ik reikte hem mijn zakdoek aan en hij veegde zijn gezicht af. Toen keek hij me recht in de ogen. ‘Z, z, zeg, ik heb horen zeggen dat jij di-, dichteres bent. Z, zou jij een gedicht op haar willen maken ..., het mag wel zo'n modern rijmloos gedicht zijn. Alsje-, alsjeblieft’. Hij keek me vol vertrouwen aan. Hij stotterde nu bijna niet meer. ‘Ik zal het proberen’, zei ik. ‘Laten we erop drinken. En op de zonneschijn. Vind je het niet vreemd dat het regent, terwijl de zon schijnt?’ De dronken man nam een stevige teug uit de fles, en hield die tegen het licht. Toen keek hij me glimlachend aan. ‘Dat wijst er alleen maar op dat het droog weer wordt’, zei hij. ‘Vannacht draait de wind naar het noorden’. En zachter: ‘Nu zit er niet veel meer in de fles’. ‘Denk je dat het koud wordt?’ vroeg ik bang en hoopvol tegelijk. ‘Nee. Niet midden in de zomer, behalve misschien vlak voor de zon opkomt. Maar als die opkomt, word je gauw warm...’ Nu was de sigaret in rook opgegaan en de fles leeg. De dronken man friemelde een peukje uit zijn vestzakje en gaf dat aan mij. ‘Vergeet niet een gedicht op haar te maken’, zei hij. ‘Zet er maar iets in over vergeet-mij-nietjes. Ik ga nu de stad in’. | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
‘Ja’, zei ik, terwijl ik het peukje onder mijn beha stak. ‘Ik hoop dat je soep krijgt’. Hij liep al zwaaiend over de straat en begon te zingen. God wil dat ik zijn zonnestraaltje ben
en steeds voor hem schijn.
Thuis, op school en bij het spel,
steeds mag ik bij hem zijn.
De bevende, hese stem verstikte in een hevige hoestaanval en hij viel op zijn knieën. De lege fles kletterde op straat en viel in gruizelementen. De witte duiven schrokken en fladderden omhoog naar de goot van het groene dak. De dronken man krabbelde overeind en veegde het bloed van zijn ene hand af aan zijn jasje. Hij had zich gesneden aan de scherven. Toen ging hij zwaaiend verder. De wind voerde flarden van het liedje naar me toe. God wil dat ik zijn zonnestraaltje ben
en steeds voor hem schijn...
Ik bleef achter, bedwelmd door de sterke drank en in een zalige vergetelheid. Ik vond het heerlijk de druppels te voelen die een voor een zwaar neervielen. Een aangename loomheid trok door mijn ledematen. Ik hoorde een groot orkest spelen in de dakgoten en op de deksels van de asvaten. Het tintelende geluid van vallende druppels werd een symfonie met dalende en stijgende tonen, - het onsterfelijke genie speelde een pianosolo ter begeleiding van dit voltallige orkest. Een aarzelend, zoekend staccato. Toen ging het harder regenen, de trommels ruisten en de trommelstokken sloegen als razenden op de vellen. Ik was helemaal gelukkig, merkte geen honger of kou en had een halve sigaret. Wat deed het ertoe dat ik een beetje dorstig was en geen lucifers had? Het leven was werkelijk de moeite waard. Ik moest aan het gedicht denken en kwam in een hemelse stemming. Daar wilde ik ook ten eeuwige dage in blijven. En het orkest ging maar door met spelen. ‘Goeiendag! Wat kunnen wij voor u doen?’ Het klonk autoritair en ik werd wreed opgeschrikt. Het was de politie. Aan iedere kant van mij stond een agent, stram, wijdbeens en met de handen op de rug. Er heerste een doodse stilte. Het orkest hield op met spelen alsof plotseling een plaat was afgezet, en de regendruppels vielen net als voorheen weer op goed geluk op de deksels van de asvaten. Ik spande mijn hersens in tot het uiterste. Vervelend dat iedereen zich verplicht voelde zo vriendelijk voor me te zijn, terwijl ik daar geen behoefte aan had. Om te huilen gewoon. Ik had geen idee hoe ik me zou verontschuldigen. ‘Hartelijk dank, maar God doet op dit moment zoveel voor mij, dat de politie het nauwelijks beter kan’. Ik voelde wel dat dit een beetje onbeleefd was. De agenten vonden het maar wat wonderlijk. ‘U bent doornat’, zei een van hen. ‘Wilt u niet liever ergens binnen zitten?’ Binnen! Ik huiverde toen ik aan een benauwde cel dacht en aan kroezen met lauw water, - en toen ik eraan dacht dat ik misschien zou moeten luisteren naar ernstige vermaningen en naar het gevloek en het uitzichtsloze gesmeek van gevangenen in plaats van naar het verliefde gekir van witte duiven en naar de liedjes over zonnestraaltjes van vrije mensen, en niet te vergeten naar de hemelse pianosolo op de deksels van de asvaten. Ik glimlachte moedig en probeerde mijn onbeleefdheid goed te maken. ‘Dank u wel, maar ik geloof dat het niet nodig is, want God zorgt er gewoonlijk voor dat een mens ook weer droog wordt, als hij hem eerst nat heeft laten regenen. De wind draait naar het noorden, - en zonneschijn tussen de buien door wijst er altijd op dat het droog weer wordt’. Ik wachtte moedig op het resultaat - zinnige opmerkingen over het weer zijn altijd gunstig voor iemands positie. De agenten keken elkaar vragend aan. Tenslotte zei de een: ‘Erg dronken is ze niet. Laat haar maar’. ‘Tot ziens!’ zei ik joviaal, en liep met het hoofd in de nek de straat op, mijn best doende om zo weinig mogelijk te zwieren. De witte duiven waren teruggekomen en fladderden in een grote cirkel om me heen.
Plotseling werd ik zo moe en wankelig dat ik zin had om op straat te gaan liggen. Voor me lag een uitnodigende groene grasvlakte en ik gebruikte mijn laatste krachten om die te bereiken. Al op een afstand voelde ik hoe zacht ik daar zou liggen, en de zurige geur van de grond werd door de wind in mijn neusgaten gedragen. Mijn voeten konden me het laatste stukje nog maar net dragen, en ik liet me dankbaar vallen op de geurende, doornatte grond. Ik tastte naar mijn peukje, maar herinnerde me dat ik geen lucifers had. Het peukje was nog droog en ik schoof het weer voorzichtig achter mijn beha, blij dat ik het nog had. Toen vlijde ik me neer op de grond. Ik had het gevoel dat het warm werd. Het begon opnieuw te regenen. Eerst vielen er hier en daar voorzichtig en met lange tussenpozen een paar druppels. Toen schoof er een groene wolk voor de zon en begon het harder te regenen. Het onsterfelijke genie probeerde opnieuw de mogelijkheden van zijn instrument. Het klonk alsof er met vingertoppen op hol metaal werd geklopt. Toen begon het te stortregenen en de druppels vielen als hagel op het trottoir. Ik hield mijn handen voor mijn gezicht en merkte hoe het water mijn kleren doorweekte en in stroompjes over mijn huid liep. Twee jonge mannen bleven staan aan de kant van de weg. ‘Die heeft te diep in het glaasje gekeken’, zei de een. ‘Wat is dat voor een vrouw?’ ‘Wat? Ken je haar niet? 't Is de dichteres’. ‘Kom mee, laten we hier niet in de regen blijven hangen’. Hun voetstappen stierven weg. Even later hoorde ik ze terugkomen. De één kwam vlak bij me staan. ‘We zullen haar helpen. Anders ligt ze hier misschien de hele nacht’. ‘Hé, waar woont u?’ Ik keek op, en zag een knappe, zelfbewuste man in nette kleren, die vast wel wat anders te doen had dan dronken meisjes van de straat op te pikken. Ik vond het sneu als zijn vriendelijkheid niet beloond zou worden. ‘Ik... ik woon helaas nergens’, zei ik. Hij schrok. ‘Wat zegt u, hebt u geen huis?’ ‘Nee’, zei ik somber. De jongeman werd er verlegen onder. ‘Wilt u niet liever ergens zitten waar het droog is?’ vroeg hij. ‘U wordt doornat’. ‘De grond is zo warm’, zei ik verontschuldigend. ‘Ik heb geen zin om op te staan’. Er had zich een heel groepje mensen verzameld, die druk met elkaar stonden te praten op het trottoir. Ze wilden me allemaal helpen. De jongeman gaf het niet op. | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
‘Het is beter ergens te zitten waar het droog is’, zei hij. ‘Ja, maar zo'n plekje heb ik niet’, zei ik. ‘Die zijn allemaal van anderen’. De groep overlegde druk. Sommigen wilden me naar de politie brengen. Ik bad in stilte tot God dat ik niet in een donkere cel zou worden opgesloten. Iemand stelde voor me mee naar huis te nemen, maar toen puntje bij paaltje kwam, bleek niemand me te kunnen herbergen. De jongeman liep over het grasveld naar me toe, zo hartelijk en behulpzaam dat het me ontroerde. ‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg hij. ‘Niemand kan iets voor me doen’, antwoordde ik weemoedig. Plotseling echter kreeg ik een idee, en ik kwam van vreugde overeind op mijn ellebogen. Er kon toch nog een goede daad verricht worden. ‘Hebt u een lucifer?’ En ik stak mijn vingers achter de beha om het peukje tevoorschijn te halen. Op hetzelfde moment lag er een splinternieuw doosje lucifers in zijn hand en een pakje, boordevol met de beste sigaretten van de wereld. Het Cabalero-peukje van de oude, tandeloze dronken man verloor plotseling zijn aantrekkingskracht. ‘Hebt u wel sigaretten?’ vroeg de knappe jongeman, terwijl hij me een blinkend witte, gave sigaret aanbood, betoverend en geheimzinnig als was het een buit van een overwinning. Het ging me aan het hart, toen er onbarmhartig een grote druppel op viel. Ik wilde de sigaret bij het stompje onder mijn sigaret verbergen, maar toen had de jongeman ze al aangestoken en zat ze tussen mijn lippen. Ik zoog de geurige rook diep op. Op het trottoir stonden de mensen nog steeds te overleggen, wie me met zich mee zou nemen, maar ze kwamen niet tot een oplossing. De regen viel geluidloos neer, en ik verbaasde me over het goede karakter van de mensen die onder de open sluizen van de hemel bleven staan om over mij te praten. Er kwam een pauze in de beraadslagingen. ‘Zou het niet het beste zijn haar met rust te laten’, zei tenslotte iemand. ‘Zulke mensen redden zich altijd wel op de een of andere manier’. Nu werd het even stil. Dit scheen de oplossing te zijn. Plotseling mengde God zich in de zaak en onderstreepte wat de laatste spreker had gezegd. Het hield op met regenen. De wind verjoeg het geelgroene wolkengordijn en de zon kwam tevoorschijn. De jongeman glimlachte vriendelijk en verdween van het grasveld. De groep loste zich op en ging opgewekt uit elkaar. Voor deze keer waren de zorgen, voor zichzelf en anderen, verdwenen. Het grote probleem was opgelost. God had de kraan dicht gedraaid. Ik kwam overeind, rekte me uit en streek de druppels van mijn gezicht. De zon wierp rood vuur over het gifgroene gras en ik raakte verblind zodat het asfalt me kobaltblauw toescheen. De sigaret scheen wit tussen mijn vingers en de blauwe rook krinkelde omhoog, blij, als een gebed dat verhoord wordt.
(vertaald door Gryte van der Toorn-Piebenga)
Het volgende gedicht is van de dichter Jón úr Vör en komt uit de bundel Thorpid, ‘Het dorp’, die in 1946 uitkwam. Waartoe ben je geboren?
Waartoe ben je wel geboren
en wat is je taak?
Een paar stenen haal je uit de grond
opdat het gras er kan groeien.
Maar het kale land rond het dorp lacht je uit
want de berg is nog niet half afgesleten,
geplooid de rotsen, kaal de steenlawines.
Je werd vandaag geboren
maar gisteren al werd je graf gegraven.
(vertaald door Paula Vermeyden)
Zoals ook in de inleiding is verteld, is er in IJsland veel biografisch en autobiografisch werk geschreven, zowel in boekals in artikelvorm. Het leek de samenstellers van deze ‘bloemlezing’ uit de IJslandse literatuur juist, dat daar ook een voorbeeld van werd gegeven. Het volgende artikel is gehaald uit het nummer van 24 oktober 1982 van Morgunbladid, een krant die in heel IJsland gelezen wordt. Bijna dagelijks staan er van dit soort artikelen in, meestal met een foto erbij van de mensen over wie geschreven wordt. | |||||||||||||||
Morgen tachtig jaar: Jón eiríkson uit MeidastadurJón Eiríkson, mijn schoonvader, bij velen bekend als ‘Jón uit Meidastadur’ wordt morgen tachtig jaar. Ik wilde bij deze belangrijke gebeurtenis met een paar woorden stilstaan, hem van harte gelukwensen, en hem bedanken voor de onvergetelijke en fijne uren die wij samen doorbrachten.
Jón is op 25 oktober 1902 in Gardshus in Gerdagrepp geboren. Zijn ouders waren Eirík Gudlaugsson van Thverá in Sída en Gudrún Bjarnadóttir van Hólmar in Landbrot. Onmiddellijk na hun huwelijk betrokken zij een kleine boerderij in Gardshus, waar Jón geboren werd, evenals zijn broers Sumarlidi en Gudlaugur die beide reeds overleden zijn. In 1916 verhuisde het gezin naar Meidastadur in Gardur, en Jón verhuisde in 1972 daarvandaan naar Reykjavik.
Jón trouwde 7 december 1928 met Mörta, de dochter van Jón Didriksson, boer in Einholt in Biskupstunga, en van Gudfinna Magnusdóttir van Snjallsteinshöfud in Landsveit. Zij stierf in 1948. Jón en Mörta hadden vier kinderen: Gudfinna, huisvrouw in Gardar; Eiríkur, electricien in Reykjavik; Gudrun, huisvrouw in Akureyri en Hulda, die lerares is aan de Laugaschool in Dalir. Het nageslacht van Jón en Mörta telt op dit moment vijfendertig leden. Jón hertrouwde in 1954 met Ingibjörg Ingólfsdóttir, dochter van boer en parlementslid Ingolfur Bjarnason uit Fjósatunga in Fnjóskadalir en van Gudbjörg Gudmundsdóttir. Jón en Ingibjörg hebben een pleegzoon, Gudmundur Agnar Erlendsson. Zij wonen in een mooi en gerieflijk huis aan de Kleppsweg 40 in Reykjavík.
Jón is een buitengewoon veelzijdige en levendige persoonlijkheid. In zijn ouderlijk huis werd veel gemusiceerd en gezongen. Toen hij zestien was, begon hij op dansavonden harmonica te spelen. In 1921 werd hij de bezitter van een moderne harmonica en sindsdien heeft hij ruim tien jaren op heel wat dansavonden in Reykjanesskage en omgeving gespeeld. Hij was er een graag geziene gast en maakte er kennis met talrijke vriendelijke mensen. Hij is een goed zanger en tot hij naar Reykjavik verhuisde heeft hij meegezongen in het kerkkoor in Gardur. En dat is ongetwijfeld wat hij nu het meest mist: het genieten van die goede ogenblikken bij het koor.
Het verenigingswerk zit Jón in het bloed. Hij heeft veel vertrouwelijk werk gedaan voor de orde van de Goede Tempeliers en van zijn jeugd af heeft hij in deze geheelonthoudersbeweging | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
gezeten. Hij was één van de voormannen in deze beweging, en bleek er slag van te hebben om jonge mensen warm te krijgen voor dit werk. Van al het verenigingswerk dat hij deed beviel het werk in de geheelonthoudersbeweging hem het beste. Daarnaast zat hij in het schoolbestuur in Gardur, in het districts-bestuur en in de gemeenteraad, om maar een paar dingen te noemen.
Het werk dat Jón gedurende zijn leven verrichtte, was bijzonder veelzijdig en afwisselend. Van 1928 tot 1947 was hij boer en reder, en nam hij aktief deel aan het werk van de landbouwcoöperatie in zijn district. Hij schafte zich, om maar eens een voorbeeld te noemen, als eerste een tractor aan in Sudjaurnes, en een groot aantal jaren maaide hij het meeste gras tussen Vatnleysuströnd en Stafsnes. Hij werd in 1947 bestuurslid van de coöperatie Ingólfur in Sandgerdi en bleef dat tot 1953. Daarna werkte hij in de visindustrie in Meidastadur tot hij in 1972 verhuisde. Met recht kan gezegd worden dat Jón de handen uit de mouwen gestoken heeft en dat hij meegedaan heeft aan het werk waarop de IJslandse samenleving drijft. Hij heeft nu een baantje in een kartonfabriek in Reykjavik en noemt het een zegen, dat hij nog kan deelnemen aan het dagelijks werk.
De schooltijd van Jón duurde niet lang. Op de lagere school zat hij drie jaar en na zijn confirmatie volgde hij gedurende korte tijd een paar cursussen. Het zal echter niet meevallen een even ontwikkeld en beschaafd mens te vinden als hij is. Jón is een edel en blijmoedig mens en heeft een warm hart. Het is een genot als je in je leven zulke mensen leert kennen. Deze woorden zijn niet bedoeld als een in memoriam voor Jón uit Meidastadur. Dan zou er ook heel wat meer verteld moeten worden. Ik wilde nu alleen maar deze belangrijke punten uit het leven van deze beminnelijke man vertellen, hem het allerbeste wensen en hem tenslotte, maar niet in het minst, bedanken voor wat hij mij gegeven heeft. Samen met mijn vrouw en de kinderen feliciteer ik de jarige en zijn vrouw van harte en wens ik hem het allerbeste voor de toekomst.
(vertaald door Nienke Boschman)
Van de negentiende eeuwse schrijver Gestur Pálsson is de tekst Lífid í Reykjavík, Reykjavík 1888 | |||||||||||||||
I Het leven in ReykjavikHet is een bijzondere stad waarin wij wonen, niet alleen omdat het de stad is met verreweg de meeste inwoners, maar vooral ook omdat ze van zoveel belang is voor het gehele land en het gehele volk. Het zetelt vrijwel alles wat in dit land zeer aanzienlijk is en zeer geleerd en hier bevinden zich alle kulturele en onderwijsinstellingen van enig belang op één plaats bijeen. Hier zetelen 's lands hoogste ambtenaren, allemaal op een kluitje bij elkaar, bijna als de goden in Valhöll. Hier bouwen ze zich een soort verheven uitkijkpost van die hele massa van bescheiden, besluiten en beschikkingen die de ambtenaren in den lande ‘met de meeste hoogachting’ hier naartoe sturen en van daar uit kunnen zij zich als met eigen ogen inzicht verschaffen in de hun zo zwaar op het hart liggende levensomstandigheden en levensvoorwaarden van 's lands kinderen en al hun geestelijke en lichamelijke noden. Hiervandaan zwermen dan weer de dienstbrieven in troepen uit over het hele land, groot en imponerend als zwanen, de gerechtigheid als een zaadje met zich meevoerend naar de verste schiereilanden en de meest afgelegen bergdalen, behalve als die brieven in de bergen verloren gaan, onderweg in een rivier geraken of - als er geld in zou zitten, een prooi van de postbode zelf worden -. Hier is ook de Theologische school, de oudste en bekendste hogere school hier te lande. Mild en genadig, als van een dergelijke instelling te verwachten valt, neemt dèze allen die zich student noemen zonder enig aanzien des persoons als een vader bij zich op, en mocht iemand er struikelen over de bijzonder goedertieren plicht tot volmaaktheid daar of als er bij iemand iets mis mocht gaan, dan beschikt de theologische school over een wade van vergeving, zacht en breed, die zich eigener beweging over al dit soort zaken vleit. En als deze leerlingen er na twee jaar op school in geslaagd zijn om zichzelf én de hoofdstad ervan te overtuigen hoe mogelijk en hoe heerlijk het is om met de geest te zegevieren over datgene wat het vlees genoemd wordt, dan verspreiden ze zich als zout, zout voor de ziel, over het gehele land om het te stichten. Dan is hier ook de Medische School, die het volk zijn gezondheidsapostelen stuurt, artsen en hulp-artsen, teneinde de levensdagen van de mensen te verlengen en de kwalen van het volk weg te nemen, hetzij door het leven, hetzij door de dood. Van deze school wordt algemeen geloofd, dat niemand er voor een examen kan zakken, vanzelfsprekend omdat hiervoor alleen bijzonder ijverige en begaafde mensen uitverkoren worden. - Hier is ook de Latijnse School met al die schooljongens uit alle delen van het land, die daar deemoedig en bescheiden als kinderen zitten, ook al zijn ze ‘gentlemen’ in de straten van de hoofdstad en grote heren zodra ze op het platteland komen. Daar beleven ze hun vurig gloeiende vriendschappen van een maand en hun liefdes van een week tussen vier muren en ze zijn er in alle soorten en maten aanwezig, van één en een kwart tot drie ellen, en met allerlei soorten begaafdheid, vanaf de grootte van het bevattingsvermogen van een verstandige os tot aan het ‘genie’, want op school zijn altijd genieën - in de ogen van de schooljongens -. - Hier is ook de Meisjesschool, waar vele vooraanstaande heren in de provincie hun dochters naartoe sturen om er ontwikkeling op te doen en ... zich te verloven, als het meezit. Bestuur en opperbestuur gaan er over van vrouw op vrouw en de verhouding tussen de directrice en de dames bestuursleden heeft lang bekend gestaan als één van de vurigste in zijn soort hier te lande. Dan is er nog de Bank van IJsland, die een ieder die enig niet met een hypotheek belast onroerend goed bezit, schuins met welwillend oog beziet. Maar dergelijke lieden worden tegenwoordig steeds schaarser. Wanneer we dit alles in ogenschouw nemen, is het geenszins een wonder dat gewone mensen in dit land met een soort droombevangen eerbied naar Reykjavik staren en in feite vol afgunst denken aan al degenen die de Voorzienigheid het geluk geschonken heeft hun leven in de hoofdstad door te mogen brengen en van alle heerlijkheid en zaligheid daar te mogen genieten. Als ik denk aan de visie van de gewone man op onze hoofdstad, komt me altijd een boer uit mijn streek voor de geest die in mijn jeugd eenseen tocht naar Reykjavik ondernam. Toen hij weer thuis gekomen was, trok hij de hele streek door en bezocht iedere boerderij om er te verhalen van alle uitzonderlijke en ongekende dingen die hij in Reykjavik had gezien en gehoord. Hij herhaalde al zijn vertellingen keer op keer en alle eindigden met dezelfde zin: Maar het hoogtepunt van alles was toch om naar buiten te gaan als het donker geworden was, en daar uit te zien over die zee van huizen, verlicht door talloze lichtpunten. Het was alsof je opkeek naar een met sterren bezaaide hemel. Dat gezicht zal ik mijn leven lang niet vergeten. En dat deed hij ook niet. Deze besterde Reykjavíkse hemel werd zijn noodlot, een sirene die hem met een wonderlijk lied van schoonheid betoverde en lokte, ondanks zichzelf en met een onuitsprekelijke hoop op geluk. Hij kon hierna niet langer aarden op het platteland. In het voorjaar verkocht hij de grond die zijn eigendom was en waarop hij een goed bestaan had, zijn hele veestapel en al wat hij kwijt kon en verhuisde met vrouw en kinderen naar Reykjavik. Maar na twee jaar stortte hij neer uit zijn besterde hemel en niet als de oude Lucifer in het gezelschap van engelenscharen, zodat hij een groot en machtig rijk | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
kon stichten. Nee, hij werd op kosten van de gemeenschap, zonder have en goed, zonder omwegen met zijn hele gezin terug naar zijn streek gestuurd. | |||||||||||||||
IIEr zijn vijf groepen mensen in Reykjavík en die onderscheiden zich strikt van elkaar. Dat zijn de ambtenaren, de kooplieden, de scholieren, de handelwerkslieden en de zeelui. De groep van de zeelieden telt de meeste mensen en is het minst in aanzien; de groep van de ambtenaren telt de minste mensen en staat het meest in aanzien. Deze partijen hier in de stad zijn streng van elkaar gescheiden. Men kan zeggen dat er in werkelijkheid een diepe kloof tussen hen bestaat en op het eerste gezicht lijkt het er hier af en toe naar uit te zien, dat er hier vijf soorten mensen en niet vijf standen wonen. Sommige mensen zijn zo geschapen, dat ze geen behoefte aan enig verenigingsleven hebben; ze willen alleen maar in rust en vrede in hun hoekje blijven zitten, hun gezin wordt bij wijze van spreken hun wereld en hun hemel. Dit soort bovenaardse mummies komt hier in Reykjavík algemeen voor. Iedereen kent het verhaal van de man, die zich niet aan zo'n hachelijke onderneming als het bezoeken van een vergadering van de Vereniging voor de Letterkunde durfde te wagen. Hij zei: ‘Als je nergens komt, raak je ook nergens onder invloed’. Degenen echter die aan het gezelschapsleven willen deelnemen, zitten vast in het gareel van zeden en steedse gewoonten, binnen de heilige banden van de groep die zij hetzij door geboorte, hetzij door werkkring toebehoren. Het onderling kontakt tussen de groepen of standen bestaat voornamelijk uit het afnemen van de hoed. Iedere groep groet alle andere groepen die volgens de algemene opinie hoger geplaatst zijn, het eerst, en de laatste groep, de zeelui, die groet niemand het eerst! Hier in Reykjavík kennen we elf geboden. De eerste tien, die aan Mozes toegeschreven worden, willen in de praktijk wel eens in aantal afnemen of helemaal vergeten worden, het elfde gebod echter kennen we altijd en bovendien houden we ons eraan. Het luidt als volgt: Gij zult onbegrensde eerbied tonen voor allen, die rijker zijn dan gij en voor allen, die machtiger zijn dan gij en deze uwe onderdanigheid dient gij op zichtbare wijze te tonen door - uw hoed af te nemen! Daarom ziet men hier nauwelijks ooit een man een kennis het eerst groeten als hij meent een groep hoger te staan dan deze. Hij kijkt van opzij naar hem teneinde hem er zwijgend en in christelijke naastenliefde aan te herinneren, dat hij zijn plicht in acht moet nemen en de hoed moet afnemen. Dat hij zelf eerst zijn hoed zou kunnen afnemen, komt niet in zijn hoofd op, want dat is een schending van het elfde gebod. Men gebruikt zijn hoofddeksel af en toe ook om minachting en vijandschap te tonen. Als bekend is het duelleren hier lang geleden afgeschaft en ook het moorden is helemaal opgehouden. Het enige dat nog enigszins in deze richting wijst, is het 's avonds of 's nachts gooien van een steen door een ruit. Als iemand van woede vervuld raakt en vechtlustig wordt, is het meest gangbare gedrag, dat hij zijn hoed stijf op zijn hoofd laat zitten als hij zijn vijand tegen komt, en hem niet afneemt. Deze hoofddeksel-bloedwraak is hier heel algemeen aan het worden. Van enig algemeen maatschappelijk leven voor alle standen hoor je nooit iets. Het verenigingsleven bínnen de geledingen stelt trouwens ook weinig voor. Het bestaat vooral hieruit, dat men met elkaar praat wanneer men elkaar tegenkomt en dat men elkaar ontmoet op de feestavonden van de eigen groep, en daarover zal ik het later nog hebben. Enkele ambtenaren geven zo nu en dan een diner. Uit hoofde van zijn ambt geeft de gouveneur diners voor ambtenaren en dus vinden andere ambtenaren die een diner geven het onvermijdelijk hun diners even officieel te houden, alleen voor ambtenaren en dan bij voorkeur voor die ambtenaren, die op dezelfde sport van de ladder staan als zijzelf, maar liever hoger dan lager. Dit heeft tot gevolg dat dergelijke bijeenkomsten nooit een echte schakel in het stadsleven kunnen worden en bovendien nauwelijks in het standsleven. Het is maar een handjevol ambtenaren, dat jaar in jaar uit in dezelfde rokkostuums aan dezelfde tafels zit en eet onder dezelfde geestrijke conversatie en met dezelfde eetlust als het vorig jaar en het jaar daarvoor. | |||||||||||||||
IIIVoorzover men weet, zijn hier geen politieke partijen en heel weinig liefdadigheidsverenigingen. De belangrijkste hiervan is de Thorvaldsen-vereniging. Hiervan zijn waarschijnlijk slechts de dochters en echtgenotes van ambtenaren en kooplieden lid. Ik zal er niets over zeggen of anderen daarvan wel of niet lid kunnen worden, maar zéker is het dat het allen is toegestaan om de vereniging bij plechtige gelegenheden te bedenken, bijvoorbeeld als er tombola's gehouden worden. Het valt zeer te betreuren, dat deze vereniging nooit een rapport over haar handel en wandel doet verschijnen, want dat zou haar alleen maar ten goede komen, de belangstelling van de mensen wekken voor doel en verrichtingen en ze ertoe aanzetten de vereniging te steunen. De vereniging heeft het Badhuis laten bouwen en dat is zowel waardering als dankbaarheid waard. Bovendien leiden ze arme meisjes kosteloos op voor vrouwelijke beroepen. Boven de Thorvaldsen-vereniging staat een ander, nog deftiger vrouwengezelschap, opgericht met het doel kraamvrouwen te steunen. Van dit gezelschap zijn slechts de deftigste dames lid, zeven in getal, als de dagen van de week en de sterren van het zevengesternte. Men fluistert dat dames soms hun lidmaatschap van de Thorvaldsen-vereniging opzeggen als er hoop is op een plaats in het andere gezelschap, want dat is nog deftiger. En als dan een kraamvrouw straatarm is en ze is wettig getrouwd en heeft een smetteloze reputatie - en haar man ook - dan kan ze verwachten dat plotseling een soort barmhartige engel door de deur naar binnen vliegt en haar een bord geurende pap of ander sterkend voedsel aanreikt. Van de andere verenigingen kan de Orde der Goede Tempelieren genoemd worden. Deze doet zonder enige twijfel het meeste goed van alle verenigingen hier in de stad. Er bestaat ook een studentenvereniging, vanzelfsprekend de onaanzienlijkste en meest cultuurarme studentenvereniging, die er op deze aarde bestaat. Weliswaar zit er een handjevol oude geleerde heren in, die hun vorming elders genoten hebben, maar hoewel die zo nu en dan proberen de vereniging enig geestelijk vuur in te blazen, dooft dit soort pogingen altijd weer even snel uit, want onder de leden zijn maar weinigen in dit opzicht ontvlambaar. Over het geheel genomen lijkt het stichten of in het leven houden van opbouwende verenigingen de inwoners van Reykjavik niet goed te liggen. De verenigingen die hier de meeste kans maken te blijven bestaan, zijn de dansclubs. Er zijn er heel veel en er komen er van jaar tot jaar meer bij. Als iemand uit het verenigingsleven zou willen aflezen waar het verstand zit bij de inwoners van Reykjavik, dan komt er zeer waarschijnlijk uit dat de intelligentie veeleer in de benen dan in het hoofd zit. De meeste verenigingen hier, die met een ander doel voor ogen gesticht zijn, doen ook aan dansen, behalve de vereniging van handwerkslieden, die danst niet, die verzet zelfs geen poot, die staat helemaal stil. Het spreekt vanzelf dat iedere groepering of stand zijn eigen vereniging heeft, met dansen erbij, of alleen maar een dansclub. De deftigste van al dit soort verenigingen is natuurlijk de Club van Reykjavik, een vereniging van de ambtenaren, maar of dat nu de leukste is, daar zal ik me maar niet over uitlaten. Het is in ieder geval een troost dat, mocht zich het onwaarschijnlijke feit voordoen dat men zich er verveelt, het tenminste een ‘deftige’ en ‘fatsoenlijke’ vereniging is, waarin men gaapt. Iedere vierde bijeenkomst is er gelegenheid tot dansen en dan worden enkele gymnasiasten toegelaten om | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
met de dames te dansen en zo de kans te krijgen ook eens bezweet te raken door respectabel werk. Het loon is ook zoet van smaak: één koekje de man. Op de Club van Reykjavik volgen de dansclubs van de kooplieden: ‘Het Ballet’ en ‘Fridthjófur’. In deze clubs bestaat geen ander doel dan dansen. De namen zijn zonderling. De naam ‘Het Ballet’ moet natuurlijk een eerbetoon voorstellen aan de dansgroep van het Koninklijk Theater. Helaas kan dat arme ballet van het Koninklijk Theater hier nooit eens naartoe komen om de kunst van zijn naamgenoot af te kijken! De naam ‘Fridthjófur’Ga naar voetnoot* kan men onmogelijk anders uitleggen dan als volgt: allen, die lid worden van deze club, worden van hun rust beroofd, vanzelfsprekend door de schoonheid van de leden. Onder deze clubs staat een reeks kleine dansclubs, zo groot in getal, dat ik niet in staat ben ze allemaal op te noemen. Trouwens, er zijn er natuurlijk massa's, waarvan ik de naam nog nooit heb horen noemen. Eén ding is opmerkelijk: hoe lager men op de statusladder staat, des te nauwlettender bestuderen de leden van de dansclub de reputatie van degenen die erin opgenomen worden, en van degenen die voor een bal worden uitgenodigd. Is dit geen gelukkig bewijs van de stand der zeden hier, deze afschuw van iedere smet op iemands reputatie, die zo sterk is, dat men het niet met zijn geweten kan rijmen dat een persoon op wiens blazoen een smetje verschenen is, toestemming krijgt om te dansen onder hetzelfde dak als jij? Van de algemene vermakelijkheden, die voor iedereen gratis toegankelijk zijn, zijn de huwelijkssluitingen in de domkerk wel de belangrijkste. Dergelijke gebeurtenissen zijn dan ook ware feestdagen voor de hele stad, vooral als de een of andere ambtenaarsdochter trouwt, natuurlijk met de een of andere ambtenaar, want dochters van ambtenaren in Reykjavik trouwen nooit onder hun stand. Er zijn maar weinig voorbeelden van dat een ambtenaarsdochter in Reykjavik een man heeft liefgehad, dat wil zeggen, getrouwd, die niet kon verwachten een even hoge rang te bereiken als haar vader. Ze wachten tot de ware Jacob komt, liefst een jurist met Cum Laude, en als hij komt dan schenken ze hem al hun verzamelde en opgespaarde liefde, bijna als een spaarbankboekje. En als er dan getrouwd wordt, dan komen mensen uit alle standen, vooral ongetrouwde mannen en vrouwen, massaal naar de domkerk en staan daar soms, ongeacht het weer, uren voor de deur, voordat deze opengaat. Als er dan tenslotte opengedaan wordt, bestormt de hele massa de ingang, af en toe vloekend en tierend, want een ieder wil de eerste zijn. En als ze dan binnen zijn, stromen ze de banken in en houden zich er krampachtig aan vast, als verdrinkenden, om niet meegesleurd te worden door degenen, die na hen komen. Op het balkon leidt dit altijd tot een stormloop, want iedereen wil bij de balustrade komen en het eind van het liedje is altijd dat men zich stapelt als haringen in een ton, kop op kop en kop aan kop, en allen staan in de grootste broederlijkheid op elkaars tenen, want dit is het enig erkende volksvermaak dat hier bestaat. Als dan de bruid binnengekomen is en iedereen op de banken geklommen is en op zijn tenen is gaan staan of zich met beide ellebogen naar voren heeft gewerkt, teneinde een glimp van haar op te vangen, wordt alles langzamerhand stil. En dan klinkt van het orgel de huwelijkshymne en plotseling valt er een wonderlijk zoete en verrukkelijk zachte en stille rust over deze hele zee van ongehuwden. Iedere orgeltoon raakt in de borst van de mensen snaren van de diepste eerbied en van hartelijke vreugde over de plechtige ceremonie, die daar voor het altaar gaat plaatsvinden, en die van zo onbeschrijfelijk grote betekenis is voor het geluk van de mensen en ... hun vermeerdering. Die hele massa van ongehuwden staat daar met ingehouden adem, geheel vervuld van liefdesverlangens en verlangen naar de band van het huwelijk. De woorden van de dominee hoort geen mens, maar alle ogen zoeken in vervoering naar het een of ander mooi en beminnenswaardig gelaat dat door dit vuur van gevoelens getroffen zou moeten worden, en iets dergelijks wordt meestal ook wel gevonden. Op dit soort plechtige momenten vormen alle kerkgangers één verenigde, rechtgelovige gemeente, niet bepaald een evangelisch-lutherse gemeente, maar meer een de-weg-tot-het-huwelijk-voorbereidende gemeente. Hoe geruststellend moet het niet zijn voor al degenen die voor de toekomst van dit land vrezen en bang zijn dat de emigratie naar Amerika het land ontvolkt, eraan te denken dat de mensen tijdens deze feestelijke uren, waarin hun reinste en diepste gevoelens het duidelijkst aan het licht komen, aan niets anders denken dan alleen maar aan trouwen. Ik wil niet zonder meer beweren dat begrafenissen hier een volksvermaak zijn, maar een publieke stichtelijke plechtigheid zijn ze wel. Het is hier in de stad de gewoonte geworden en waarschijnlijk al lang geweest, dat kooplieden de vlag halfstok hijsen als er begraven wordt, wie het ook betreft, of hij nu arm of rijk, jong of oud is. Het is mogelijk dat sommige mensen dit een mooi gebruik vinden waaruit blijkt, dat de gedachte dat alle mensen in werkelijkheid gelijk zijn, hier veel terrein gewonnen heeft en hoe weinig onderscheid men hier tussen mensen maakt. Maar als deze gelijkheidsgedachte zich nooit anders manifesteert dan in halfstok vlaggen voor iemand als hij dood is, dan geef ik er niet veel voor. Een paar jaar geleden stuurde de commandant van het Franse oorlogsschip hier voor de kust, die toen net benoemd was en met zijn schip hier op de rede lag, een man naar de wal om te vragen welke nationale grootheid ten grave werd gedragen, want hij zag alle vlaggen van de kooplieden hun rouw tonen en hij wilde een hoofs gebaar maken door de vlag ook halfstok te hangen en saluutschoten af te vuren. Het trof slecht dat niemand hem kon vertellen welke positie de overledene had bekleed, want het betrof hier een kind, en men kon hem ook niet vertellen hoe het geheten had, want het was nog niet gedoopt. Als iemand aan de waarheid van dit verhaal twijfelt, kan hij het door de Franse consul in deze stad bevestigd krijgen. Deze gebeurtenis toont goed aan hoe algemeen het vlaggen bij begrafenissen is. Men zegt dat het ermee begonnen is, dat kooplieden vlagden bij de begrafenis van hun klanten, vervolgens voor hun bedienden, hun werksters en de kinderen daarvan, en tenslotte voor alle familieleden van hun personeel en hún kinderen en kleinkinderen. Zoals het vlaggen nu geworden is, is het zonder meer belachelijk, het is alleen maar een bespottelijke, schijnheilige gewoonte. Men vlagt voor lieden, die men niet kent en waarvan men misschien zelfs nooit gehoord heeft, of voor kinderen waar nauwelijks iemand iets van weet. Waarom moeten die arme vlaggestokken een rouw tonen waar behalve zij, niemand iets van voelt? De mensen zijn trouwens ook niet lui als het erom gaat de doden naar hun laatste rustplaats te begeleiden, vooral de vrouwen niet, en in het bijzonder als ze op leeftijd komen. Geen levende ziel kan zich voorstellen hoeveel oud vrouwvolk er in deze stad is, behalve als hij het bij een uitvaart bij elkaar ziet. Het is alsof het uit de straatstenen omhoog schiet, want begrafenissen hebben zo'n enorme aantrekkingskracht op vrouwen van vooral lagere stand, dat ze bijna altijd van hun pad afwijken, zodra zij een begrafenisstoet zien, en zich erbij aansluiten; en uit alle huizen waar de stoet voorbij komt, voegen zich van lieverlee meer mensen erbij en bijna allemaal zijn het vrouwen. Al dit vrouwvolk loopt met dezelfde ernstige en droevige gelaatsuitdrukking; wie er ook begraven wordt, de uitdrukking is altijd dezelfde. Het lijkt wel of die oude wijfjes een begrafenismasker hebben, dat ze iedere keer dat ze lucht krijgen van een begrafenis in de buurt over hun gezicht trekken. Deze begrafenisziekte, die alle oude vrouwen op een bepaalde leeftijd en uit bepaalde kringen teistert, gaat echter beslist niet met smart en droefenis gepaard; integendeel, het mogen bijwonen en zien van begrafenissen is voor hen een soort oosters levenselixer dat al hun kwalen geneest, het is een waar genot, te vergelijken met twee of drie goede koppen koffie. Dit is | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
trouwens, op de keper beschouwd, geen wonder, want het is geen kleine opluchting om je zorgen op de dode af te kunnen wentelen en al je verdriet op zijn graf achter te kunnen laten. En dat is precies wat ze doen! Het ten grave dragen van de doden en het door de stad verbreiden van praatjes over de levenden, dat zijn alleen maar twee kanten van dezelfde bezigheid: het op een plezierige manier doorbrengen van je oude dag! De ene kant wordt beloond met verlichting van de ziel en de andere kant met kopjes koffie voor het lichaam.
(vertaald door Coen Mulder, Doekes Lulofs, Hans Hamaker en Paula Vermeyden)
De drie volgende gedichten zijn van Steinn Steinarr, en komen uit de bundel Kvaedasafn og greinar, Reykjavik 1964 Mazurka van Chopin
Mijn pijn is zo donker en dodelijk stil
als droomloze slaap achter al wat leeft.
Jij die ik liefheb,
nooit zul je weten
hoe peilloos diep is mijn pijn.
Mijn pijn is zo donker en dodelijk stil
en diep op de bodem slaap jij.
Buiten de kring
Ik loop in een kring
rondom al wat bestaat.
En binnen die kring
ligt jouw wereld besloten.
Mijn schaduw gleed even
langs het glas van de ruit.
Ik loop in een kring
rondom al wat bestaat.
En buiten die kring
is mijn wereld gesloten.
Spelende kinderen
In stralende zonneschijn
zat ik te kijken
naar gebruinde gezichten en blote voeten.
Mijn geest droeg de schaduw
van vervlogen nacht,
koud en zwaar was mijn hand.
Er was eens een man
in een onbekend land.
Een handvol zand.
En dan niets.
(vertaald door Paula Vermeyden)
De volgende tekst van Steinn Steinarr verscheen als cursiefje in de krant Hádegisbladid van 7 oktober 1940; IJsland was toen onder Britse bezetting. | |||||||||||||||
It's a long wayTen zuiden van het gebouw van de Boerenbond stonden twee mannen naar de Tjörn te kijken. ‘Goed viswater, die Tjörn’, zei de een. ‘Ja’, zei de ander. ‘Maar toch zit er geen vis in’, zei de eerste. ‘O’, zei de ander. Naar dit onbenullige gesprek kon ik niet langer luisteren en ik liep weg. In de Laekjargata waren twee vrouwen op pad die met elkaar in gesprek waren: ‘Ik ben verloofd met een van hen’, zei de ene. ‘Wat is ie?’ vroeg de andere. ‘Majoor’, zei de eerste. ‘Goed zo!’ zei de tweede. ‘Ja, vind je dat niet goed voor een vrouw van mijn leeftijd?’ vroeg de eerste. ‘Zeker, dat heb je goed gedaan’, zei de tweede. Op Laekjartorg stond een dronken soldaat te schreeuwen. Ik vroeg me af of het niet mogelijk was die rotkerel dood te schieten, maar niemand deed het. Eggert Stefánsson kwam de Bankastraeti aflopen. Hij was zijn huis kwijt. ‘Ik zet mijn piano en al mijn meubelen op straat en dan laat ik de hele boel fotograferen met mezelf ernaast en dat stuur ik dan naar de wereldpers om te laten zien hoe men op IJsland de kunstenaars behandelt!’ Ik vroeg hem of ik ook op de foto mocht, maar dat vond hij niet goed. Hij zei, dat hij mij geen meubel kon noemen. Hij heeft kennelijk niet gedacht dat de wereldpers in mij een kunstenaar zou kunnen zien. Er kwam een meisje naar me toe, dat me aansprak, ‘Far fra, De er en Melle’, zei ik als Bogi Melsted, en dat was dat. Veel soldaten op straat gedroegen zich als vlegels, met een houding of ze het hele land dachten te veroveren. Waarom is ons volk niet bewapend, zodat we ons zouden kunnen verdedigen tegen deze knapen die de laatste aardappel in dit land en nog veel meer hebben opgevreten. Ik kocht een beetje snuif en zette mijn wandeling voort. Snuif en spiritisme zijn twee kanten van dezelfde zaak, zegt dominee Bjarni. Ik liep nu achter twee mannen, een kleine en een grote. Ze waren niet dronken en voerden een gesprek. ‘Het is onmogelijk mij tegen te houden’, zei de kleine man. ‘Voor iemand weet vlieg ik op, sla van me af, en vlieg op’. ‘Ja’, zei de grote man. ‘Ik luister naar het ruisen van mijn eigen bloed’, zei de kleine. ‘Ja’, zei de grote. ‘Mijn mannen zijn tot de tanden bewapend’, zei de kleine. ‘Ja’, zei de grote. Daarmee was dit gesprek uit. Wonderlijk trouwens wat een mens in deze wereld al niet afloopt, en ik denk dat men nog niet heeft uitgemaakt wat dat te betekenen heeft. Van mijn vroegste herinnering af ben ik altijd aan het lopen geweest, op en neer, heen en weer, ik heb zelfs achteruit gelopen. Sommige mensen rijden overal te paard of per auto naartoe, maar daarvan weet evenmin iemand, wat het te betekenen heeft. Waarschijnlijk zoeken de mensen het geluk en de wijsheid. Asmundur Gudmundson ging naar Jeruzalem en Magnús Jónsson naar Nazareth, en zelfs ik ging naar Akranes en verder nog dan de Hvalfjord. Het is een lang en droevig verhaal als je ziet hoe weinig er ondanks dit alles is bereikt.
(vertaald door Paula Vermeyden) | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
Het gedicht Ráfa ég einn (Ik zwerf alleen) is van de dichter Jóhannes frá Kötlum en komt uit de bundel Tregaslagur, Reykjavík 1964 Ik zwerf alleen
Ik zwerf alleen het donker duister door
zonder nog terug te vinden
de lieve landen van mijn droom
met lege handen soms op bijster spoor
zoekt nu zijn ziel te vinden
het kind dat in mij woont
verkiest het speelgoed dat het verloor
wil dat ellende een eind zal vinden
vlucht wat wereld aan wonderen toont
dringt nog deze nacht tot het westen door
wil achter verbrande schepen vinden
een dak waaronder het veilig woont
misschien dat het eens iets anders verkoor
herinnering is niet terug te vinden
't verhaaltje is uitgedroomd
(vertaald door Paula Vermeyden)
Uit: Thórbergur Thórdarson, Ofvitinn, Reykjavík 1964, 2e druk (p. 204-212). Thórbergur Thórdarson, afkomstig uit Sudursveit in Zuidoost-IJsland, volgt in de winter van 1909-1910 een onderwijzersopleiding in Reykjavík. Hij woont met verschillende anderen in een huis dat Badstofan (= het woonvertrek) heet. Een belangrijk onderwerp van gesprek daar is de vraag hoe een arme scholier een meisje kan krijgen. Een kennis heeft beloofd hem aan een meisje te helpen. Thórbergur ziet de komende gebeurtenis met gemengde gevoelens tegemoet, temeer daar hij zichzelf juist in deze tijd een aantal strenge leefregels heeft opgelegd. | |||||||||||||||
Mijn eerste grote belevenisZondag - ellende, zondagavond - nog meer ellende! Het is precies twaalf voor zeven, over twintig minuten ben ik dood! Ik slenter de Bergstadastígur af. Bij iedere voetstap wil ik rechtsomkeert maken, terug naar het reine leven van de Badstofa. Daar is het zo lekker warm en alles is er zo smetteloos en goed en mijn vriendinnetje vindt het nu zo vervelend dat ik haar alleen in het donker laat zitten. Maar aan de andere kant lokt het komend gebeuren en dat houdt me in zijn ban en trekt me dieper en dieper het moeras in. Mijn hele verleden staat me nu voor ogen als een stralend heldere voorjaarsdag die in het westen aan het verdwijnen is en nimmermeer zijn licht aan de hemel zal doen schitteren. Sudursveit, o, mijn geliefd Sudursveit, wat ben ik verdorven aan het worden! Ik klop bij mijn kennis op de buitendeur, vreselijk bang en onzeker. Hij komt uit de keuken aangerend. ‘Goedenavond’, zeg ik met bonzend hart. ‘Goedenavond. Wacht even, even mijn deksel pakken.’ Mijn deksel! - welk een taalgebruik in dergelijke omstandigheden! ‘Zeg, hoor eens...’ Maar voor ik mijn zin af kon maken was hij alweer naar binnen verdwenen en ogenblikkelijk erna verscheen hij met zijn pet op zijn hoofd. We liepen zwijgend de Bergstadastraeti door en begonnen daarna aan de Spítalastígur. Ik popelde van verlangen om iets opbouwends en louterends te zeggen. Maar mijn ziel was als een dichtgesoldeerd conservenblik. Nu komen we de Thingholtsstraeti in en hier begint de Bókhlödustigur al. Naar beneden zijn we die beslist zó afgelopen! Ik zeg nu binnensmonds tegen mijn kennis: ‘Ik denk erover het toch maar niet te doen.’ ‘W-Wat? Denk je nu heus dat je zo'n verdomde lafbek kunt zijn dat je afziet van een lekker stuk dat goede lieden voor je versierd hebben?’ ‘Ik denk dat dat het beste voor me is. Was jij dan niet een beetje bang afgelopen zondagavond?’ ‘Nee, dat was heel wat anders, stuk ellende. Ik ging er op af met jubelend hart, als een hongerige koe die bij de hooiberg weet te komen. ‘Zeg niet zulke dingen. Wat is er verdomme met je aan de hand? Ben je al zo ontzettend verdorven? Zit er geen enkel gevoel voor fatsoen meer in dat rotlijf van jou? Ik voel me afschuwelijk. Ik vind dit zo gemeen en vanuit het oogpunt van de zedelijkheid bezien is het schandelijk. Wat zouden onze moeders ervan zeggen, als ze ons zouden kunnen zien?’ ‘O, ho-hou je bek!’ ‘Vreet jij maar stront.’ O jee, we zijn al bij de Laekjargata! Daar zijn we ook zo doorheen. Nu begin ik een halfvergeten gezang in mezelf op te zeggen, dat godvrezende mensen er op donkere winteravonden in Sudursveit in mij ingestampt hadden. Dat had een louterende werking! O, gezegend Sudursveit! Nooit heb jij zo iets gedaan, hoeveel beter ben je niet dan ik: 'k verlang naar het hemels rijk
de wereld lijkt een hel
vol droeve narigheid,
maar god beschut ons wel.
Daar duikt die verdomde Vonarstraeti al op. Ik wou dat het Huis Bára op Kolvidarhóll stond. We wandelen zij aan zij kalmpjes door de schemering, mijn kennis soms zwijgend, dan weer stom giechelend of diep uit zijn strot schreeuwend, ik psalmen en gezangen opzeggend. Het was of we steeds verder van elkaar verwijderd raakten. ‘Waarom moet je zo lachen, hufter? Vind je een dergelijke vunzigheid werkelijk om te lachen?’ ‘Je moet haar beleefd groeten en haar een beetje opwarmen met een opmonterend gesprek.’ ‘Waar moet ik het in godsnaam met haar over hebben? Denk je dat ze de gedichten van Einar Benediktsson gelezen heeft? Denk je trouwens dat ze in dit weer komt?’ Toen stootte mijn kennis me aan, boog zich naar me over en fluisterde grijnzend: ‘Zie je die juf die daar op de hoek staat?’ Thórbergur Thórdarson.
Ja, die zag ik, en op hetzelfde ogenblik leken mij alle vormen op te lossen in één wervelende nevel en het duister trilde als een luchtspiegeling voor mijn ogen. Ik had me eigenlijk | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
net getroost met de gedachte dat ze haar afspraak in dit weer niet zou nakomen. Maar wat zie ik nu enige stappen voor mij opdoemen? Bij de noordoosthoek van het Huis Bára staat in een schemerig licht een stevig vrouwspersoon in IJslandse kledij, van gemiddelde lengte, met een omslagdoek om en met glimmend gepoetste schoenen, een rond, groot en plat gezicht, roodgezwollen door etenslucht en keukendamp, een platte neus en met de oogopslag van een schaap. ‘Jezus Christus!’, blaas ik fluisterend in het oor van mijn kennis, ‘Is ze dat? God, wat is die lelijk! Nu ga ik er van door’. ‘Ik vermoord je, als je ook maar een kik geeft.’ Mijn kennis licht zijn pet: ‘Goedenavond.’ Zij, heel zacht, ‘Goedenavond.’ Ik kijk schichtig om me heen, neem mijn pet af en zeg met onvaste stem: ‘Goedenavond, mijn naam is Thórbergur Thórdarson.’ Zij, op dezelfde neutrale toon, zonder haar te noemen: ‘Goedenavond.’ Tegelijkertijd richt ze haar slome blik recht op mij. Ik dacht bij mezelf: zou ze me zo lelijk vinden dat ze zal weigeren het te doen, als ik meega? Dan verbreekt mijn kennis het zwijgen: ‘Waar zullen we nu eens heenwandelen?’ Ze zwijgt als het graf, alsof het haar niet aangaat. Het laat haar kennelijk koud waarheen gewandeld wordt. Ze haalt alleen bij wijze van gesprek haar neus op. Mijn kennis: ‘Zouden we niet het beste de Tjarnargata af kunnen wandelen?’ Is die naarling nu van plan om weer naar de binnenplaats te gaan en de anderen over de schutting te laten loeren? Dit alles zou toch niet ondanks alles een samenzwering zijn? Ik fluisterde hem in het oor: ‘Ik weiger naar die binnenplaats te gaan’. Hij grijnsde en zweeg. Zo gingen we gedrieën in een zwijgende bruidsstoet op weg langs de oostelijke geval van het Huis Bára en zo de Tjarnargata in. Ik drentelde links van mijn kennis, de juffrouw stapte aan zijn rechterzij en hield met één hand haar rok op, zoals in die dagen gewoonte was. Ze had een vlezige kuit. Nu pas begon ik me op de een of andere manier echt ellendig te voelen. Ik probeerde mijn gezicht verborgen te houden voor de gelukkigen die ons passeerden door mijn blikken zeer hardnekkig op de straatstenen gericht te houden. Vanavond zijn alle IJslanders gelukkig, behalve ik. En nog steeds lichtte Sudursveit op uit de duisternis van de schande, als een roepend teken aan de verduisterde hemel! Die was nooit op de versiertoer geweest! Die had nooit met een rood hoofd naar de grond hoeven te kijken in het gezelschap van een hoer! O Sudursveit, o, jij deugdzaam Sudursveit! Wat moet ik doen om me hier uit te draaien? Plotseling is het of ik uit een droom opschrik. Ik ben begonnen om trillend van ontroering luidop een gedicht te zeggen: Kent de zoon van het stof wel een schoner gezicht
dan de troonzaal der goden in vlammende schijn?
Zie baai en land badend in goudwelvend licht! -
Wie kan er nu thuis zijn bij spel en wijn?
(of bij een hoer liggen?)
Zelfs de aarde is als een maagd zo rein,
(maar niet op die binnenplaats)
die half in slaap tussen herfstrozen ligt.
Iedre zandkorrel schittert in 't kleurenspel
van lucht en van licht en van zilveren stromen.
En de grens van de wereld is één vuren geweld
van wemelend, dansend noorderlicht.
Dit was louterend, dit was sterkend, veel beter dan gezangen! Uit de zevende hemel naar zeegodins... ‘Zeg, wat denk je eigenlijk dat je aan het doen bent, verdomme?’ Mijn kennis geeft me met z'n elleboog een stoot in mijn zij en fluistert: ‘Bek houwen!’ Ik zweeg in alle talen en zei tegen mezelf: ‘God zij geloofd en geprezen! Ik ben toch nog rein van ziel, ondanks de verderfelijkheid van het vlees.’ Mijn kennis spande zich in om het gesprek met de juffrouw op gang te houden, maar dat bleek moeizaam te gaan, tenminste voor zover het mij lukte om er de aandacht bij te houden. Alleen maar vragen en onsamenhangende zinnen over van alles en nog wat: ‘Gaat u wel eens naar de bioscoop? Bezoekt u wel eens een bal? Bent u wel eens naar Grótta geweest? Van welke boerderij op Seltjarnarnes uit wordt de meeste zeeduivel gevangen? Houdt u van zeeduivel? Het is nu geen lekker weer buiten.’ Dit alles werd met een neuzelend ja of nee beantwoord, op één vraag na die beantwoord werd met een zin die vier woorden telde. Ondertussen schraapte hij vaak en vochtig zijn keel, zoals mensen plegen te doen die iets heerlijks wacht of die onlangs iets heerlijks ten deel gevallen is. Waarom praat hij niet liever over een af ander dichterlijk of hoogstaand onderwerp met haar? probeerde ik tussendoor te denken. Buiten stond een stormachtige zuidwesten wind, windkracht zeven, met zo nu en dan flinke regenbuien. De lucht was geheel bewolkt, maar zo nu en dan verschenen er even in het Zuidwesten grijze, waterige strepen. De temperatuur was tussen vier en vijf graden Celsius. Niettemin was het niet echt donker, want het was één nacht voordat het volle maan zou zijn en dit gaf deze zenuwslopende tocht een volledig openbaar karakter. Ik ben allang vergeten hoe het precies in zijn werk ging, maar op de een of ander manier ging het toen zo, dat we rechtsaf van de Tjarnargata een klein paadje opgingen, dat in die tijd langs de noordkant van het Ministershuis naar de Sudurgata liep. Dit paadje was zo smal, dat we het niet prettig of misschien niet passend vonden om er met z'n drieën naast elkaar te lopen. Het werd daarom zo geregeld, dat de juffrouw voorop liep als was ze alleen, terwijl wij lotsbroeders op enige afstand naast elkaar volgden. Er hing iets wits onder haar rok uit. Toen we halverwege het pad gekomen waren, fluisterde ik tegen mijn kennis: ‘Hoe zit het verdomme nou? Ging jij haar niet iets voor mij vragen? Jij weet beter dan ik hoe je met haar moet omspringen, want ik heb haar nooit eerder gezien. Wa-Wat heeft dit te betekenen?’ ‘We vragen haar helemaal niets’, antwoordde mijn kennis kortaf. ‘Nou, dat is dan ook raar hoor! Ik kan het haar moeilijk vragen. Wil je soms dat ik haar met geweld neem?’ ‘Loop naar de hel verdomme!’ ‘Na jou, ellendeling!’ Toen we op de Sudurgata aankwamen, gingen we rechtsaf en liepen een stukje in noordelijke richting. Daar zwenkten we plotseling af, staken haaks de straat over en slopen één voor één doodstil door het hek van het kerkhof, eerst mijn kennis, dan de juffrouw en tenslotte ikzelf. Er kwam geen woord over onze lippen. Het was alsof we door een wijze hand naar deze afgelegen plaats geleid waren en dat maakte alle woorden en alle bedenkingen overbodig. En zodra we daar binnen de muur van het kerkhof stonden, deed zich het wonderlijke feit voor, dat al mijn vrees en zelfs al mijn weerzin tegen de komende gebeurtenis veranderden in een rustige zekerheid, gepaard gaande met de vurige hoop dat het nu zo snel mogelijk zou gebeuren. En dat niet alleen! Nu was het opeens als een open boek zo duidelijk voor me, dat dit hele gebeuren zwijgend diende te beginnen, vanzelf moest komen, zoals mijn kennis maandag gezegd had. ‘We vragen haar niets’. En al mijn hemelse poëzie en al mijn heilige machten werden als oud stof weggeveegd van het venster van mijn ziel. Hoe in godsnaam kan iemand in zó korte tijd zó snel veranderen? | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
Is het de verlatenheid hier op dit afgelegen kerkhof, die mijn ziel zo onvoorstelbaar snel van richting heeft doen veranderen? Was het dan alleen maar een schijnheilige vrees voor de glurende omgeving, die zich zo uitgekookt in een goudkleurige sluier van zedelijkheid en vroomheid gehuld had? Was ik dan zo'n dwaas dat ik de onderdrukte slaaf van de algemene mening was? Ik, die geboren ben met de grootst mogelijke verachting voor iedere algemene mening? Of is het een soort botheid, een machteloze overgave aan de harde druk der omstandigheden? Of is mijn fantasie de zeldzame eigenschap gegeven om gebeurtenissen die nog moeten komen op een levendiger wijze te beleven dan de ervaring zélf? Of is het misschien dit allemaal tegelijk, of zijn het verschillende facetten van dit alles? Dit is een aantrekkelijk onderwerp voor de monoloog van de ziel, zei ik bij mezelf en richtte nu mijn aandacht onverdeeld op de praktische kant van het onderwerp van deze dag. We maakten halt in de hoek van de noordkant van het portaal van het lijkenhuis. Mijn kennis en ik bestudeerden de grond met sprekende ogen. Het was hier min of meer droog en er was voldoende beschutting tegen de regen en de windvlagen van de zuidwesterstorm. Vervolgens wisselden we enige vragende blikken uit. De juffrouw stond als een standbeeld naar de lucht te staren. Nu leek het of we elkaar behoorlijk goed kenden. Raar hoor! Het ‘gebeuren’ leek inderdaad vanzelf te gaan. En ik begon het meisje waarachtig wel aardig te vinden. Ze was helemaal niet lelijk. Uit een aangeboren toegefelijkheid ging ik zonder iets te zeggen naar de andere kant van het lijkenhuis, zodat mijn kennis alleen met de juffrouw achterbleef. Daar weet ik verder niets van. Ik ging ergens aan de westkant van de gevel staan, haalde mijn horloge uit mijn zak en stelde de tijd op de minuut af vast. Het was elf minuten over zeven. De secondenwijzer was moeilijk te zien. Vóór mij grijnsde het grijsgrauw nachtelijk duister en onder de dakrand achter mij mopperde de zuidwestenwind als een slaperig spook. Ik stond onbeweeglijk met mijn horloge in mijn rechterhand. Toen keek ik er weer op. Vier minuten! Kwart over zeven. Ik moet proberen om dat rothorloge te vergeten en de tijd te laten verstrijken. En zo probeerde ik nu uit te vinden of ik eigenlijk niet bang was in het donker. Ik keek scherp naar het dichtstbijzijnde graf, toen naar het volgende, daarna naar het derde en zo naar graf na graf. Hier en daar schemerden de omtrekken van grafstenen die als sluimerende rotsfiguren uit het grafduister oprezen. Die zouden ooit wel eens gevaarlijke spoken geweest kunnen zijn. Ik zie ook vaag de schaduwen van kruizen opdoemen. Die zijn als uitgestrekte armen die een vijand om genade smeken. Dat was alles! Ik was gewoon niet bang in het donker. Ben ik zo verdorven geworden? Word ik zo langzamerhand als die Deense jongen die door niemand bang gemaakt kon worden, omdat hij zo slecht was? Slechterikken zijn nooit bang in het donker. Hier was helemaal niets dat me bang kon maken, zelfs het gebeuren in de hoek niet. Hoe zou het ze gaan? Zes minuten, - zeventien over zeven. En zo kwam een nieuwe eeuwigheid, zonder beweging, als het lagedrukgebied boven IJsland. Ik houd het horloge nog eens voor mijn ogen. De wijzer is zowaar drie streepjes verder gevorderd. Twintig over zeven. Komt hij dan nooit klaar? Duurt het altijd zo lang? Waarachtig, daar hoor ik snelle voetstappen langs de noordkant van het huis. Ik steek mijn horloge in mijn zak en tuur ijverig naar het westen, het donker in. Ik heb geen seconde aan jullie gedacht. Op dat moment verschijnt mijn lotsbroeder om de hoek, schraapt vochtig zijn keel en zegt fluisterend: ‘Ze wacht. Wil je niet een snuifje voor je begint?’ Die heeft zijn originaliteit daar niet in de hoek achtergelaten, dacht ik, - vindt het natuurlijk gemakkelijker om abstract te denken. Toen antwoordde ik: ‘Nee, niet voor ik klaar ben. Het zou in het donker in haar ogen kunnen komen’. Dit was acht maanden voordat ik zelf snuiftabak bij me ging dragen. ‘Jij wacht ondertussen hier. Ik zal proberen snel te zijn’. Hij zette zich in vertikale positie tegen de achterkant van het lijkenhuis. Ze lag bewegingloos in de hoek, met haar linkerschouder tegen de wand en haar rechterschouder tegen het portaal, het hoofd in de hoek, zwijgend en naar het leek met gesloten ogen. Ik zei ook niets, maar maakte al wat vast zat met vliegende haast los. Toen liet ze het hoofd op de grond zinken en tegelijkertijd kwam er iets betoverend wits onder haar middel tevoorschijn. Er bliksemde een bevend tintelen door mijn hele lichaam. Nu twijfelde ik er niet langer aan, dat ik haar beminde! Ik voelde echter meer dan ik zag en dat maakte dit eerste liefdesspel van mijn leven misschien nog verrukkelijker dan uit het gebodene misschien te verwachten was. De positie werd horizontaal en ze trok mij omlaag naar zich toe. Er is toen natuurlijk enige tijd verstreken. Toen kwam er een grote windvlaag met een flinke plensbui. ‘Het duurt wel wat lang’, mompelde de juffrouw. ‘Ja, vindt u ook niet? Begrijpelijk dat u dat zegt. Slecht weer hè! Voelt u zich niet prettig?’ Ze verslapte haar greep en ik probeerde me te haasten met sneller bewegingen. Tenslotte kwam het. Wat een onvergelijkelijke zaligheid! Toen was alles voorbij. Maar hoe walgelijk! Klokslag twaalf vannacht moeten alle levensregels van kracht worden, alle paragrafen, ook paragraaf Ia. Dat was andere koek dan haar aardig blijven vinden! Is dat nou de liefde in de praktijk? We slopen in een rij door hetzelfde hek het kerkhof af, ik voorop, daarna mijn kennis en tenslotte de juffrouw. Daarna liepen we de Sudurgata in noordelijke richting af, mijn kennis en ik zij aan zij aan de uiterste westkant van de straat en de juffrouw in het midden als iemand waarmee we niets te maken hadden. Er kwam geen woord over onze lippen. En zo te zien had ook geen van ons de behoefte om ook maar een klein beetje opzij te kijken. We staarden met hangend hoofd neer op de donkere straat. We zagen eruit als godvrezende lieden die in vrome overpeinzingen van de kerk naar huis lopen. Op de kruising van de Sudurgata en Vonarstraeti hielden we een ogenblik stil en mijn kennis keek de juffrouw aan en zei op gedempte toon: ‘Zouden we elkaar volgende week zondag weer kunnen ontmoeten?’ ‘Ja, zou dat niet kunnen?’ voegde ik er op iets luidere toon aan toe. Een in geklede jas gestoken heer met een stok met zilveren knop kwam voorbij en keek om. Oei! ‘Ja’, antwoordde de juffrouw. ‘Op dezelfde tijd bij het Huis Bára?’, maakte mijn kennis de afspraak iets concreter. ‘Ja’, antwoordde de juffrouw. ‘Dat is prima’, zei ik, ‘Zeven uur op de noordoosthoek van het Huis Bára. Dank u wel.’ Ze zweeg. Toen nam mijn kennis afscheid van haar. Ik gaf haar een hand en zei: ‘Het ga u goed en dank u wel.’ Twee bekende dames uit het flaneer-circuit wandelen voorbij en zetten grote ogen en oren op. Ik houd mijn ogen strak op de straatstenen gevestigd. O hemel! Daarna trippelde de juffrouw richting Seltjarnarnes. Wij tweeën zetten koers naar het oosten van de stad. ‘Vond je het nou niet reuze leuk?’ vroeg mijn kennis en stak zijn handen in zijn broekzakken. ‘Ja, het was hardstikke leuk’, antwoordde ik. ‘Ik vond het na afloop eerst wel een beetje vervelend, maar toen we afscheid van haar moesten nemen, begon het weer leuk te worden.’ Toen zei mijn kennis ernstig: ‘Dat is een wet van de natuur. Je zou het ook het principe van de zedelijkheid kunnen noemen, dat ervoor zorgt dat een mens het niet te vaak doet, maar | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
ook nooit het bijltje erbij neer gooit.’ ‘Daar heb je vast gelijk in’, antwoordde ik. Toen keek hij mij aan en voegde er met een halve grijns aan toe: ‘Nu moet je je leefregels opschorten; de paragraaf over de vrouwen in ieder geval tot na het volgende weekeinde.’ ‘Nou zeg, we zullen dergelijke baarlijke nonens niet meer noemen. Als ik thuis kom verbrand ik die hele verdomde troep in de kachel. Maar hoor eens, we moeten volgend weekeinde wel een iets betere plaats uitkiezen!’ ‘Daar zullen we het in de loop van de week nog over hebben.’ Boven aan de Spítalastígur drukte hij mij de hand en we gingen ieder naar ons avondeten.
(vertaald door Coen Mulder)
Het gedicht Gamall Thulur (Oude verteller) is van Hannes Pétursson en komt uit de bundel Kvaedasafn 1951-1976, Reykjavík 1977 Oude verteller
In zijn stem waren verweven de stille lenteavonden
als 't gemurmel van de beken bij de oevers donkerder klinkt
en de wind
zacht over de heuvels strijkt, meevoerend een geur van schapen
uit week-aarden paadjes; de herfsten als op het kruipend hout
in nu schaaploze bergen heel zacht de regen valt, ja in zijn
stem leefde heel zijn ervaring terwijl hij daar zat
gebogen en grijs op zijn bed.
Om hem heen zaten zwijgend
de kindren en voelden hoe langzamerhand woord na woord
wegruimde de dingen, ieder dak, iedre wand,
totdat ze daar stonden alleen in een alfenschip bij een rots
of in pikdonker hol en zagen hoe lichtschuwe trol
werd tot een blauw blok graniet diep in rotsachtig ravijn.
Soms kwamen ze wanneer hij sliep, vermoeid:
de stilte in de kamer koud en dood, begraven
leek hij te liggen in zijn stoel, de magre, grauwe hand
hing langs de leuning neer, 't gezicht verstild en leeg.
Ze voelden duidlijk dan: hij hoorde tot de dingen
die 't huis rondom hem vulden, kast, tafel, zolderwand,
en zich steeds nader drongen, al had hij vaak tevoren
ze met zeer kort verhaal terug doen wijken, dan
werd de wereld wijd - ze voelden dat wat hij nog aan leven had
alleen zijn stem was.
Zo wachtten ze stil
maar vol van ongeduld als voor zeer oude klok
en popelend van verlangen om haar te horen slaan.
(vertaald door Paula Vermeyden)
Van Halldór Kiljan Laxness is de novelle Kórvilla i Vestfjördtum uit de bundel Sjöstafakverid, Reykjavík 1964, blz. 99-125. | |||||||||||||||
Groot verdolen in de westfjorden‘Si me vis esse in tenebris’ Gebed. Ik die de volkeren deze brief schrijf, ben een ongeletterd, weinig nuttig persoon, alleen op de wereld als een luis in een groot hemd. Vóór mij spreekt dat ik een ziel ben die gij, god, in uw genade hebt uitverkoren tot een groter verdolen dan andere mensen hier in de Westfjorden. Mijn deel was een plotseling invallende dichte mist, die de hemelse vader mij twintig jaar geleden op een avond in het voorjaar op het erf bij mij thuis zond. Die mist lijkt mij - en dat is ze ook - de enige rechtvaardiging voor het feit dat ik op de wereld ben. Met een dergelijk verdolen, een dwaas verdolen en een groot verdolen, heeft de almachtige zich aan een nietswaardig persoon willen openbaren. Dat wat andere mannen, vrouwen en kinderen in een groot licht gezien hebben, waardoor ze van huis gegaan zijn en ook weer terug naar huis kwamen, dat hebt gij, hemelse bron van wijsheid, mij in het duister geopenbaard. Gij lokte mij van huis en ik vond de weg naar huis nooit meer terug en ook geen licht en niets dan u die het duister van mijn ziel geschapen hebt waar ik veilig rust, want dat zijt gij in alle eeuwigheid amen. Laat ik het verhaal beginnen op het moment dat ik bij mij thuis voor de deur sta, op een boerderij een eindje landinwaarts in een fjord aan de zuidkant van de bergen. Die bergen zijn als andere bergen in dit deel van het land, van beneden groen en van boven steil met gesteentelagen en rotsgordels. Daarboven heet het hoogland. Op deze plaats aan de zuidkant van de bergen groeide ik als pleegkind samen met de andere kinderen op bij die goeie mensen die daar toen woonden, Jón en Gudrún; ik kwam er toen ik tien was en ben er niet meer weggegaan. De andere kinderen vertrokken, stierven of trouwden, alleen mijn lieve Jón junior bleef. Ik bleef voor mijn oude pleegouders zorgen, maar voor alles en bovenal diende ik de vrouw van Jón junior, mijn lieve mevrouw die de kinderen met hem kreeg; en die voedde ik op toen het goede mens van ons was heengegaan. Die kinderen, drie in getal, waren me als mijn eigen vlees en bloed. Ik wekte ze in de ochtend en wenste ze welterusten in de avond. O ja. Ik was voorbestemd tot het groot verdolen dat de ziel redt. Andere vrouwen krijgen kinderen en een echtgenoot, maar in een groot verdolen belanden ze nooit. O nee. Ik was een vrouw van tweeënvijftig jaar toen deze wereldschokkende gebeurtenis plaats vond. Nu zal ik hierover vertellen. Halldòr Kiljan Laxness.
Het was tegen midzomer, om precies te zijn de dag voor midzomernacht. De mensen van de boerderij waren met de boot naar Botn, naar de bruiloft van ons districtshoofd - die trouwde die dag, de brave kerel, nu zal hij ook wel ontslapen zijn, de vrede zij met hem - die avond was het. Het was de hele dag onbewolkt geweest en de zee glad als een vaatje room, alles zo stil als je je maar kunt denken, alleen uit de richting van de | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
kust bij Drangar gekrijs van vogels, want in dit jaargetij zwijgt 's nachts geen enkele vogel. En de wulp laat zich rond midzomer heel lang in de bergen horen. Ja, zo was het wel. Ik herinner het me als de dag van gisteren. Voor de zoveelste keer had ik het avondgebed gebeden met de lieve kinderen die de voorzienigheid mij gezonden had in plaats van de kinderen die ik nooit gekregen had, en evenmin hun vader. De engel die de oogleden toe ademt, die vloog als gewoonlijk de kamer in en weer uit rond de tijd dat we aan het tweede vers toe waren. Weinig bindt zozeer als kinderen waarvan de moeder heenging; daar zie je de hulpeloosheid het best en dan begrijp je ook waarom god vooral diegenen bemint die niet zijn kinderen zijn. Dat rotsvaste vertrouwen van kleine jongens die een andere vrouw tot hun moeder gemaakt hebben, dat is bepaald niet klein; of de nukken van een klein meisje dat ontroostbaar is omdat haar moeder is weggegaan. Nee, helemaal niet. En toen ik ze naar gewoonte gezegend had, ging ik in de deur van de boerderij staan terwijl ik de heer voor deze avond loofde, en geen enkele dag komt terug. Ik stap over de drempel op de stenen voor het huis en kijk naar de lucht. En dan zie ik waarachtig dat zich boven zee onder de zon een donkere wolk aan het samentrekken is. In die tijd gebeurde het wel eens dat de arend 's nachts in de buurt van de boerderij kwam en een lam in zijn klauwen meevoerde of ook wel onze zoutevis wegkaapte, die in een kleine kom in de beek beneden langs de boerderij te weken lag. In de streek was er vaak over gesproken dat het nodig was om deze schadelijke vogel uit te roeien, maar altijd weer hoorde je stemmen zeggen: wat betekent de zoutevis in de beek vergeleken bij de arend in het gebergte? Zijh de boeren werkelijk zo armzalig dat ze hun onnozele lammeren belangrijker vinden dan degene die in het voorportaal der winden woont? En daarom had men er in de Westfjorden nooit werk van gemaakt om de koning der vogels eens en voor altijd met gif uit te roeien. En als ik op die doodgewone mooie avond het huis uit ga en naar de beek loop om te kijken of de arend misschien de vis heeft geroofd, dan is wel het laatste waar ik aan denk, dat ik op het moment dat ik over de drempel van de boerderij stapte, mijn leven, mijn ziel en mijn hele wereld heb achtergelaten, voor eeuwig en altijd. Wél vroeg ik me af: is de zon niet wat aan de rode kant aan het worden? De donkere wolk kwam razendsnel aandrijven en een schaduw viel over de streek aan beide zijden van de fjord. Ik liep het erf af en ging bij de hoek van de boerderij naar beneden naar de beek. Zo eenvoudig zijn de eerste stappen als god zijn schepsel in een groot verdolen voert om het van het goede te verlossen! Als de almachtige de wereld verandert wordt dat zogezeid niet van tevoren aangekondigd. Terwijl ik die paar stappen zette van het erf af naar de beek, dreef de wolk landinwaarts. Dit ging gepaard met een zware, koude zucht, die toch niet echt wind was. Het was of een paar reusachtige trollen boven aarde en zee een onbewerkte huid tussen de bergen door trokken en deze met verbijsterende snelheid over alles uitbreidden. Met één slag is de zon verduisterd. Er komt een koude, vochtige mist opzetten, waardoor je nog maar net een hand voor de ogen kunt zien. Tegelijkertijd zwijgt iedere vogel op zee en op het land. Er ging een huivering door me heen. Toen ik me ervan had vergewist dat de vis nog in de beek lag, wilde ik weer snel naar binnen naar mijn kinderen. Zelden waren ze zozeer ‘mijn’ als wanneer ik bij ze waakte in verschillende soorten weer. En zo ga ik dan weer langs de beek op weg naar huis. En als ik dan toevallig naar de beek aan mijn linkerhand, zie ik er niet veel meer van dan zo ongeveer de lengte van een zweepsteel, zo dicht is de mist al. Het meest verbaast me echter dat het wel lijkt of de beek op de een of andere manier gestold is en stilstaat, ook al stroomt hij. Hoe langer ik naar de beek kijk, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat de wind het water de andere kant op is gaan drijven. En hoe meer ik erop let, hoe meer veranderingen ook de beek ondergaat, totdat het water dat eerst stil had lijken te staan, nu zeer snel de andere kant uit stroomt. Het schemerde me voor de ogen. Ik ging zitten en deed mijn ogen dicht om de duizeligheid kwijt te raken. Toen bedacht ik dat ik mijn hand wel eens in het water kon steken om te zien of de wind die bij de duisternis hoorde, er de oorzaak van was dat de stroomrichting van het water veranderd was. En dan zijn wonderlijk genoeg ook nog mijn vingers volkomen gevoelloos geworden, ja, zelfs als ik mijn hele hand in het water steek, kan ik met geen mogelijkheid meer vaststellen of het water landinwaarts of naar zee stroomt. Ik herinner me nu dat ik gehoord heb, dat rivieren in de mist landinwaarts lijken te stromen; je moet dan een strootje in het water gooien en kijken welke kant het op drijft. Ik dacht te zien, dat het strootje zeer snel tegen de stroom in wegdreef en daarom besloot ik de andere kant op te lopen. Na een tijdje belandde ik op een steenstrand waar zeegrassen en wieren zich om mijn voeten slingerden. Daaruit maakte ik op, dat ik bij de zee gekomen was. Nu raak ik enigszins in paniek en ik maakte meteen rechtsomkeert in de richting van waaruit ik gekomen ben, volg de beek, maar wacht me ervoor om in het water te kijken om niet weer in verwarring gebracht te worden. Als ik een tijdje stroomopwaarts langs de beek gelopen heb, bekruipt me het gevoel dat het wel érg ver is naar de plaats waar ik toch niet zo erg lang geleden vandaan gekomen ben, die waar de vis ligt, schuin onder aan de helling waar de boerderij op ligt. Het lijkt me ondenkbaar dat deze plaats verder dan een paar stappen verwijderd zou kunnen zijn. Na zo'n vijftig stappen beland ik dan ook bij een kleine kom in de beek en volgens mij herken ik de kom waar ik de vis in de week leg, ook al zijn alle oriëntatiepunten in de mist verdwenen. Maar stel je voor, in de korte tijd die vestreken is sinds ik daar was en de vis met eigen ogen op zijn plaats heb zien liggen, is de arend er geweest en er met de vis vandoor gegaan! Nu begin ik me alles behalve prettig te voelen. Het zou natuurlijk ook kunnen, dacht ik, dat hier een vos bezig is geweest en van de mist gebruik heeft gemaakt. Of misschien de zwerfhond die hier gisteren gezien werd. In ieder geval is de vis weg en het heeft weinig zin daar nog verder over te zeuren. Ik zal dan nu maar die paar stappen naar huis doen, langs de beek en dan de heuvel op naar het erf. Een klein beetje onrustig was ik toch wel van binnen. Dat kleine stukje naar de boerderij wordt echter langer en langer. Ik merk nu dat het gras onder mijn voeten behoorlijk dun aan het worden is. Zulke gras ken ik in ons weiland niet. En dan sta ik voor een stenen wal die ik meen te herkennen, het moet de muur van onze kooltuin zijn, en ik wip eroverheen en wil regelrecht naar de deur van de boerderij lopen. Maar het lijkt wel of de boerderij terugwijkt. De kom in de beek, waar ik zoëven was, was dat dan niet de goede kom? Er zijn veel van zulke kommen in de beken. Ik loop nu op grijs mos dat nog niet groen is geworden door de motregen. En als ik het goed zie, groeien daar alpenhoornbloemen vlak voor mijn voeten. Als ik nu weer in de richting van de beek wil gaan, doet het vreemde geval zich voor dat zowel de beek als de stenen wal veel kleiner geworden zijn. Ik begrijp dat ik me van deze beide oriëntatiepunten aan het verwijderen ben. En weer keer ik om. Om de waarheid te zeggen verloor ik mijn geduld en begon hard te lopen. En voor ik het wist, struikelde ik op de rand van een ravijn en rolde naar beneden, de hele helling af tot op de bodem van het ravijn. Gelukkig was het een begroeide helling zodat ik niets brak. Wat voor water is dat daar nou? denk ik. Het was een grote en diepe rivier die donker ruisend voortstroomde. Na een tijdje zag ik vaag een waterstroom naar beneden vallen, of beter gezegd, hij viel niet, hij stroomde recht omhoog tot waar hij in de mist verdween. Was het een soort koude geiser? Ik stond op een plekje dat met heide en mossen begroeid was en beschouwde het verschijnsel. Ik denk dat het geen kwaad kan om hier even op te merken, dat ik min of meer onverschillig stond | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
tegenover deze omwenteling in de natuur. De bergen waren toch nog niet op hun hoofd gaan staan, of wel soms? Sommige mensen zeggen dat de aarde onder de mens draait, en iets, denk ik, zit hier wel in. Ik denk dat ik het in dat uur zelf gevoeld heb. Iemand heeft gezegd dat de aarde zich op tweeërlei manier beweegt, en nu ervoer ik dat eindelijk zelf in mijn lichaam. Ik voelde hoe de aarde zeer snel met mij door de oneindige ruimte zweefde en daarbij tegelijkertijd als een priktol ronddraaide. Ik ging nu op de mosgrond liggen terwijl de aarde in het rond draaide en verder wentelde. Keer op keer denk ik dat ik het hoor knetteren en kraken als ze op haar weg nieuwe zonnestelsels tegenkomt als mekkerende kuddes. Als ik vroeger niet gehoord had, dat alles zich met enorme snelheid in de ruimte voortbeweegt, dan was ik zeker meer dan een beetje bang geworden. Het onaangenaamst vond ik echter, dat die hoge waterval tegen de berg op moest stromen en dat nog wel bij windstil weer. Ik begon erover te peinzen hoe ik dit rondtollen tot staan kan brengen en de wereld weer in haar juiste baan kon zetten opdat ze in overeenstemming zou blijven met de dagelijkse dwaasheid en onvolkomenheid van de mensen. Het is geen lolletje voor een armzalig vrouwspersoon om in zulke ongerijmdheden verwikkeld te raken. Het zou toch niet zo zijn dat het water geen tegendruk meer ondervond van de tijd en dat in plaats daarvan de tijd in het water terug was gaan stromen of misschien alleen maar stilstond? In dat geval is het van levensbelang om de dingen eens op hun kop te zien of tenminste zo verdraaid als de zintuigen maar enig toelaten. Wat moeten de mensen beginnen als aan het licht zou komen, dat alles bezig is terug te gaan in de tijd, op zoek naar dat punt aan het begin van de schepping waar de tijd niet langer bestaat? Het is alles behalve leuk om een deel te zijn van die sintel in de tijd die we wereld noemen, met alle beweging die daarbij hoort. Sommige mensen zeggen dat god begint op het punt waar de wereld ophoudt. Wat vermag dan een simpele vrouw hier in de Westfjorden? Wat moet ik doen om ervoor te zorgen dat het water niet omhoog stroomt? Ik zou kunnen proberen om op mijn hoofd te gaan staan. Ik verzoek u echter voor ogen te houden dat ik al een vrouw van boven de vijftig was, toen dit gebeurde en ik had nog nooit eerder op mijn hoofd gestaan. En toen ik een tijdje bij de waterval op mijn hoofd had gestaan verdween de duizeligheid en nam mijn verwarring af. Ik begreep dat ik een eindje boven de bewoonde wereld beland was en als ik nu de helling schuin naar beneden zou aflopen met de stroom aan mijn rechterhand, dan moest ik wel op een of ander weiland terechtkomen, zoniet bij mij thuis dan toch tenminste bij een van de boerderijen aan de voet van het gebergte. Eerst moest ik zien dat ik uit het ravijn kwam. Ik begon me nu stap voor stap tegen de wand van het ravijn op te werken. Dit ging goed zolang de helling begroeid was. Maar voor ik het weet zit ik op rotsgrond en het wordt kaler naarmate ik hoger kom. De plaats waar ik naar beneden gevallen ben, vind ik ook niet meer terug. In die dichte mist vergeet ik alles behalve dat ik kost wat kost de rand van het ravijn wil bereiken. Ik merk nauwelijks dat ik schaafwonden aan handen en voeten krijg en dat mijn rok scheurt aan scherpe rotspunten en uitstekende stenen. Maar hoe moeilijk de tocht omhoog is en hoe langer ze duurt, des te onaantrekkelijker lijkt me de gedachte dat ik weer af zou moeten dalen in de steile diepe duisternis onder mij. En in de hoop dat de mist alleen in het dal hangt of in ieder geval laaghangend is, besluit ik mij helemaal naar boven te werken. In dit soort weer kan het gebeuren dat het duister tussen de bergen hangt, terwijl het boven helder en zonnig is. Terwijl ik dit aan het overdenken ben, rijzen plotseling loodrecht zwarte rotsgordels helemaal tot aan de hemel voor mij op. Ik ben beland op een klein plateau, waar voor mijn voeten een afgrond gaapt en achter mij een bergwand oprijst. In deze benarde positie weet ik niet beter dan te gaan zitten en een gezang te zingen dat mij lang dierbaar is geweest: wacht af, mijn ziel, en bid en strijd, bid en strijd en stel je hoop op d'eeuwigheid. Toen ik het lied uitgezongen had, gebeurde het wonder dat de mist even optrok en toen zag ik, dat schuin opzij van me de bergwand door een smalle stroomgeul van losse stenen doorsneden werd. Het dooiwater dat in de lente van de bergen stroomt, slijt zulke spleten in de bergwand uit. Daarna blijft in de loop van de zomer een droge steenbedding in de rotsspleet achter. Ik werk me via deze smalle bedding in de rotswand omhoog en bereik de rand waar nooit eerder een mens gekomen is. Ik kom uit op een lichtglooiende heuvel waar kruipheide, steenbreek en poolwilg groeien. Maar niet wilde de zon uit heldere hemel schijnen! Ik begrijp dat het van levensbelang is dat ik me geen stap waag buiten het stuk dat ik zien kan; wie dat doet zal niet zo gauw in de diepte storten. Ik had horen zeggen dat hoog daarboven in de bergen, hoogland noemen ze 't, paden en oude postroutes tussen de bewoonde streken gevonden worden. Ik begon mijn hoop op dergelijke wegen te stellen. Als eerder geschreven, gebeurde dit rond midzomer als het 's nachts niet donker wordt. Daarom kunnen dag en nacht in de mist in de bergen moeilijk van elkaar onderscheiden worden. Toch was ik er bijna zeker van dat de nacht al een flink eind verstreken was en ik begon slaperig te worden en mijn voeten wilden me haast niet meer dragen. Ik was allang geheel doorweekt van de vochtige mist, maar gelukkig was het niet koud. Toen ik lang, lang gelopen had stond daar plotseling een met mos overgroeide stenen wijzer voor me die me een groet bracht van een verdwaalde herder of reiziger die in mijn schoenen stond en deze wijzer ooit in een ver verleden bij wijze van afleiding bouwde. Ik was toen zo versuft, het liet me volkomen koud of ik slapen zou of sterven. Ik ging nu bij de wijzer zitten. Maar god had de lucht op de berg een temperatuur gegeven die niet laag genoeg was om een verdwaald mens te doden ook al was hij moe, en ik werd al gauw rillend wakker en nu was het enigszins lichter geworden, zodat ik een steenworp ver kon zien, en ik ging weer op pad. Ik was allang niet meer bang. God laat het er niet bij dat hij de mens een verdwalen schenkt om hem nog tijdens zijn leven te redden, maar hij geeft ook versuftheid en onverschilligheid als het er niet zo best voor staat, zodat de ziel god weliswaar niet meer looft, maar ook niet langer iets vreest. Daarentegen zendt god troost in vele gedaanten zodra men beland is op het punt waar woorden geen geldigheid meer hebben noch gevoel, en geen verstand of wil. Bang wordt de mens op het moment dat hij zijn richtinggevoel verliest. Daarna niet meer. Dagenlang dwalen in de mist op de vlakten daarboven wordt al gauw beoefend als ieder ander werk zonder roeping, uit plichtsbesef, zonder veel te denken en op goed geluk af. De honger knaagt het eerste etmaal, maar als je niet op de tekenen van je maag let, houdt hij van lieverlee op met spreken. Eerst komen er blaren op je voeten en ze zwellen op, ontvellingen en open wonden ontstaan en daarna beginnen je voeten gevoelloos te worden en doen alleen nog maar pijn als je ze laat rusten. Als een verdwaald mens gaat zitten, wil hij liefst tot in alle eeuwigheid blijven zitten; trouwens, als je ophoudt met bewegen verstijven je gewrichten snel. Het beste is verder te gaan, al weet niemand meer waarheen hij op weg is. In het verdwalen zijn alle paden hoe dan ook verkeerd en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voert juist het rechte pad je over de rand. Het beste is verder te gaan en je te laten leiden, want alles gaat op de een of andere manier en bij de voorzienigheid kan niets misgaan. Geen mens kan op zo verre zijpaden belanden dat hij uit de handen van de voorzienigheid wegdwaalt. Tijdens het verdwalen begrijp je, dat iedere landingsplaats die de voorzienigheid aanwijst, goed is en dat alles ervan afhangt dat je doorzet en met de dichter zegt: wacht af, mijn ziel. In het verdwalen evenzeer als in het gewone leven blijven de mensen aandacht hebben voor wat nieuws zou kunnen zijn. Een voorbeeld ervan hoe de mens onophoudelijk verandering verschaft wordt, ook in het verdwalen, is dat de mist nooit leeg | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
en rustig wordt, maar dat zich voortdurend iets in de mist aan het afspelen is. Veel wacht in de mist, zeiden oude mensen wel. Soms begint alles om mij heen naar boven te stromen, zelfs in kringen rond te draaien en naar de hemel omhoog te cirkelen. Al gauw is alles één fijne warreling, alsof men bezig is zijden sluiers uit te slaan: het lijkt of de zon tevoorschijn wil komen. Maar al gauw wordt het weer donker en duiken overgrote schimmen en snel verschietende schaduwbeelden op. Sommige lijken wel trollen, andere dieren, planten en struiken, alles door elkaar heen. Mijn Sint Jansvisioen is begonnen. En als ik daar zo bij de stenen wijzer zit, zie ik drie personen hand in hand op me toekomen. Eerst leken ze me te groot, alsof men ze nog niet geheel uit de mist geschapen had, zodat ik bij mezelf dacht: misschien zijn het de reuzen wel. Maar toen ze dichterbij kwamen, kwamen ze los van de mist en kregen hun natuurlijke grootte. En daar waren me dan toch warempel mijn drie kinderen gekomen om me te zoeken. Het was eigenaardig hoe weinig indruk deze ontmoeting op me maakte. Het was of ik altijd al geweten had dat ze op een dag híer naar mij toe zouden komen. Ik was in het geheel niet verbaasd ze te ontmoeten op een plaats die niet langer een plaats was, maar een gesteldheid van de ziel. Ik kwam nu moeizaam overeind, maar toch glimlachend omdat ze er waren: Ik hoop nu maar dat jullie niet door en door koud worden en als jullie nu maar geen natte voeten gekregen hebt, zei ik en breidde mijn armen uit. En toen rees een mistgolf voor mj op en slokte mijn kinderen op. En als ik met lege handen terug wil gaan naar de steenhoop, waar ik om zo te zeggen nu mijn thuis heb, dan is dit bouwsel uit vroeger tijden verdwenen en uit het oog geraakt. Ik was opnieuw aan het zwerven door het gebergte waar hemel is noch aarde. Op deze plaatsen bestaat geen tijd volgens de almanak, er zijn geen tijdspannes en geen uren, er is geen verschil tussen een uur en een dag. Het grootste deel van de tijd was ik buitengewoon rustig, want in een groot verdolen is de dood even veraf als het leven. Een verdwaald mens is vaak vol goede hoop en zelfs enigszins opgewekt, niet minder dan een mens die op de rechte weg is: dat is de hulp van de heer. Maar tijdens het verdwalen niet minder dan op de rechte weg kan een moment van vrees de mensen bevangen, zodat je dan alleen nog maar stil kan blijven staan om halfhuilend te vragen: waar? En voor ik het weet zie ik vaag enorme barakken opdoemen, zoals hier in de oorlog waren. Ik meen te weten dat ik nu eindelijk mensen bereikt heb, ook al zijn het dan buitenlanders. Eigenlijk had ik gedacht dat alle buitenlanders na de oorlog naar huis gegaan waren. Maar hoe dan ook, ze waren terug en hadden hier grote barakken neergezet. Ik had het punt bereikt waarop je niet meer vraagt, waarom, waarom niet? Redenen bestaan op dat punt niet meer. Ik kon me ook niet goed meer herinneren of het nu oorlog was of vrede. Toch had ik het gevoel dat je maar het beste aan kon nemen dat het altijd oorlog was, niet in de laatste plaats op verafgelegen plaatsen waar niemand ooit van gehoord heeft, zoals de plaats waar ik nu was. Niemand moet zich erover verbazen als hij op een onwaarschijnlijke plaats op barakken en soldaten stuit. Ze lopen daar in groten getale rond. Als ik het goed zie zijn er ook grote soepketels waar de damp vanaf slaat; ze zijn waarschijnlijk rundvleessoep aan het koken, want in de oorlog vertelde iemand, dat ze geen vis en nog minder lamsvlees wilden eten. Die mannen toch, kieskeurig als kleine kinderen! En als ik het goed zie komt nu een compagnie op me af om me op de soep te noden, allemaal met petten en geweren. Het is misschien beter om zich een beetje op te knappen en zich erop voor te bereiden om goeiendag te zeggen. Dat is bongsjoer in de visserstaal, zoals alle kustbewoners in het westen weten; zo ook biskví for de votaling. Maar de beweging in de compagnie houdt ook al weer op en ik zie hoe ze zich tot een klont verdicht. En daar is dan weer de stenen wijzer vanwaar ik lang geleden, gisteren misschien, wegdwaalde. Mijn hemel, wat moet dit gebergte groot zijn als ik hier dagen en dagen aaneen kan rondlopen zonder eraf te vallen! Toen werd mij gewezen op een holte in een steen ter grootte van een hand, waarin water stond om te drinken. Ik dronk water en zei het onzevader op als dank voor het dagelijks brood en voor het feit dat ik niet in verzoeking was gebracht. Ik wist best dat ik nu op een punt was waar alle gezond verstand de deur uit is, en hoewel ik mij god zo nu en dan nog herinnerde, kon het me al een hele tijd weinig meer schelen of de wereld er nu was of niet. ‘Ach, er zijn er wel beteren gegaan’, mompelde ik. Nu echter brak het moment aan waarop ik zelf ophield te bestaan. Toen ik na de laatste omzwerving van de ziel voor de tweede maal bij de steenhoop zat, begonnen wonderlijke dromen mijn koude en doorweekte lijf binnen te sluipen. Al gauw is mijn geluk zo volkomen, dat ik niet eens meer verlang naar water om te drinken. Dan trekt de mist plotseling een beetje op en ik kan een klein stukje verder kijken: daar zit een arend op een rots die naar mij kijkt met het oog dat aan mijn kant zit. Hij slaat met die grote vleugels van hem, zet zijn halsveren op en begint in zijn veren te pikken. Die was bepaald niet opgezet of van glas! Ik begreep dat hij op mij zat te wachten. Achteraf heb ik er vaak over nagedacht, dat ik tijdens mijn verdwalen mijn kinderen gezien heb, daarna Franse soldaten en tenslotte de arend die het hemelse licht ziet en de zoutevis uit de beek rooft; eigenaardig genoeg echter zag ik in dat hele verdwalen geen enkele engel en evenmin de verlosser. Toch ben ik altijd een oprecht gelovige vrouw geweest en dan ben ik nog. Dat was ik ook in de tijd dat ik als verdoofd naar de arend keek die daar op een rots zat te wachten en me tussen het veren pikken door zo nu en dan een blik toewierp. Het laatste wat ik mij herinner is dat ik me erop voorbereidde om het volgende gebed tot de verlosser richten: ik dank u voor alle avonden waarop ik moe naar bed ging en mijn hoofd op mijn kussen thuis te ruste legde en insliep zonder door een arend verscheurd te worden, en ik dank u voor deze avond waarop ik mijn hoofd op een steenhoop in de bergen te ruste leg en in de mist ga slapen en door een arend verscheurd zal worden. Zo vergaat de tijd en ik ben er helemaal mee verzoend dat ik sterven zal, daar hoef ik geen woorden aan vuil te maken. Alleen dit: als ik mijn ogen in een nieuw leven opsla, dan schijnt de zon uit heldere hemel. Ze scheen in mijn gezicht en toen ik wakker werd had ze me al door en door gedroogd en van binnen gloeiend warm gemaakt. Ik mankeerde niets, alleen mijn voeten waren bloedig gezwollen en mijn schoenen had ik verloren. De arend was verdwenen en om mij heen floten zomervogels. Toen ik opstond en om me heenkeek, zag ik dat de stenen wijzer waarbij ik geslapen had, op de rand van een uiterst steile bergwand stond. Het waren maar een paar passen tot de rand. Beneden lag een groene streek langs een fjord die ik nooit eerder had gezien: het land aan gene zijde van de bergen. Tweemaal was ik naar de oude wijzer op de rand van de gapende afgrond gevoerd en daar tenslotte in slaap gesust. Geloofd zij hij die ons in het verdwalen leidt! Het zonlicht schittert op een niet vertrouwde fjord en in de stilte stijgt rook omhoog van boerderijen die onbekende oriëntatiepunten hebben. Honden blaffen op vreemde boerderijen, een kleine jongen drijft koeien het weiland in en een man roeit een boot langs de kust aan de overkant van de fjord. Wie is hij? En de vogels vliegen langs de rotswanden en vanaf de plaats waar ik sta, kijk ik op hen neer. Ik begon een mogelijkheid te zoeken om van de berg naar beneden te klauteren, naar deze nieuwe streek. Het verdwalen is voorbij en het verhaal is uit. Mij rest slechts een eind te maken aan dit armzalige schrijven dat ik de wereld lang verschuldigd ben gebleven. Ik meldde me op de boerderij die ik het eerst bereikte, de boerderij waar de verlosser mij naartoe leidde toen hij me liet verdwalen op het erf bij mij thuis. Ik heb me in de twintig jaar die verlopen zijn sinds ik hierheen verdwaalde, zelden of nooit | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
van het erf van deze nieuwe boerderij verwijderd. Over deze nieuwe boerderij ga ik niets zeggen of schrijven. Dat is een ander verhaal. Mijn leven is de moeite van het vertellen niet waard, afgezien van dit groot verdwalen van mij; mos and anders hier in de Westfjorden is voor zover ik weet ooit in een zo groot verdwalen beland. Die kinderen van mij die ik twintig jaar geleden op een boerderij aan de andere kant van de bergen had, die zijn allang volwassen en hebben een hoeve en kinderen op verre, mij onbekende plaatsen. Waarom ging ik niet meteen naar hen terug zodra de schrammen op mijn voeten genezen waren? Dat zou ik zeker gedaan hebben als Valli niet ten tonele verschenen was, Gudvalenius, die vreselijk grote idioot die gerekend wordt tot de grootste en gevaarlijkste idioten die er ooit in de Westfjorden geleefd hebben. Hij was erop uit om zijn ouders te doden. Vaak vocht hij dag en nacht beurtelings met zijn vader en zijn moeder. Hij werd 's nachts telkens wakker en sloop dan naar zijn moeder om haar te wurgen. Dit goede echtpaar was het dat me opnam toen ik uit de bergen kwam en me zei, dat ik alles kon krijgen wat ik nodig had. Het minste wat ik toen wel kon doen, was hen van dienst te zijn door hen een handje te helpen met Gudvalenius zolang ze dat wilden. Nu zijn zij allang dood en ik zit hier alleen met Gudvalenius. Tot deze man werd ik gezonden, weg van voorspoed en geluk, weg van drie geliefde kinderen waarvan ik meer hield dan wanneer ze mijn eigen kinderen waren geweest, en weg van Jón junior, hun vader, die toen hij een week na het verdwalen met een gezadeld paard hiernaartoe kwam om me te halen, onder vier ogen iets tegen me zei als: ‘als je thuis komt, schuiven we onze bedden tegen elkaar en als je dat wilt, zal ik de dominee roepen’. En toen zei ik tegen hem iets als: ‘de verlosser heeft me in dit verdwalen geleid, geloofd zij zijn naam, zei ik, hij heeft me uitverkoren om dag en nacht te vechten met de vreselijkste idioot hier in West-IJsland, met Gudvalenius’. In het begin dacht ik dat dit nu de straf was voor de fouten en ondeugden van mij en de mijnen, zowel begaan als niet begaan. Later begreep ik dat het de genade was. Ik nam hem stevig in mijn armen en hield hem vast totdat hij alleen nog maar kon schreeuwen. Soms schreeuwde hij tot hij geen stem meer over had. Daarna verloor hij langzaam zijn kracht. Na een tijdje sliep hij. Toen zei het echtpaar: ‘Dat heeft niemand, familie noch vreemden, ooit met Gudvalenius voor elkaar gekregen, alleen jij’. Toen hij sliep werd het mij duidelijk dat de verlosser mij van huis had gelokt, weg van rust en vreugde, weg van alles wat mooi en goed was, weg van al wat verstandig en juist was, om aan deze vreselijke idioot te brengen wat leeft in het diepst van het dichte duister van mijn ziel.
(vertaald door Paula Vermeyden)
uit: Interview: Halldór Laxness en Matthías Johannessen, Skeggraedur gegnum tídina, Reykjavík 1972 (p. 64).
Matthías: Sommige mensen beweren dat jouw kort verhaal Kórvilla een waarschuwing is; dat je met dit verhaal wilt wijzen op het feit dat bijna alles ons dezer dagen tegen zit, dat alles in IJsland tegen de stroom op moet roeien. Halldór: Er zijn weliswaar symbolische of allegorische auteurs, die zijn zelden goed. Maar je zou ook kunnen zeggen, dat er vele symbolische lezers zijn, en er zijn geen grenzen aan wat die uit een geschreven tekst kunnen opmaken. Soms loopt dat zozeer de spuigaten uit dat je niet eens meer kunt glimlachen over zulke wijsheden. Ik herinner me dat ik ooit eens in een recensie van een toneelstuk van mij, Strompleikur, gelezen heb dat de oude vrouw die in de schoorsteen ingemetseld zit, het symbool is van de vliegbasis Keflavík. Hetzelfde is het geval met de ‘Kórvilla á Vestfjördum’, die moet de ‘situatie van ons volk’ voorstellen. Het verhaal gaat simpelweg over een al wat oudere vrouw die op het erf bij haar thuis verdwaalt en naar een andere streek toe zwerft, over de bergen. Iets anders is in dit verhaal niet te vinden; de situatie hier op IJsland is een heel andere zaak. Velen schijnen een eenvoudig verhaal, bijvoorbeeld over een vrouw die op het erf bij haar thuis verdwaalt, niet met plezier te kunnen lezen zonder het met een of andere dwanggedachte van zichzelf te verbinden. De mensen eisen dat een simpel verhaal een soort symbolische verwijzing is naar zaken die er niets mee te maken hebben. Als ik een verhaal lees, let ik alleen maar op dat wat er in het boek staat. Veel recensenten zien alleen maar iets wat niet in het boek staat. En dan worden ze kwaad over wat niet in het boek staat en wat er in staat zien ze niet - misschien staat er in werkelijkheid helemaal niets, maar dat is een andere zaak. Het is vervelend als mensen uitsluitend datgene zien wat niet in het boek staat.
(vertaald door Paula Vermeyden) |